| |
| |
| |
Jos Joosten
Over de grens tussen werkelijkheid en woorden
Luceberts Oostberlijnse verblijf bij Bertolt Brecht
Dat het communisme in de race der ideologieën demarreerde naar een dodelijke duik in het ravijn, heeft tenminste dit voordeel dat Bertolt Brechts werk op zijn gemak klassiek kan worden. Brecht als de Vondel van het communisme. In Nederland duurde het sowieso tot in de jaren zestig voordat de grote Duitse dichter en dramaturg in ruimere kring aandacht kreeg. Met de vertalingen van Gerrit Kouwenaar en geholpen door de progressieve golf van die tijd, groeide postuum pas zijn populariteit. Tot dan toe was die beperkt gebleven tot progressief-vrijzinnige kringen. Onder experimentele dichters in Nederland en Vlaanderen, grotendeels juist tot dat milieu behorend, bestond de waardering voor Brecht ook. Jan Walravens, de Vlaamse evenknie van Paul Rodenko, schreef in oktober 1955 in zijn dagboek:
Zij die met zoveel klem Bertolt Brecht naar voren brengen en van zijn naam de meestgeciteerde van deze jaren maken, hebben geen ongelijk. Voor mij is hij de origineelste en meest sidderende dramaturg van deze tijd. Zoals Kierkegaard de Bijbel las, lees ik Brecht ‘in angst en beving’.
‘Ich habe meine Meinungen nicht, weil ich hier bin, ich bin hier weil ich meine Meinungen habe.’
| |
Brechts tweespalt
Een keuze vóór Brecht was in de jaren van de Koude Oorlog niet onomstreden, zijn persoon en werk waren controversieel. Beide lijken ze te bestaan bij de gratie van de paradox, het diabolisch combineren van tegenstellingen. Zeer summier samengevat: alles wat goed is kan slecht zijn, en alles wat slecht is goed. Iets als de strekking van Der gute Mensch von Sezuan. De hoofdfiguur Shen Te, de goede mens, kan slechts volharden in haar goedzijn en het hoofd boven water houden door zichzelf bij gelegenheid te veranderen in de harde machiavellistische Shui Ta. Het is de enige mogelijkheid in de ‘Hauptstadt von Sezuan/In der man nicht zugleich gut sein und leben kann.’ Het vraagstuk van de verhouding tussen goed en kwaad is een steeds terugkerend motief in Brechts werk. Maar ook zijn persoon kenmerkt zich door de paradox en de omkering. Die blijken al in de maxime waarmee hij zijn verblijf in de DDR verklaarde: ‘ich habe meine Meinungen nicht, weil ich hier bin, ich bin hier weil ich meine Meinungen habe’. Door deze bewuste keuze kwamen de naoorlogse jaren als vanzelf in het teken te staan van het dilemma van artistieke vrijheid tegenover maatschappelijke aangepastheid. Een weinig origineel conflict voor een beetje schrijver, zou je geneigd zijn te zeggen, ware het niet dat men van Brecht de aangepastheid verwachtte aan de nieuw gevestigde maatschappij die hijzelf steeds mee nagestreefd had.
Zo verenigde Brecht twee personen in één. De balorige, cynische Brecht bestond nog steeds, de man die nooit de geaardheid van de anarchistische ‘Baal der asoziale’ verloor, zijn toneeldebuut van lang geleden. Daar- | |
| |
naast was er de Brecht die bewust voor de DDR gekozen had, zijn verantwoordelijkheden voelde ten opzichte van de nieuwe Duitse staat, en bereid was daar consequenties uit te trekken. Tot op zekere hoogte. In de DDR werd het dogmatische socialistisch-realisme, dat aan de schrijver een opbouwende taak met ‘positieve’ helden en onbeteugeld optimisme voorschreef, begin jaren vijftig steeds dwingender opgelegd. Brecht ging hierin slechts mee, voorzover hijzelf wilde. Eens pareerde hij het met: ‘Man kann mich langsam am Arsch lecken. Damit wird die Kunst echt degradiert.’
Lucebert met zoon Brecht, juni 1964 (foto: Johan van der Keuken)
Tijdens de opstand van ontevreden arbeiders in Oost-Berlijn, op 17 juni 1953, werd de innerlijke verscheurdheid tussen de kunstenaar en de DDR-burger duidelijk. Brecht schreef het volgende cynische gedichtje:
Nach dem Aufstand des 17. Juni
Liess der Sekretär des Schriftstellerverbands
In der Stalinallee Flugblätter verteilen
Auf denen zu lesen war, dass das Volk
Das Vertrauen der Regierung verscherzt habe
Und es nur durch verdoppelte Arbeit
Zurückerobern könne. Wäre es da
Nicht doch einfacher, die Regierung
Maar op dezelfde dag verklaarde (en vóelde) het boegbeeld Brecht zich in een officiële brief wel
| |
| |
onvoorwaardelijk trouw aan de Sozialistische Arbeiter Partei. Een oprechte trouw met een paradoxaal staartje: Brecht werd zijn hele leven geen partijlid.
Bertolt Brecht verkeerde in de situatie dat hij zich staande moest en wilde houden in de incarnatie van de wereld die hij tot dan toe slechts literair had nagestreefd. Zijn eigenzinnigheid, maar ook zijn aanzien, was groot genoeg om met deze al dan niet welkome geest uit de communistische fles om te gaan. Voor de buitenwereld echter, en dan vooral het minder welwillende deel ervan, zal vooral de ogenschijnlijke inconsequentie die dit leven wel met zich mee moest brengen, opgevallen zijn.
| |
Lucebert bij Brecht
Op dit moment weet de lezer waarschijnlijk beter wat de confrontatie van theorie en praktijk opleverde in Brechts dagelijks bestaan, dan Lucebert toen hij in het najaar van 1955 met zijn vrouw de koffers pakte en Bergen verliet om zich, naar het zich liet aanzien, voor twee jaar in Oost-Berlijn te vestigen. Het eerste contact was van Brecht uitgegaan. In juni 1954 (en niet, zoals Lucebert zelf tegen Jan Brokkken verklaarde, najaar 1955) was die in Amsterdam ter gelegenheid van een internationaal PEN-congres. Brecht had de jonge Nederlandse dichter uitgenodigd voor een ontmoeting. Lucebert vertelde later: ‘Hij kon redelijk Nederlands lezen en om de een of andere reden had mijn poëzie hem buitengewoon getroffen. Hij wist dat ik het erg arm had en hij vroeg of ik op uitnodiging van de Oostduitse schrijversbond naar Oost-Berlijn wilde komen. Daar had ik wel oren naar.’
Het zou nog meer dan een jaar duren voordat het vertrek plaatsvond. Toch had Brecht niet stil gezeten. Dat blijkt uit een brief die hij op 20 januari 1955 stuurde aan Otto Grotewohl, de president van de DDR. Alles was toen al geregeld, alleen verzoekt Brecht hem te zorgen voor passende behuizing voor Lucebert (‘der ebenfalls in Amsterdam mehrere Preise bekam und für den begabtesten holländischen Dichter gilt’). Brechts opzet was om ‘besonders begabte und auch schon bekannte Dichter’ gedurende twee jaar te laten werken met zijn Berliner Ensemble. Daarbij etaleerde hij duidelijke, politiek verantwoorde, educatieve opvattingen: ‘Ich wollte ihre Produktion überwachen und versuchen, sie weltanschaulich zu qualifizieren.’ Ook in deze brief zie je de tweespalt. Enerzijds beschouwt Brecht de aanwezigheid van buitenlandse talenten in de DDR als belangrijk voor zijn dramaturgische streven. Anderzijds noemt hij, tegenover de president, het politieke voordeel voor de DDR: ‘Auch ist das Bestehen eines solchen Studienzentrums in der Akademie der Künste für den Ruf der Deutschen Demokratischen Republik im Ausland bestimmt nicht ohne Bedeutung. Es existiert nirgends etwas ähnliches.’
‘De meeste gezinnen woonden met vier kinderen in een kamer, maar wij hadden vijf kamers. Dus moesten we volgens die mensen belangrijk zijn.’
| |
In Berlijn
President Grotewohl loste het huisvestingsprobleem gepast op. Direct na aankomst, najaar 1955, kreeg Lucebert een zeer ruime woning toegewezen in de chique Berlijnse wijk Pankow. Tegen Jan Brokken, met wie hij het meest uitgebreid op zijn Berlijnse verblijf in- | |
| |
gaat, vertelt hij: ‘In het huis werden wij door de buren met een mengeling van afstandelijkheid en neerbuigende beleefdheid behandeld. De meeste gezinnen woonden met vier kinderen in een kamer, maar wij hadden vijf kamers. Dus moesten we volgens die mensen belangrijk zijn.’
Brecht verzamelde bij het Berliner Ensemble in de jaren vijftig meer jonge schrijvers en dramaturgen rond zich. Biograaf Werner Mittenzwei constateert dat zijn aandrang tot onderwijzen zonder enige twijfel oprecht was, maar dat hij er niet echt de noodzakelijke eigenschappen voor bezat: hij was niet geduldig in de omgang, had te weinig inlevingsvermogen en kon moeilijk tegenslagen incasseren. Toch functioneerde de dialoog voor hem als een motor: de permanente gedachtenwisseling over artistieke en literaire zaken was van wezenlijk belang voor zijn eigen creativiteit. Zulke gesprekken maakte Lucebert in Berlijn ook mee, vertelt hij in 1983: ‘Toen kwam ik voor het eerst in aanraking met een veel groter, veel breder milieu van kunstenaars in Nederland. (...) U kunt zich wel voorstellen wat voor indruk dat alles op mij - een onnozel gastje uit Bergen, Noord-Holland - gemaakt heeft. Ik wil niets op de kwaliteit van mijn Nederlandse collega's afdingen, maar we leven hier wel in een ietwat kleiner wereldje.’ Ook uit andere interviews blijkt dat het verkeren in dit milieu een van de weinige positieve ervaringen was, die de jonge Hollander opdeed in de DDR.
In Luceberts typering van Brecht zoals hij hem in deze tijd leerde kennen valt de tegenstelling op: ‘Brecht was een idealist maar ook een cynicus.’ De Nederlandse dichter meende twijfels bij hem te kunnen zien: ‘Meermalen heb ik hem in het openbaar, op vergaderingen en congressen, zich horen keren tegen de partijbonzen en fel hekelde hij de kleine gehoorzame schrijvers van het Schriftstellerverband. Maar altijd werden zijn redevoeringen met applaus beantwoord: hij kon niets meer fout doen.’
De bedoeling was dat Lucebert in Berlijn zou werken aan een vertaling en bewerking van Bredero's De Spaanse Brabander. Een project waar niets van terechtkwam. De atmosfeer in de DDR stond hem al snel tegen, en in plaats van te werken, zat hij thuis of zwierf hij door de stad en maakte hij foto's. Incidenten maakten het verblijf er niet leuker op. Tijdens een feestje op oudejaarsavond 1955 shockeerde hij zijn gastheer doordat hij de dienstmeisjes die trouw in de keuken bleven, mee wilde laten feesten met de hoge gasten. Het standsverschil dat blijkbaar ook in de socialistische staat nog bestond, stelde hem teleur. Ook de afkomst van Brechts theaterpubliek was iets dat op- èn tegenviel: rijke West-Berlijners en hoge partijbonzen met hun eegaas. ‘Je had even het gevoel alsof het was als bij die dominee in Den Haag die de rijkdom in zijn preken altijd verketterde en verdoemde en juist naar hèm kwamen de rijken luisteren,’ zei Lucebert tegen Wim Enzinck.
Jan Walravens beschrijft in zijn dagboek een gesprek met Gerrit Kouwenaar over Luceberts Berlijns verblijf, in februari 1956. Toen was het al duidelijk: ‘Tevreden is hij niet, zegt Kouwenaar, ik heb een tweetal brieven van hem ontvangen, pittige en tegelijkertijd zeer eerlijke brieven, maar waarin hij zich al erg ontgoocheld betoont tegenover het communistische regime.’
Deze voorvallen schetsen wellicht iets van de context waarin Luceberts enige gedicht geschreven werd, dat de aanwijsbare neerslag is van dit verblijf. In Amulet begint het gedicht ‘Gross-Berlin 1956’ met de volgende regels:
hondentrouw en hondenminnaars
elke trouwe hond zijn eigen
steedse steppe deze historische bron
van dolle verdorring is in rust
| |
Arrestatie
In 1956 wilde de dichter een ondergesneeuwde heuvel met puin fotograferen, als stilleven. Achteraf bekeken moet het een Volkseigene hoop sneeuw of een staatsgeheim geweest zijn, want terstond arresteerde een man in burger hem. Het toverwoord ‘Brecht’ maakte dat hij snel werd vrijgelaten, maar Lucebert had zijn buik vol van Oost-Berlijn. Hij vertelde Brecht dat hij terugging naar Nederland. Op
| |
| |
deze mededeling reageerde zijn Duitse gastheer zeer gepikeerd. Dat was niet ongewoon; Mittenzwei schrijft over deze tijd: ‘In seinen Wutanfällen, die er ebenso plötzlich wie überlegt inszenieren könnte, verlor er dann alles Mass und alle Fairness. Er überschlug sich in der Wortwahl, um die Sache, die ihm nicht passte, als so verbrecherisch wie nur möglich hinzustellen.’ Precies dus zoals Lucebert Brechts reactie schetste: ‘Opeens begon hij te schreeuwen. Zijn ogen puilden uit. Hij liep rood aan. Hij...hij bood me een kans die ik niet aannam. Ik zou mijn capaciteiten vergooien in dat dorp Amsterdam. Wat was ik voor een kerel. Hij was woedend, woedend. Het is een van de allerellendigste momenten uit mijn leven geweest.’ In een ander gesprek herinnerde de dichter zich ook Brechts woorden nog: ‘Sie wollen sich wieder die kapitalistische Schaufenster ansehen, ich weiss, dort ist alles viel “schöner” als bei uns.’
Met Tony & Gerrit Kouwenaar. Javea, juli 1972 (foto: Pieter Boersma)
| |
Brecht bij Lucebert
Tegen Jan Brokken zegt Lucebert dat hij nog maar zelden aan zijn Berlijnse tijd denkt. Toch is het een thema dat in veel vraaggesprekken terugkeert. Dat zal grotendeels komen door de grote naam van Brecht en het anekdotisch interessante aan een verblijf in het Oostblok. Aan de andere kant, en dat staat haaks op Luceberts eigen uitspraak, zijn er wel degelijk opmerkingen die wijzen op de inspiratie die zijn verblijf uiteindelijk opleverde. ‘Het produktieve van die tijd komt nu pas los,’ zei hij in 1967. En tegenover Ben Bos blijkt opnieuw het artistiek inspirerende milieu: ‘... ik heb wel heel veel met Brecht gepraat. Brecht en ik waren het eens: Poëzie is een a-sociale daad. Brecht zei: “Een geslaagd gedicht is een inbraak.” Hij bedoelde dat een gedicht de buit weghaalt, de meubels uit een huis steelt, leegte maakt.’ Maar over het geheel genomen heeft
| |
| |
het Berlijnse verblijf uiteindelijk niet meer dan vage sporen achtergelaten in Luceberts werk. Duidelijker is een inhoudelijk Brechtiaans stempel, zoals op het hoorspel ‘De perfekte misdaad’. Dat verscheen in mei 1955 in Maatstaf, toen Lucebert al wist dat hij naar Berlijn zou vertrekken, maar nog in Nederland was. De opbouw van het spel verraadt zekere Brechtiaanse verwantschap, en sterke invloed blijkt vooral in de titel en de tekst van ‘Het lied van de tegennatuurlijke overeenkomst’. Daarin is de volkse toon en de vaak cynische strekking van Brechts teksten te herkennen. Het refrein is daarvoor illustratief. Ten eerste door de bijbelse ontlening die Lucebert erin legt, een motief dat in Brechts hele oeuvre een onderbelichte rol speelt. Het sterkst blijkt de verwantschap echter uit de tegenstelling: de ‘grote heren’ tegenover ‘de straat’, de hogere klasse die in feite de schuld heeft van de vuile karweitjes die zij de lagere laat opknappen.
nee grote heren gij zijt lang niet kwaad
De schim van Brecht lijkt zich ook nog te vertonen in ‘De Soldatenmoeder’, dat in Luceberts ‘ongebundelde gedichten’ werd gepubliceerd. De eerste gedachte gaat dan natuurlijk naar Mutter Courage, maar Brecht schreef ook wel gedichten waarin de (verlaten) moeder voorkomt. Zijn ‘Lied einer deutschen Mutter’ heeft in feite dezelfde gedachtegang als Luceberts soldatenmoeder. Zij, liefhebbende oorsprong van het leven, is teleurgesteld in de manier waarop dit door haar militaristische zoons vergooid werd. ‘Hätt ich gewusst, was ich heut weiss, hätt ich lieber mich aufgehängt,’ zegt de bedroefde moeder van een Nazi-soldaat in Brechts gedicht, en Lucebert schrijft in zijn refrein over de soldatenmoeder:
zij hebben haar hart geroofd,
haar lichaam en ook haar hoofd.
zij slaapt met stenen in haar bed en als zij opstaat is zij als dood
Ik geloof dat de inhoudelijke overeenkomst ophoudt bij deze, toch oppervlakkige directe verwantschap. De reden waarom Luceberts poëzie Brecht ‘buitengewoon getroffen’ had, zou dan ook eerder gezocht moeten worden in iets vaags als een overeenkomstige toon, dan in een feitelijke erfenis, ontlening of verwantschap.
‘De reden waarom Luceberts poëzie Brecht “buitengewoon getroffen” had, zou dan ook eerder gezocht moeten worden in iets vaags als een overeenkomstige toon, dan in een feitelijke erfenis, ontlening of verwantschap.’
Ongetwijfeld moet Luceberts literaire en politieke radikalisme in deze dagen (zoals in de ‘Minnebrief voor de gemartelde bruid Indonesia’) Brecht hebben aangesproken. Met zijn generatiegenoten verwachtte Lucebert toentertijd veel van het socialisme, hoewel hij geen lid werd van de CPN. Gerrit Kouwenaar vertelde, opnieuw volgens Jan Walravens: ‘Lucebert heeft natuurlijk uitgesproken linkse sympathieën, maar een communist is hij niet.’ Lid of niet, hij verkeerde wèl in het milieu. De verwante Cobra-kunstenaars hadden behalve artistiek ook politiek zeer revolutionaire opvattingen en tendeerden sterk naar het communisme. Ook bij zijn mede-experimentelen van het
| |
| |
eerste uur, Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar, waren deze sympathieën duidelijk. De laatstgenoemde leerde Lucebert kennen toen hij journalist was voor De Waarheid. Het was al met al een omgeving waarin Brechts werk zeker gekend werd en waarin het, al dan niet voor het épater le bourgeois, fraai paste een gedicht te beginnen met een ferm ‘kameraden!’, zoals in ‘Verdediging van de vijftigers’. Wanneer je dat vers trouwens nader bekijkt, lijkt ook daarin Brechts echo na te klinken. In de beginregels van het bekende ‘Denn wovon lebt der Mensch?’ wordt volgens mij dezelfde burger geschetst als in Luceberts vers. Wanneer Brecht schrijft: ‘Ihr Hernn, die ihr uns lehrt, wie man brav leben/Und Sünd und Missetat vermeiden kann,’ staat dat volgens mij niet zo heel ver van ‘gij letterdames en gij letterheren/gij die in herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,/ik zeg Daden van genot en van ontberen (...)’. Opnieuw een verwante toon, net als in een laatste voorbeeld, het Brechtiaanse ‘Een wijze vrouw beleerde een wijsgeer’, waarbij het germanisme nog eens een extra zet in de richting geeft. De touch van het op het Oosten geïnspireerde deel van Brechts poëzie lijkt present in de beginregels:
Brecht, rond 1953
een wijze vrouw beleerde een wijsgeer
ik leer een vrouw de wijsheid
die ik begeerde als wijze
dorst aan haar lust te lessen
| |
In memoriam
Een paar maanden na Luceberts terugkeer naar Nederland overleed Brecht, op 14 augustus 1956. In het voorjaar van 1957 publiceerde Lucebert een in-memoriam in Litterair Paspoort. Hij schreef het samen met de mij onbekende Leo Peters. Welke passages van de dichter zijn, is dus niet exact te achterhalen. Toch is het stuk interessant genoeg om even nader te bekijken. Opvallend is de, zeker voor die tijd, zeer verdraagzame houding ten aanzien van de DDR. Desondanks benadrukken en waarderen de auteurs vooral Bertolt Brechts anarchistische zijde: ‘Al het werk van Brecht is doortrokken van een koppig verzet tegen de belemmeringen van de vrijheid. Niet de vrijheid als een abstractie, een geliefkoosd ornament, maar de vrijheid die een wezenlijk bestanddeel van de menselijke existentie zou kunnen zijn.’ Het artikel, waarin de persoonlijke anekdotes vrijwel zeker van Lucebert afkomstig zijn, signaleert de ‘moeilijke jaren die aan zijn dood voorafgingen’, waarin hij ‘tegen alle mogelijke weerstanden [had] moeten vechten’. Opnieuw misschien een teken van Brechts verscheurdheid. Het permanente gevecht met de officials die hij wilde steunen, tegenover de artistieke vrijheid die hij evenzeer verlangde.
| |
| |
| |
Vuile handen
In een boeiend artikel over het naoorlogse experimentalisme in Nederland en Vlaanderen besteedt Jean Weisgerber onder meer aandacht aan het politieke engagement van de Vijftigers. In dat kader doet hij een algemene constatering: ‘de politieke paradox van het modernisme bestaat hierin dat het wel met zijn communisme of fascisme te koop kan lopen zolang dat tot de oppositie behoort, maar dat de overwinning daarvan de ondergang van de avant-garde zou bewerken.’ Een verduidelijking misschien voor Brechts moeilijke positie, en een aanwijzing voor de onmogelijkheid voor Lucebert om in de DDR te werken en te leven. Alleen al de persoon Lucebert liep vrij snel stuk op de muur van kleinburgerlijk gevestigd communisme.
Dat laatste neemt niet weg dat hij het dilemma begreep van de man die hij ‘idealist en cynicus’ noemde. Tegenover Jan Brokken spreekt hij er haast schuldbewust over: ‘Als ik nu een heel verhaal ophang over de miserabele materiële en menselijke toestanden in Oost-Berlijn, en dat ik daarom Brecht de rug toekeerde, wek ik misschien de indruk dat ik degene was met het zuivere zieltje en de schone handen en dat Brecht de karakterloze dienaar van een corrupt regime was. Maar zo was het niet. Evenals Wolf Biermann later, zag Brecht toentertijd heel scherp wat niet deugde. Brecht spuide kritiek, hekelde, ageerde, handelde. En wat deed ik? Niets. Ik durfde in de toch veilige omgeving van Brecht nauwelijks mijn mond open te doen.’
Maar Lucebert hoefde ook geen vuile handen te maken. Hij bevond zich in een positie waaraan hij zich, na het ondergaan van één woedeaanval van Brecht, kon onttrekken. Híj had de regering niet gekozen, die Brecht wilde steunen. Hij had de artistieke vrijheid kunnen behouden, die Brecht - daardoor - steeds moest bevechten. De produkten van die artistieke vrijheid waren de aantrekkelijke kant geweest die Lucebert kende voordat hij naar Berlijn ging. Brecht als Baal. De praktische consequenties van het moeten en willen leven in een socialistische staat, de andere zijde van Brechts paradox, verplichtten Lucebert tot niets en stootten hem juist af. De Shen Te die hem aantrok op zoek naar een goed mens, kon hij weer verlaten, en verliet hij, zodra die tot Shui Ta werd.
‘Brecht spuide kritiek, hekelde, ageerde, handelde. En wat deed ik? Niets. Ik durfde in de toch veilige omgeving van Brecht nauwelijks mijn mond open te doen.’
| |
Gebruikte literatuur
Ben Bos, ‘Een mens is iets dat begonnen moet worden’, in: De Nieuwe Linie, 15 januari 1966. |
Bertolt Brecht, Gesammelte Werke in 20 Bände, Suhrkamp, Frankfurt am Main 1967. |
Bertolt Brecht, Briefe (Herausgegeben und kommentiert von Günter Glaeser), Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main 1981. |
Jan Brokken, ‘Lucebert de Keizer in ballingschap’, in: Haagse Post, 22 april 1978. |
Rudo Durant, ‘Bij Lucebert in Oost-Berlijn’, in: De Tafelronde, III (1956), 1 (mrt), pp. 35-36. |
Willem Enzinck, ‘Lucebert: “Er is minder misverstand tussen de generaties”,’ in: Elsevier, 4 april 1970. H.U. Jessurun d'Oliveira, ‘Lucebert’, in: Scheppen riep hij gaat van au, Amsterdam 1967, pp. 25-37. |
Chris Junge, ‘Ik word er toch niet echt vrolijker op’, in: Het Parool, 20 augustus 1983. |
Lucebert, Gedichten 1948-1963, Amsterdam 19662. |
| |
| |
Lucebert, ‘ongebundelde gedichten’, Amsterdam 19832. |
Lucebert, ‘De perfekte misdaad’, in Maatstaf, mei 1955, pp. 128-138. |
Lucebert en Leo Peters, ‘Een lyricus als toneelhervormer’, in: Litterair Paspoort, XII (1957), 104 (maart), pp. 26-28. |
Werner Mittenzwei, Das Leben des Bertolt Brecht oder Der Umgang mit den Welträtseln, Aufbau Verlag, Berlin und Weimar 1986. |
Ernst Jan Rozendaal en Wim de Wagt, ‘Lucebert en het afwezige verband tussen schilderen en schrijven’, in: De Groene Amsterdammer, 4 september 1991. |
Klaus Völker, Bertolt Brecht: Eine Biografie, Rowohlt, Hamburg 19882. |
Jan Walravens, Jan Biorix, De galge, Brugge 1965. |
Jean Weisgerber, ‘De sociologie van de avant-garde. Het ontstaan van het Nederlandse experimentalisme’, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 22 (1969), 8, pp. 791-819. |
Bergen, juni 1964 (foto: Johan van der Keuken)
| |
| |
|
|