Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Jan Oegema
| |
[pagina 15]
| |
De wandschildering in het Amsterdamse buurthuis De Binding die onlangs in de publiciteit kwam. Op de foto's in de Volkskrant en Het Parool was door de verlaging van het plafond het bovenste gedeelte van de schildering niet zichtbaar.
De foto boven, genomen in 1969, toont de hele muurschildering. (foto: Pieter Boersma) Het is tekenend voor Luceberts integriteit en drang tot zelfkritiek dat hij de oorzaak van het onbegrip voor zijn poëzie in de eerste plaats bij zichzelf zoekt.
5. In Luceberts Christus-interpretatie komen ondermeer de volgende tradities samen: een gnostische, die de christelijke dogma's van verlossing en wederopstanding afwijst en Christus voorstelt als een volmaakt verlichte en volledig tot zelfkennis gekomen mens; een romantische-visionaire, die Christus als model neemt voor een individualistisch zienerschap; een romantisch-dadaïstische, die Christus inlijft als wettenbreker en hem in scherpe oppositie plaatst tot de maatschappij; een romantisch-existentiële, die Christus ziet als de grote eenzame, ‘de grote wees en de oudste broer van alle weeskinderen die de mensen zijn’ (Octavio Paz); en een romantisch-utopische, die de wederkomst van Christus visualiseert als neerdaling van de hemel op aarde en verzoening tussen mensen en goden. Dit alles met de aantekening dat de scheiding tussen interpretatie en identificatie bij Lucebert tamelijk poreus is.
6. ‘Qui propter nos homines, et propter nostram salutem descendit de caelis. Et incarnatus est de Spiritu Sancto ex Maria vergine: et homo factus est.’ Deze frase stamt uit de geloofsbelijdenis van Nicea, vroeger het Credo in de rooms-katholieke Latijnse liturgie. Lucebert koos de laatse vier woorden (‘et homo factus est’) als motto voor zijn debuutbundel apocrief. Volgt men een gnostisch-ketterse lezing, dan spiegelt Lucebert zich aan Christus als iemand die zijn innerlijke goddelijkheid (zijn pneumatische Zelf) volkomen geactualiseerd heeft en daarin voorbeeld is voor zijn medemens. ‘En | |
[pagina 16]
| |
hij is mens geworden...’ Als Lucebert na een lange worsteling met apocrief/ de analpabetische naam zijn eigen taal gevonden heeft, voelt hij zich een nieuw mens, een man met een eigen stem. Een verlichte Lichtbrenger: Luce-bert. Evenbeeld van Christus.
7. Deeldefinitie van de lichamelijke taal (die, anders dan beweerd is, geen metaforische relatie tussen taal en lichaam uitdrukt maar een symbiotische): synthetisch begrip gemodelleerd naar het Logos-beginsel van Johannes 1 (het vleesgeworden Woord); poëticaal en existentieel grondprincipe dat de noodzaak uitdrukt van continu zelfverlies als voorwaarde tot een gezuiverd spreken; dichterlijk credo dat ooit door Paul Rodenko aldus is samengevat: ‘de rituele slachting (kruisiging), offerdood en wedergeboorte van het Woord (en dus van de wereld: want het Woord is het licht van de wereld)’; instrument tot verandering van de wereld en transformatie van de mens.
Detail van de St Cecilia-muurschildering, van linksaf het tweede bovenpaneel. (foto: Pieter Boersma)
8. Sommige waarheden zijn in een paar regels uit te drukken. Lucebert schreef zijn waarheid neer in het gedicht ‘Angel con mio’, uit Oogsten in de dwaaltuin. Lucebert onthult in dit gedicht in welke termen zijn crisis als dichter begrepen moet worden: veroordeeld zijn tot een romantisch dichterschap in een post-romantische tijd (met rauwe ontgoocheling als onvermijdelijk eindpunt - eindpunt, inderdaad, want Lucebert II is iemand anders dan Lucebert I). Ik citeer de tweede en het begin van de derde strofe: Zo zie je jezelf? de genadeloze hij
kijkt graag in de mottige spiegel
van eenzaam worstelen liefst even
buiten beeld wordt hij wel gewaar:
gekruisigd bloed met tranen als dolken
Eeuwen eeuwenoud dit beeld
genietingen hoe fijnslijpend ook niet
uitwissen zij het (...)
| |
[pagina 17]
| |
‘Hoe hemels de influisteringen van de engel ook mogen zijn, de dichter beseft dat het om niet is.’ In het ontwijkende moment van deze zelfconfrontatie toont zich de tragische verscheurdheid van Luceberts dichterschap - roeping en verzet tegen deze roeping gaan noodlottig en wetmatig samen.
9. Twee strofen uit ‘het uur van de waarheid’, opnieuw uit de moerasruiter uit het paradijs: toch nog de engel verborgen
tussen het aanstormende sterreheir
dat in een verschrikkelijke brij
het mateloze oog met verbijstering voedt
maar ook met grillen en apathie
zodat ik de lichte bode op de donkre drempel
met zwarte onverschilligheid begroet
Anders dan Lucebert I verbindt Lucebert II (de Lucebert van ná de crisis) geen illusies aan het wonder van de openbaring. Het wonder is zelfs nauwelijks een wonder meer; het is een psychisch mechanisme waarvan de dichter de werking al te goed kent. Hier spreekt een dichter die weet dat de mystiek-religieuze impuls van zijn dichterschap onveranderd en onveranderbaar is, en tegelijk inziet dat de exclusiviteit van zijn ervaring geen enkele garantie biedt voor de vroeger veronderstelde revolutionaire kracht van poëzie. Gevolg: chronische depressies. Hoe hemels de influisteringen van de engel ook mogen zijn, de dichter beseft dat het om niet is. Lucebert II is de radeloze acteur in het stuk dat Lucebert I geschreven heeft.
10. Uit een brief van Jan Elburg, waarin deze in reactie op beweringen van mij over het religieuze karakter van Luceberts poëzie, een biografische nuance aanbrengt: ‘Het religieuze element in Luceberts jonge leven. Het zilveren kruis op zijn zwarte trui en hij werd ook eens door een engel getuchtigd, onthulde hij ons destijds.’ Inderdaad lijkt Luceberts hang naar katholicisme en Christendom vooral iets te zijn van zijn beginjaren (hoewel hij nog in 1955 in Alfabel het rooms-katholicisme verdedigt tegen calvinistische zwartpraterij). Maar de Christus-identificatie, niet gebonden aan godsdienstige preoccupatie, blijft actueel tot en met val voor vliegengod (1959). Zij is de lijfsgeur van Luceberts dichterschap.
11. K. Schippers weigert in ‘het metafysische sprookje’ te geloven. Terecht. Bij Lucebert mag men spreken van metafysische horror.
12. Religieus existentialisme. Het kruis op de zwarte coltrui. Lucebert zei ooit in een interview dat hij in het spoor van Hölderlin Christus als middelaar afwees. Dat klopt - als laatste visionaire Romanticus is hij zèlf die middelaar. Martelaar, Gezondene... Lucebert wist welk archetype hij belichaamde en hij was ook de eerste om daarover de gêne te voelen. Dáárom schreef Lucebert zijn ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ zoals hij hem schreef: verblind, zichzelf ontkennend in martiaal proza dat geen weerwoord duldt. Met de ‘Open brief’ bevinden we ons in de traumatische kern van Luceberts dichterschap: een Christus moeten zijn, en tegelijk diep doordrongen zijn van de onmogelijkheid, de bespottelijkheid daarvan. Die spot durfde Lucebert in zijn concurrentieslag met de nieuwe prins der dichters en half-Christus Aafjes niet te tonen; hij wilde imponeren, overtroeven. (Wat ook lukte, want Aafjes gaf later toe dat hij na lezing van de brief had ingezien dat Lucebert ‘de nieuwe naamgever’ was.) De zelfspot kwam pas enige maanden later, toen Lucebert in ‘verjaarde profeet’, het gedicht dat de latere crisis al aankondigt, schreef: ‘wel schreef je je hoop een fraaie brief in een slaapstoel/ en je geest werd een balkende fee op de vage/ open plekken der elementen (...)’.
13. Buddingh' merkte in 1963 op dat zich in de meeste gedichten van Lucebert een dramatische | |
[pagina 18]
| |
handeling voltrekt; er zijn vaak verschillende personages, rollen, stemmen. Een treffende constatering: want wat is het werk van Lucebert anders dan een zelfgesprek van een man worstelend met de vraag naar plaats en betekenis van het religieuze in de wereld na Auschwitz en naar zíjn rol in die wereld? Splitsing van het ik, amper bezworen schizofrenie. Titanenstrijd. Oorlog van het innerlijk, aangekondigd en gethematiseerd in het allereerste gedicht van Luceberts debuut apocrief, ‘sonnet’. Ik: het ego dat zijn autonomie wil bewaren en zich verzet tegen de opensplijting door het goddelijke. Mij: dat deel van het zelf dat openstaat voor de stemmen, het numineuze, de vlammende taal, de echo. Je est un autre. Dichten betekent voor Lucebert: de cirkel van het eigen ik doorbreken en zich uitleveren aan het goddelijke (wat blijkbaar in sonnetvorm niet kan lukken). ‘sonnet’: behoudens de afloop het kortst denkbare scenario voor een heel oeuvre. Een dramatisch gedicht, niet alleen in de door Buddingh' omschreven zin.Ga naar eind1.
14. Door de apocalyptische toon van de ‘Open brief’ roept het slot ervan sterke reminiscenties op aan de bekende droom van Jean Paul (‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, dass kein Gott sei’). Een huiveringwekkend visioen: Christus die neerdaalt op een kerkhof vol schreeuwende schimmen en hen meedeelt dat God dood is, dat de wereld enkel uit chaos bestaat en alle mensen kinderen zonder vader zijn. Ik citeer Lucebert (het verwijt in deze regels betreft ondermeer Aafjes' mislezing van de lichamelijke taal als pseudo-fascistisch primitivisme): Nu houdt u het met het gezond verstand en hoont mij omdat ik animaal stamel, omdat ik in mijn nood en benauwenis het ons dienende dier opzocht. Maar waagt U het ook hem te honen die als lam ter slachting werd geleid en die genoemd wordt het lam gods? Waarom zoudt u dat niet durven? De hoogmoed van uw gezond verstand is wel zo groot, dat Uw geweten, Uw hart, in deze vesting voor het weekworden behoed kan worden, als het plengoffer eens over U wordt uitgestort. Want naarstig verhardt U Uw hart, nu U Uw slapen en verblinding voor het eeuwig leven houdend, alle angst en deernis buitensluit opdat U niet zult horen, opdat U niet in verwarring zult geraken over het feit dat niet alleen het lichaam, maar ook de logos aan het kruis hangt en bloedt en het uitschreeuwt: mijn god, mijn god, waarom hebt gij mij verlaten. Het thema van universele verweesdheid is zeer pregnant in de brief. De mens, vooral de dichter, is reddeloos op zichzelf teruggeworpen in een zinledig en misdadig universum. Maar als men de kruiswoorden aan het eind van de brief letterlijk neemt - en waarom zou men dat bij deze noodkreet niet doen? - dan is God bij Lucebert niet dood of verdwenen (zoals bij Jean Paul), maar teruggeweken. Luceberts God is een verborgen God, die de Christus-dichter als eerste wees onder de wezen, als ‘de vondeling god’ heeft achter gelaten (zie de derde ‘romeinse elehymne’).
15. God dus.
illustratie: Lucebert (uit: ‘... en morgen de hele wereld)
| |
[pagina 19]
| |
16. ‘Gelooft u in god?’ vroeg zij. Zo'n rechtstreekse aanval had ik helemaal niet verwacht en ik zat dan ook met mijn mond vol tanden. ‘O, ik zie het al,’ riep de rode dame uit, ‘u gelooft, ik zie het, u gelooft, maar u weet het niet. U denkt dat de Heer u heeft verlaten, u voelt zich eenzaam, u voelt zich verloren als een kind, een vondeling, een dolende, eenzaam, moederziel alleen.’ Ik vond het helemaal niet leuk wat ze zei, het zweet begon me uit te breken en (...) ik zei: ‘U gelooft dat ik in god geloof en misschien is dat wel een beetje waar. Ik schrijf gedichten, moet u weten, en ik weet nooit precies hoe ik die dingen maak, waar ze vandaan komen. Ja, soms hoor ik zelfs een stem die vreemde dingen zegt die ik zelf nooit had kunnen bedenken en dan vraag ik me af: is dat wel mijn eigen stem, hij klinkt zo vreemd, zo anders, net of hij komt vanuit een hol vat of een lege kruik en dan denk ik...’ ‘Zie je nu wel, zie je nu wel,’ zei de rode dame als tegen zichzelf en (...) prevelde: ‘En er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen...’ (Lucebert over zijn bezoek als Braak-redacteur bij de rotaprinter en diens vrouw. Zie Erik Slagter, Tekst en beeld. Tielt, 1986, p. 17)
17. In 1966 verklaarde Lucebert tegenover een verslaggever van het katholieke weekblad De Nieuwe Linie: ‘In jouw terminologie of die van jouw krant zou je kunnen zeggen: Lucebert schrijft een mystieke poëzie, zonder God.’ Voeg daar aan toe: zonder de God van het Christendom, d.w.z. een God aanwezig en actief in een gesloten orde van geschiedenis en natuur.
18a. In de roepingsgedichten komt een passage voor die mogelijk geïnspireerd is op een bepaald mystiek godsbeeld. Onderstaand een poging dit godsbeeld te omschrijven. Bij mijn interpretatie van de bewuste passage (met als sleutelvers ‘waar de zwijgzaamheid zich prijs gaf’) teken ik aan, dat ik haar niet als de enig mogelijke beschouw, maar haar veeleer zie als een aanvulling op reeds bestaande interpretaties. De argumentatie verloopt als volgt: ‘Ik schrijf gedichten, moet u weten, en ik weet nooit precies hoe ik die dingen maak, waar ze vandaan komen. Ja, soms hoor ik zelfs een stem die vreemde dingen zegt die ik zelf nooit had kunnen bedenken en dan vraag ik me af: is dat wel mijn eigen stem, hij klinkt zo vreemd, zo anders, net of hij komt vanuit een hol vat of een lege kruik.’ 18b. Lees de visioenpassage in de brief aan Aafjes: (...) U vreest en haat dat vreselijk wonder dat mij eens overkwam. Eens koesterde ik de waan, dat de analfabetische naam de naamloze in mij, alleen en uitsluitend het | |
[pagina 20]
| |
geboorterecht zou verlenen. Maar steeds als ik voor hem de poort van het leven opende, opende zich tevens het graf. Het was mijn schuld dat dit geschiedde. Wellicht heb ik voldoende verorberd van het naamloze (het ding, de plant, het dier, de mens) alles wat verleden tijd is, maar zeker niet genoeg van het naamgevende, de toekomende tijd (alle weerkerende goden en engelen der drie maal drie tronen en koren) zodat ik leven slechts oordeel[d]e, in plaats van leven mede te delen. Het gaat me hier slechts om de tweede opmerking tussen haakjes: alle weerkerende goden en engelen der drie maal drie tronen en koren. Dit is een intertextueel knooppunt waarin verschillende, voor Lucebert belangrijke auteurs samenkomen. Voor zover ik kan nagaan zijn dat Dante, Hölderlin, Rilke en Ball. De noemer waarop deze auteurs samenkomen is de vijfdeeeuwse mysticus en kerkvader pseudo-Dionysios de Areopagiet, wiens theologische en mystieke geschriften met name via Dante een eigen leven zijn gaan leiden in de Europese literatuurgeschiedenis.Ga naar eind2.
18c. Dionysios de Areopagiet geldt als één van de grondleggers van de negatieve theologie. Zijn God is een onkenbare en onbekende God, gehuld in mystiek duister. Dionysios' God is bovendien een zwijgende God; zijn relatie tot de mens is niet begrepen als onmiddellijkheid. Bemiddeling tussen God en mens geschiedt via de engelenkoren, van wie de koren van de Cherubim, die deel uitmaken van de bovenste hiërarchie, tot taak hebben het goddelijk zwijgen te interpreteren en in extatische hymnen aan de ondergelegen hiërarchieën door te geven. Op deze manier bestaat er dus wel een goddelijk spreken, zij het per definitie een afgeleid spreken.
18d. De tweede helft van de ‘Open brief’ is bedoeld als toelichting bij de vier roepingsgedichten uit de analphabetische naam. In het vierde gedicht van deze cyclus blikt de dichter terug op het visioen waarvan hij in het vorige gedicht de mystieke eenwording beschreef. De eerste strofe van het vierde gedicht luidt: nu na twee volle ogen vlammen
spreken dag en nacht de arme stenen
als een bitter mes kan snijden
goedmoedige zoetwaterhommen
en een tong papier met tekens
die een taal van woorden waren
waar de zwijgzaamheid zich prijsgaf
Het is allerminst ondenkbaar dat de openbaring van het numineuze als beschreven in het laatste vers, mede geïnspireerd is op het godsbeeld van Dionysios en het daaraan verbonden idee van een afgeleid goddelijk spreken. In dat geval kan men ‘de zwijgzaamheid’ als godsnaam/godsattribuut opvatten. Waarbij men vervolgens kan constateren dat het goddelijke zich in dit gedicht inderdaad prijsgeeft via de engelen, of, zoals de vierde strofe zegt, ‘de sterren’: het was een paard
het werden dalen
het werden bergen
ik was daarbij
het waren sterren
de sterren spreken beter
maar laat mij nog praten
laat mij nog stamelen
‘Luceberts God is een God van mystici en dichters, niet van theologen.’ 19. De notie van een verborgen God komt vaker voor in Luceberts poëzie. Soms woordelijk, zoals in het gedicht ‘parcival’, soms indirect, bij wijze van implicatie, zoals in de visioenpassage van de ‘Open brief’ of in het zimzoum-begrip. Deze implicaties van godsbesef zijn echter altijd literair omspeeld of betrokken op poëtologische uitgangspunten (elders in de brief: verlies van de Paradijs-Taal, slechts te compenseren door het oneindig te herhalen zelfoffer van de dichter: de gekruisigde Logos), wat op zich al blijk geeft | |
[pagina 21]
| |
van de onmogelijkheid/onwenselijkheid in de traditionele termen en metaforen over God te spreken. Luceberts God is een God van mystici en dichters, niet van theologen. Mystieke vervuldheid gaat bij hem onverbiddelijk samen met een duizelingwekkende negativiteit - de wereld schijnt zinlozer dan ooit wanneer het goddelijke weer is ingekeerd in het verborgene.
20. Syncretisme als strategie. Neem de volgende strofe uit de roepingsgedichten: ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
en daarop aansluitend in het volgende gedicht: wij zijn gezichten
wij hebben het licht gestolen
van de hoogbrandende ogen
of gestolen van de rode bodem
In deze twee strofen schuiven verschillende idiomen over elkaar heen: natuurmystiek, de Prometheus-mythe, gnosticisme (door de suggestie van een ‘hoge’ sfeer van het licht en een ‘lage’ sfeer van duisternis) en Rilkeaans idioom. De bedoeling van dit opzichtige syncretisme kan niemand ontgaan - Lucebert wilde hoe dan ook voorkomen dat de in de roepingsgedichten beschreven ervaring op de verkeerde manier werd uitgelegd. Maar de angst voor christelijke annexatie verraadt juist de actualiteit van de christelijke mystiek als referentiepunt voor de jonge Lucebert. Die indruk wordt bevestigd door het laatste gedicht van de cyclus, ‘nu na twee volle ogen vlammen’. Daarin bemerkt men dat de Rilke-emulatio - want als zodanig zijn de roepingsgedichten geconcipieerd - afzwakt tot een (enumeratieve) Rilke-imitatio en er onwillekeurig een verschuiving plaatsvindt in de richting van de christelijke mystiek. ‘Hoe over het goddelijke spreken als de wereld om hem heen getuigt van de schandalige afwezigheid daarvan?’ 21. Voor de mysticus Lucebert zijn goddelijkheid, taal, schoonheid, liefde en Zelf metonymisch op elkaar betrokken. De begrippen lossen op en vallen samen in de verzengende ervaring van het licht, - het echte licht. Schending van de schoonheid betekent schending van het menselijk gelaat. Als hij zegt dat in deze tijd (d.w.z. de tijd van Auschwitz, Indonesië, Hiroshima) de schoonheid haar gezicht verbrand heeft dan doelt hij daarmee ook op de verbranding en verminking van het menselijk gezicht, - das echte Gesicht, om Rilke te parafraseren. En daarmee is één van de kernvragen, zo niet de kernvraag van Luceberts dichterschap geformuleerd. Want als vaststaat dat het goddelijke voor hem een concrete, lijfelijk ervaren realiteit is, welke betekenis moet of mag hij daaraan dan geven in het licht van de recente geschiedenis? Hoe over het goddelijke spreken als de wereld om hem heen getuigt van de schandalige afwezigheid daarvan? Of om met Levinas het dilemma nog scherper te formuleren: is ‘de vervolgde waarheid’ op het gelaat van de ander (l'autre) feitelijk niet zo afschrikwekkend, dat hij de waarheid van het Andere (l'Autrui) op voorhand zou moeten afwijzen en negeren?
22. Voor zover Lucebert ondanks zichzelf toch theoloog is, behoort hij tot het oude geslacht | |
[pagina 22]
| |
der sceptici en moralisten die uit rechtschapen boosheid God slechts kunnen liefhebben/handhaven/ noemen door hem te loochenen.
23. De wil om het goddelijke/geestelijke te denken vanuit het aardse/lichamelijke kan beschouwd worden als dé poëtologische paradox van Luceberts oeuvre. Deze paradox (of antinomie?) vindt zijn oorsprong in de weigering het goddelijke te situeren buiten het menselijk waarneembare (vandaar de cruciale rol van de natuurmetafoor in Luceberts gedichten). Het goddelijke wordt als het ware teruggevorderd in een poging een volledig en ondubbelzinnig aardse spiritualiteit te ontwerpen. Programmatisch komt dit tot uitdrukking in de volgende regels uit triangel in de jungle (1951): ik zing de aarde aarde
de aarde met haar carnivale uiterweide
Carni = Latijns prefix voor vlees/vleselijk; vale = Latijn voor vaarwel. Uiterweide is een neologisme voor een metafysica die geen metafysica wil zijn. Dit neologisme laat zien hoe Lucebert op het niveau van het woord een dualistische werkelijkheidservaring ombuigt naar een monistische werkelijkheidsconceptie.
24. Het goddelijke is voor Lucebert alleen als utopie benoembaar en aanvaardbaar. Voor zover hij als mysticus met de vooraankondiging van die utopische werkelijkheid geconfronteerd wordt, kan hij slechts spreken over een wonder. Een ‘vreselijk wonder’: manifestatie van een verborgenheid die op onbegrijpelijke wijze inbreekt in het nu van de mysticus en deze, eenmaal teruggeweken in een ruimte buiten de tijd, bijna sprakeloos achterlaat. Het wonder is niet in een positieve categorie te vangen, ook niet in de godsnamen van de gnostici, die tenslotte nog kunnen spreken over de Vreemde, de Andere, de Onbekende. Bij Lucebert, de neo-gnosticus, kan slechts sprake zijn van het Vreemde, Andere, Onbekende.
25. ‘de openbaringen doden de kerk’: de titel geeft nauwkeurig aan welke spanning er traditiegetrouw bestaat tussen de mysticus en de orthodoxie. Het gedicht is te vinden in alfabel (1955) en de tweede helft ervan gaat zo:
Zelfportret van Lucebert, gemaakt in 1948 (let op de snor). Het betreft één van de ongepubliceerde vignetten die Lucebert vervaardigde voor zijn debuut in tijdschrift Het Woord. Het vignet is afkomstig uit de collectie van Jan Elburg.
maar eens jezus drinkt het bloed van zijn bruid
en geeft het aan de rode mannen door
die dragen het uit
en de aarde gaat vooruit
de aarde komt tot zichzelf
de hemel wordt weer haar huis
de bruid brengt kinderen thuis
die openbaren de mens
de verlossende ruimten van de mens
gewelven gemeenschap droom
| |
[pagina 23]
| |
Evenals bij Daniil Charms vormen het heilige en de humor bij Lucebert twee zijden van het zelfde kruis.
26. Het syncretisme dat eigen is aan de romantisch-religieuze mythologie komt voort uit een besef van leegte. De wereld heeft geen midden meer, de weggevallen/teruggeweken God laat een gat achter dat de dichter zelf moet vullen. Dada, nihil. Het dogma moet wijken voor persoonlijke ervaring, persoonlijke intuïtie. (Lucebert in de ‘Open brief’: ‘Deze, mijn uitkomst luidt: de persoonlijke geboorte, de persoonlijke dood.’) Gevolg: kosmische zelfvergroting en, even onvermijdelijk, dito zelfverkleining: ervaren nietig te zijn in het geweld van de openbaring. Resultaat: ironie, maar religieuze ironie. Samengevat in de woorden van Octavio Paz: ‘Hoewel de oorsprong van [de romantische] houdingen religieus is, gaat het om een uitzonderlijke en tegenstrijdige religiositeit, aangezien deze bestaat uit het besef dat de religie leeg is. De romantische religiositeit is irreligie: ironie; de romantische irreligie is religieus: beklemming.’ (Paz, De kinderen van het slijk. Amsterdam, 1990, p. 56-7)
De wandschildering uit buurthuis De Binding die onder een witlaag verdwenen is. Ook deze foto werd gemaakt in 1969 (foto: Pieter Boersma)
27. Een verkeerd begrepen ironie is hèt alibi geweest voor het negeren van het religieuze karakter van Luceberts werk.
28. ‘Wees redelijk: eis het onmogelijke,’ schreef René Crevel. Als ik Lucebert ergens om bewonder, dan om het feit dat hij het onmogelijke van zichzelf geëist heeft: als weerwoord op de enormiteiten van de 20-ste eeuw een taal vinden die het goddelijke opnieuw beleefbaar maakt in termen van het aardse en menselijke. De lichamelijke taal is de ultieme metafoor van dit streven: het wijst het lichaam aan als de plaats waar de goddelijke namen (‘de namen a z’) gematerialiseerd worden in een herboren spre- | |
[pagina 24]
| |
ken dat, hoe stamelend en primitief soms ook, de belofte zou inhouden van een nieuw alfa en omega. Maar het ongelijke gevecht met de engel kon niet eeuwig voortduren. Als Lucebert in 1966 beweert dat zijn poëzie uitdrukking is van het feit dat lichaam en taal niet kunnen samengaan, dan ontzenuwt hij met kille nuchterheid de overtuiging die in ieder geval tot 1959 de motor van zijn dichterschap was.
29. Een van de dingen die me het meest verbaast in Luceberts werk is het samengaan van humor en diep-religieus gevoel. Lees bijvoorbeeld de volgende verzen uit ‘de discipel’, een gedicht uit van de afgrond en de luchtmens (1953). Daarin begeeft de dichter zich met ‘eenzamen’ op weg naar de bergen om daar door vroede vaderen onderwezen te worden: graag ga ik naast hen naar omhoog
terwijl de stijgende heggen bebloemen de maan
en een potig zuiggas hijgt in de afgrond
(...)
‘En een potig zuiggas hijgt in de afgrond...’ Wat ik niet begrijp is dat je na zo'n inval nog verder kunt werken aan een gedicht, zeker niet als dat deels geïnspireerd is op Hölderlins ‘Patmos’. Hoe is het mogelijk dat iemand met de echo van Hölderlins beklemde gemoed in zijn oren zijn extase kan uitdrukken in dit soort beelden? ‘En een potig zuiggas hijgt in de afgrond...’ Dit is striptekenen met taal. Verbijsterend. Het peilloze lachen van de mysticus.
30. Lucebert begrijpen is zijn religiositeit begrijpen. Daarover schrijven betekent echter dat we zijn poëzie moeten verraden - alles daarin neemt immers deel aan de besliste beweging die van de religieuze ervaring vandaan voert. Metaforiek, syncretisme, humor, ironie, mystificatie, taalspel, taalontregeling - geen techniek of strategie blijft onbeproefd in de consequent en soms krampachtig volgehouden poging te ontwijken wat toch verwoord moet. Want alleen door te ontwijken kan Lucebert over het goddelijke spreken, zo de voorwaarden scheppend voor al de misverstanden die dertig jaar het schrijven over hem beheerst hebben. Niet uitgezonderd het misverstand dat wij kunnen benoemen waarover hij misschien liever had gezwegen. Ware het niet dat ook hij woorden nodig had om het raadsel te bevatten. |
|