| |
| |
| |
Daan Cartens
De groot-inquisiteur van de werkelijkheid
Nico Scheepmaker, geboren in Amsterdam op 13 november 1930, gestorven aan de gevolgen van een hartaanval tijdens het spelen van een tenniswedstrijd op 5 april 1990. Nico Scheepmaker, redactielid van het fameuze ‘Mies en scène’, auteur van Het jonge vadersboek, maar ook van De paus? Daar krijg ik een kind van... en Rembrandt heeft nooit gevoetbald (titels om jaloers op te worden), dichter van De kip van Egypte, maar ook van Hopper's Holland en Het rijmt, dat scheelt Nico Scheepmaker, voor kortere of langere tijd columnist van Het Parool, de Volkskrant, maar ook van het Hollands Weekblad en Weerklank en niet te vergeten dit blad, kortom: Scheepmaker, Nico, fenomeen!
Die onvergetelijke stem, dat heldere, sonore brommen: ‘Scheepmaker’. Volgde een vraag of Nico misschien nog die week een stukje kon maken over de verfilming van De naam van de roos, of de AKO-genomineerden, of de laatste aanval van W.F. Hermans op Piet Grijs. Dat kon, dat kon altijd. Een paar dagen later lag er een keurige uitdraai met maar enkele doorhalingen op m'n bureau. Nico was stipt en precies, menige redactie kon onverminderd op hem rekenen. Z'n produktie aan artikelen, columns, interviews, gedichten, maar zeker ook aan boeken is fabelachtig.
Wanneer je alles wat Nico Scheepmaker heeft geschreven, in alle exemplaren waarin het is afgedrukt, uiteen zou knippen en weer aan elkaar zou plakken tot één lange zin, dan zou die zin tweeduizend maal om de aarde kunnen worden gewikkeld,
schrijft vriend en bloemlezer Tim Krabbé in z'n inleiding van Nico Scheepmakers Over alles, de recent verschenen postume bloemlezing uit zijn werk. Die regel was ongetwijfeld door Scheepmaker met instemming begroet. Nico was, als oudste zoon van een boekhouder, dol op cijferen. Hoe vaak was een voetballer tijdens een wedstrijd aan de bal, hoe vaak deed hij er iets goeds of nuttigs mee, hoe vaak iets twijfelachtigs of slechts? Nico turfde, vermomd als Ivo Vettewinkel, en corrigeerde verslaggevers die een bepaalde speler ‘behoorlijk slecht’ of ‘wel goed’ vonden spelen. Hij had het zwart op wit, hij had geteld.
Dat tellen betrof niet alleen voetballen of een andere sport. Met een doorzettingsvermogen dat bewondering afdwong belde Scheepmaker net zo lang met alle betrokkenen totdat hij wist hoeveel schilderijen er nu precies in het Rijksmuseum hingen, of wat een doek op een gemiddelde veiling per cm2 opbracht. Kwaad kreeg je Scheepmaker niet gauw, maar het irriteerde hem wel als hij las dat er ‘ongeveer’ duizend toeschouwers in de zaal zaten. Hoezo ‘ongeveer’? Tellen! Hij ging naar V&D en kocht op de afdeling schrijfwaren vijf doosjes met paperclips. Inhoud: honderd stuks. Nico telde en kwam tot vijf verschillende resultaten, maar het aantal was nooit honderd. Op zo'n
| |
| |
moment zou Scheepmaker nimmer een winkeljuffrouw lastig zijn gaan vallen met z'n bevindingen. Hij was er niet op uit mensen voor gek te zetten, of ze te kwellen; alleen als ze ‘stonden’ op hun autoriteit, of zich beter voordeden dan ze waren, ja, dan kon Scheepmaker ze het vuur na aan de schenen leggen, ze sarren of treiteren. Een directeur van een filiaal van V&D die hem weigerde te woord te staan over zoiets onbenulligs als ‘doosjes paperclips’ kon rekenen op een fel zinnetje, of een uitbrander.
Nico Scheepmaker (foto: Daan Cartens)
| |
Controleur van de werkelijkheid
Nico Scheepmaker was een onderzoeker. Hij keek waar anderen niet keken. Schijnbaar banale gegevenheden, of het nu de inhoud van een tube tandpasta betrof of het verstandig eten van een tompouce, konden hem verleiden tot een uiterst leesbaar stukje. Hij controleerde de werkelijkheid, hield die tegen het licht en schreef erover. Nu ik voor deze gelegenheid behalve de bloemlezing ook veel oudere stukken herlas, viel me op dat Scheepmaker zich, naarmate hij zelf ouder werd, meer ging bemoeien met het verleden. Welk keukengerei werd in 1920 nog gebruikt en komt nu in geen enkel modern geoutilleerde keuken meer voor? Wat was de herkomst van hinkelliedjes, zegswijzen, kinderrijmpjes? Scheepmaker heeft, vaak verstopt in z'n columns voor de verenigde provinciate kranten (GPD-pers) een schat aan taalverleden, aan taaleigenaardigheden opgedolven.
Kees Fens heeft eens geschreven dat wie een idee wil krijgen van het dagelijks leven in Nederland tussen zo 1965 en 1990, het best de columns van Scheepmaker kan raadplegen. Dat is zeker waar, want behalve z'n veelgelezen rubrieken in de Volkskrant (Zeg er 'ns wat van... onder het pseudoniem ‘Hopper’) en in de GPD-kranten (Trijfel onder zijn eigen naam), was Nico een van de eerste t.v.-critici van ons land. Het plaatsmaken van de NTS voor de NOS, het verschijnsel Veronica, de razendsnelle opkomst van de TROS, het succes van ‘Mies’, de videocultuur; Nico heeft het allemaal meegemaakt en erover geschreven. Ook hier gold dat hij zich zeker niet te goed voelde om een bij veel kijkers populaire serie eens nauwlettend te bekijken. Over het grote succes van ‘Peyton Place’ onder literatoren mocht hij graag schrijven, maar later konden ook Jos Brink en Ron Brandsteder op z'n aandacht rekenen.
Scheepmaker maakte de gloriedagen van het Nederlandse voetbal (Europacups voor Ajax en Feijenoord) mee, hij schreef een prachtige monografie over Johan Cruijff, die elke niet in voetbal geïnteresseerde vermoedelijk ook nog met plezier zou lezen; hij was bij de verstoorde Spelen van München in 1972, maar ook bij die in Moskou en hij die zelf was begonnen in het voor ons nu oubollige Sport en Sportwereld, maakte de opkomst van de ‘moderne’ sportjournalistiek (dagblad De Tijd, Voetbal International) mee en droeg daar een wezenlijk deel aan bij.
| |
| |
| |
Strijdbaar en fervent
Er was meer. We zouden het in deze dagen van de opgeheven Sovjet-Unie en GOS-staten gemakkelijk vergeten, maar in de jaren zestig en zeventig bestond er in het voormalige Rusland een actieve dissidentenbeweging, die nooit zo gefloreerd zou hebben - als je dat al van een dergelijke beweging kunt zeggen - zonder Westerse steun. Nico Scheepmaker heeft bij de verspreiding van de oppositionele ideeën een eminente rol vervuld. Hij was actief bij de oprichting van de Alexander Herzenstichting, nauw betrokken bij het Boekovskicomité, steunpilaar voor Amnesty International-avonden, maar ook het simpele ‘handwerk’ als posten bij een ambassade, of ondertekenen van een manifest, werd door hem gepraktiseerd. In dat opzicht was hij strijdbaar en fervent en konden mensen die geneigd waren een vergoelijkende toon aan te slaan (Anton Constandse bijvoorbeeld) er op rekenen dat zij week na week, dag na dag in de krant bestookt werden. Karel van het Reve zei het tijdens Scheepmakers begrafenis, en hoe waar was dat niet: als iemand er recht op heeft gehad de Muur te zien vallen en het communisme te zien instorten, dan was dat Nico Scheepmaker.
‘Als iemand er recht op heeft gehad de Muur te zien vallen en het communisme te zien instorten, dan was dat Nico Scheepmaker.’
| |
Idool
Nico Scheepmaker was het idool van m'n puberteit. De één kiest voor Piet Keizer, of Mick Jagger, de ander voor PSV of de Bee Gees, maar van voetballen hield ik niet en op Janis Joplin na kon popmuziek me ook gestolen worden. Wel schreef ik in de schoolkrant, was lid van Amnesty International, las Du Perron en Toergenjev en volgde de Teleac-cursus ‘Russisch’ ‘Idool - afgodsbeeld,’ zegt mijn woordenboek braaf, maar dát was Nico nu juist niet. Een idool doet wat je zelf ook zou willen kunnen, maar waar je op dat moment eenvoudigweg nog niet toe in staat bent. Ik was nieuwsgierig en ik wilde schrijven. Scheepmaker was een onstuitbare vorser en schreef. Het rijmt, dat scheelt. De gedichten uit Hopper's Holland kende ik uit mijn hoofd, Vettewinkels praatjes voor Veronica nam ik op, geen krantenlegger was veilig voor me totdat ik ook de oudste bijdrage van Scheepmaker had getraceerd en Nico's stukken, wel, die las ik, die verslond ik. En zo ging een rubriek in de schoolkrant op Zeg er 'ns wat van lijken - ik geneer me bijna om de copieerlust als ik die stukjes nu herlees - en schreef ik het ene sonnet na het andere. Ook ging ik Russisch studeren, in Leiden bij Karel van het Reve, maar toen kende ik Nico al. Op 19 oktober 1974 toog ik, voorzien van een opschrijfbloc, want een echte journalist gebruikt geen taperecorder meende ik, naar het Leeteinde in Broek in Waterland om Nico Scheepmaker te interviewen voor de schoolkrant over de Russische dissidentenbeweging en ‘over alles’ voor dagblad De Stem (Breda, Audetpers). Het moet voor Nico een uitputtend gesprek zijn geweest, maar daar liet hij niets van blijken. Ik geloof zelfs dat ik het me goed herinner, dat hij wel geamuseerd was dat iemand met zo'n fanatisme en vasthoudendheid een compleet archief bij elkaar had verzameld en Nico was uiteraard geroutineerd genoeg om een
collega-in-spé duidelijk te antwoorden, zodat nergens een misverstand over kon ontstaan. ‘Ik vind schrijven leuk,’ meldt een glunderende Scheepmaker boven het interview dat een maand later ook daadwerkelijk in De Stem verscheen. Het was m'n eerste ‘officiële’ artikel
| |
| |
en ik was er behoorlijk trots op, maar minder dan op de opdracht die Nico in m'n exemplaar van Hopper's Holland had geschreven: ‘Voor Daan Cartens, omdat hij zich, als hij iemand gaat interviewen (althans mij), op een indrukwekkende, overstelpende, schier ontroerende en in ieder geval moedgevende wijze documenteert.’ Wijze woorden voor een jongen van zestien.
| |
Televisiekritieken
Na een jaar Russisch ging ik geschiedenis studeren en kwam Nico - omdat ik af en toe werkte op de Pers & Publiciteitsafdeling van Amnesty International - regelmatig tegen op veilingen, tijdens avonden of zomaar toevallig bij de Athenaeum op het Spui. Of hij was te verlegen om je direct op de man af te vragen hoe het met je ging, of hij had gewoon lak aan dergelijke conventionele vragen, dat weet ik niet, maar z'n belangstelling bleek wel op een andere manier: hij nam me mee naar een stapeltje boeken, pakte een exemplaar en bladerde vervolgens door een geheel bianco katern. ‘Bij De Bijenkorf en Allert de Lange is het al net zo,’ stelde hij dan haast monter vast. De dag daarop las ik in z'n column over de strop voor een uitgeverij waar niemand de definitieve controle drastisch had uitgevoerd.
Toch las ik die columns niet dagelijks meer en dat gold ongetwijfeld voor meer mensen die trouwe lezers waren van zijn rubrieken in de Volkskrant en Vrij Nederland, Voetbal International of Het Parool. De provinciale kranten van de GPD-pers verschenen nu ook weer niet overal en ik had ook geen zin om elke dag een regionale krant te kopen. Het heeft Scheepmaker meer dan hij openlijk liet blijken gestoord dat de Volkskrant in 1975, na tien jaar Zeg er 'ns wat van niet bereid bleek de wekelijkse frequentie op te voeren tot een dagelijkse. Scheepmaker schreef z'n eerste televisiekritieken in 1960 in eerste instantie voor het Utrechts Nieuwsblad, later ook voor andere GPD-kranten, maar wilde in '75 (ook het geboortejaar van z'n oudste dochter Sara) liever een algemene, dagelijkse rubriek en ‘'s avonds meteen na het t.v.-kijken naar bed.’ De Volkskrant weigerde, vanwege het geld en vanwege de ruimte, maar hij was omwille van z'n hardnekkige onderwerpkeuze ook niet op de hele redactie geliefd. En zo verscheen, vijftien jaar lang, de dagelijkse Trijfel in de kolommen van de regionale pers.
Voor een selectie van tien Trijfels kreeg hij in 1981 de prijs voor de Dagbladjournalistiek:
Wat vooral frappeert, is dat zijn enorme produktie nergens onder vervlakking lijdt.
| |
| |
Scheepmaker beheerst het journalistieke vakmanschap. Zijn vondsten en inspiratie wellen op uit een bron die onuitputtelijk lijkt.
Aldus de jury onder voorzitterschap van de purist Dick Dolman. Het zou zo blijven totdat die bron in april '90 onverwachts droogviel. De uitgave die van z'n gelauwerde Trijfels verscheen, kreeg ik van Nico op 4 maart 1983, de dag dat mijn eerste boek, de verhalenbundel Duel verscheen. ‘Dit pamflet, jouw begin, mijn einde (zo ongeveer),’ schreef hij erin. Het idool van weleer was niet zozeer ‘bereikbaar’ geworden - Nico was er de man niet naar om zich arrogant ten opzichte van debutanten op te stellen - maar m'n wens (en ook wel voorgevoel) was uitgekomen. Al had ik geen column, we waren toch in journalistieke zin vakbroeders geworden.
| |
Droit de réponse
Het contact veranderde er niet door van aard. Tijdens m'n eerste Boekenbal kwam Nico met een opschrijfboekje op me af om te vragen ‘hoeveel collega auteurs’ ik al had gezien om meteen daarna, bijna terloops, iets heel aardigs over een verhaal van me te zeggen. Op persconferenties was Nico een graag geziene gast. Hij had altijd een nieuwtje, een verhaal, een opmerking klaar.
In de jaren tachtig maakte hij met auteurs die Nederland bezochten omdat er een vertaald boek van hen was verschenen, steevast een wandeling door Amsterdam. Menig auteur werd de dag daarop scherper geprofileerd in Scheepmakers Trijfel, dan in een paginagroot interview van een collega die het onderhavige boek had stukgelezen.
In 1986 besloot de toenmalige redactie van Bzzlletin dat het tijd was voor een heuse ‘literaire column’. Ik vroeg Nico Scheepmaker en z'n goede vriend, de Romanist en semioticus (en tegenwoordig auteur) Aart van Zoest een ‘Droit de réponse’ te schrijven. Een column in antwoord op de column van een ander. Na Aart van Zoest nam Tim Krabbé het recht van begin of antwoord over. Nico bleef, totdat in juni '89 het doek over de rubriek viel. Echt polemisch was Scheepmaker niet, maar onder vrienden (en dat waren Van Zoest en Krabbé zeker) vond hij het leuk en vermakelijk om spitsvondig en verwijtend of hekelend uit de hoek te komen. Het was in die jaren dat Nico's vrouw Anne, die een kookrubriek heeft in NRC Handelsblad, voor het eerst een kookboek publiceerde bij Uitgeverij BZZT6H. De redactie zat toen nog op de Stille Veerkade in Den Haag en onverwachts verschenen op een maandagochtend Anne en Nico voor overleg. ‘Ik ben maar met de auteur meegekomen,’ zei Nico monkelend, ‘dat vind je vast wel goed.’ Anne en de betrokken redacteur spraken de tekst door en onderwijl liep Nico door de burelen, hier een kwinkslag makend, daar een opmerking. Toen ze na een paar uur vertrokken was de stemming ronduit geanimeerd. ‘Wat een ongelooflijk aar-dige man,’ zei een collega en dat zouden velen, ook na Nico's dood, regelmatig herhalen.
| |
| |
| |
Onoverzienbaar dagboek
Eind '91 verscheen de omvangrijke bloemlezing Over alles (een betere titel was nauwelijks denkbaar geweest) onder redactionele supervisie van Tim Krabbé. Van de schoolkrant tot de laatste Trijfel biedt dat boek een staalkaart van Scheepmakers kunnen. Tegelij-kertijd bezorgde Ivo de Wijs een omvangrijke en schitterend geannoteerde keuze uit de poë-zie van Nico Scheepmaker. ‘Een sonnettendichter’, een beoefenaar van het ‘light-verse’ werd hij wel genoemd, al kreeg hij in 1958 voor De kip van Egypte de officiële Anne Frankprijs en werd z'n poëtisch werk in tal van bloemlezingen opgenomen (Komrij selecteerde voor z'n befaamd geworden keuze een tweetal verzen, even-als Van Vliet en Buddingh' voor hun Poëzie is een daad van bevestiging).
‘Misschien kan men het werk van Scheepmaker wel het best als een onoverzienbaar dagboek beschouwen.’
‘Zijn werk zou wel eens kunnen bewijzen dat wie zich strikt en feitelijk aan het heden houdt, geschiedenis schrijft. (...) Misschien kan men het werk van Scheepmaker wel het best als een onoverzienbaar dagboek beschouwen,’ schreef Kees Fens in zijn necrologie op 9 april 1990. Van een dagboek lees je nooit achter elkaar alle dertig delen (als we Nico's produktie beperken tot de jaren 1960-1990) 1990). Je bladert eens, leest een fragment dat je meteen door z'n opening treft, je zoekt naar namen die je wat zeggen, kortom, beter dan een samenvatting te geven van de uitstekend samengestelde Scheepmakerstandaardwerken Over alles en De gedichten, leek het me om me voor deze gelegenheid de beperking op te leggen van een column en één gedicht.
| |
Zwaarmoedig
Ik koos, betrekkelijk willekeurig, voor Zeg er 'ns wax van... van 6 augustus 1973. Op die maandagochtend was Scheepmakers column verdeeld door vijf tussenkopjes: groetplicht, baardgroei, echt gebeurd, zwaarmoedig en de zwaan. Alleen ‘zwaarmoedig’ riep bij mij althans onmiddellijk de associatie op met wat ook werkelijk het onderwerp bleek te zijn: de bundel Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming van Heere Heeresma. W.F. Hermans had in die dagen Heeresma's proza ‘het beste’ genoemd van wat hij recentelijk van de Nederlandse literatuur onder ogen had gekregen en Scheepmaker beaamde dat graag, maar... die verhalen van Heere, daar was toch iets mee. Alle vijf, zo vond Nico, eindigden ze op een moment waarvan hij dacht: hoe loopt het nu af. ‘Het is natuurlijk goed en mooi om op je hoogtepunt op te houden, net als Sjakie Swart, maar ik ben nu al benieuwd hoe het met Sjakie verder gaat, dus waarom krijgen we nu ook de afloop niet te horen van die zwaarmoedige verhalen?’
Wat is nu typerend aan dit fragment? De altijd en overal met graagte gebruikte Scheep-makeriaanse vergelijking (literatuur en voetballen, maar andere combinaties werden ook met verve gebruikt) en de nieuwsgierigheidsdrang, ‘het naadje van de kous willen weten’. De oplossing is eenvoudig en praktisch: Scheepmaker belt de auteur en vraagt hoe het zit. Nog voordat die kan antwoorden, legt Scheepmaker hem zijn inventieve reactie al in de mond: ‘Je moet een nieuw genre creëren, dat van de vervolgverhalenbundel.’ Op die soms nauwelijks waarneembare manier kon Scheepmaker listig de zaken manipuleren.
De andere onderwerpen van de onder de loep genomen rubriek behelsden wat Scheepmaker graag ‘de anekdotiek van elke dag’ noemde en een actueel gegeven, waaraan hij een persoonlijke herinnering koppelde. In ‘de zwaan’ beschrijft hij hoe een zwaan, die Scheepmaker al een tijdje in het vizier had, door een vrachtauto
| |
| |
Nico Scheepmaker (illustratie: Paul Tuijnman)
| |
| |
wordt gegrepen, wat bij hem de vraag oproept of zwanen die een partner missen aan zelfmoorddrang lijden, of dat het gewoon ‘pure stommiteit en onhandigheid’ van zo'n beest is dat het schijnbaar bewust wil verongelukken. Hij komt er niet uit, de vogelgidsen en handboeken geven geen antwoord op de vraag hoe zwanen zijn, beschrijven alleen hoe ze eruit zien. Scheepmaker eindigt z'n onderzoek nauwelijks berustend: ‘Zwaan contra vrachtauto, - ik ben niet gebouwd op dat soort confrontaties.’
‘Zwaan contra vrachtauto, - ik ben niet gebouwd op dat soort confrontaties’
Het meest Scheepmakeriaans van de uitverkoren Zeg er 'ns wat van waren misschien de drie items die handelden over de ‘groetplicht’. Hij gaat voorbij aan de toentertijd gevoerde discussie of de groetplicht voor militairen nu juist wel of niet moest worden afgeschaft, om uit te komen bij z'n eigen militaire ervaringen:
Het grondbeginsel van mijn groet was het spanningselement: komt hij wel of komt hij niet te bestemder plaatse aan? Ik verzoek oud-gedienden, tenzij zij deze krant in de trein of in een café lezen, nu even op te staan en mijn aanwijzingen strikt te volgen, liefst voor een spiegel. Stel dat de spiegel de commandant is, bijvoorbeeld van de legerplaats Oirschot. U komt hem melden dat u als WDM-er weigert het bevel op te volgen om op wacht staande te groeten. Om hem dat te kunnen melden, moet u zich eerst bij hem melden en dus de groet brengen. Hakken naast elkaar (hé niet tégen elkaar, dat is moffisch!), en nu brengt u de hand zijdelings omhoog, in dezelfde brede zwaai die Leonardo da Vinci zijn befaamde tekening van de mens laat maken. Vervolgens brengt u de hand, met de duim zo ver mogelijk van de wijsvinger, op een decimeter van uw hoofd (..)
| |
Woordspelletjes
Het was de grote kracht van Nico Scheepmaker dat hij wat iedereen wel zag of wist, ook opmerkte en beschreef, maar op zo'n manier, geamuseerd, licht-ironisch en hypergedetailleerd, dat een voorval of gebeurtenis toch ineens de kracht van het ongewone, het onbekende kreeg. Naar alles kun je anders kijken, naast alles kun je kijken en wat je ziet, ziet een ander niet.
Scheepmaker controleerde de werkelijkheid niet alleen op alle mogelijke manieren, hij zette haar ook naar zijn hand. Een prachtig voorbeeld heeft Tim Krabbé opgenomen in Over alles. Scheepmaker memoreert naar aanleiding van de dood van Raymond Queneau zijn werkwijze, hij beschrijft diens stijlparodieën, zijn woordspelletjes, zijn isomorphismen. Wat Queneau deed met een sonnet van Mallarmé - het weglaten van alles behalve de rijmwoorden aan het eind van een regel - past Scheepmaker toe op de Met van Herman Gorter. Het resultaat ‘zomernacht, watergracht, stille straat, lucht blonk laat’ enzovoorts, ontlokt Scheepmaker: ‘u zult het met mij en Queneau eens zijn dat het gedicht er alleen maar bij gewonnen heeft.’ En dan komt het: Scheepmaker refereert aan S plus 7, een vondst van Queneau om in elk gedicht het zelfstandig naamwoord te vervangen door een woord dat in het woorden-boek zeven woorden verder staat dan het oorspronkelijke woord. Dat hoef je Nico maar een keer te zeggen! En ja hoor, de Van Dale erbij gepakt en de Koenen ook en daar volgen de regels al: ‘Een nieuwe lentebloem en een nieuwe geluiddemping’ en ‘Een nieuwe lepel en een nieuwe gelukwens’ en Nico's onverbiddelijke conclusie: ‘Uit alles blijkt dat Koenen een betere dichter is dan Van Dale.’
‘Uit alles blijkt dat Koenen een betere dichter is dan Van Dale.’
| |
| |
| |
Vaste wetten
Ook het dichten was voor Nico een spel, of beter: een spel dat je ernstig of luchtig kon spelen. Maar dat is het pas in de loop van de tijd voor hem geworden. Ivo de Wijs heeft begrijpelijk in zijn De gedichten gekozen voor een tegengestelde chronologic Scheepmakers eerste bundels, Poëtisch fietsen (1955) en De kip van Egypte (1957) zijn nu op vele plaatsen voor ons wel erg gedateerd, en moeten, ook destijds, niet vrij zijn geweest van epigonistische smetten. ‘In de uiteindelijke stilte / wil ik een stem / van gelukte verwondering zijn’ en ‘Vergeef de gelukkige man / dat hij leeft in een niemandsland, dromend / van naakte ontbladerde herten’ zijn geen regels die, om Nico's term te citeren, ‘blijvertjes’ zullen worden.
Hoewel hij getuige de selectie van Ivo de Wijs is blijven dichten, verscheen Hopper's Holland pas in 1973, veertien jaar later gevolgd door Het rijmt, dat scheelt. Wat Scheepmaker in die gedichten deed, lijkt eenvoudig: het dagelijkse leven - vrouw, werk, gezin, kinderen, vakantie, een avondje uit - in alledaagse bewoordingen beschrijven en ‘zorgen dat de boel een beetje rijmt.’ Scheepmaker wist dat hij meer kon dan alleen dat, z'n gedichten zitten hecht en goed geconstrueerd in elkaar, maar hij wist ook dat hij niet meer kon dan dat; een volbloed dichter was hij niet, al had hij dat vermogen wel graag gehad.
Tijdens de laatste jaren van zijn leven trad hij graag en vaak op om z'n lichtvoetige en humoristische verzen met die prachtig sonore stem voor te dragen. En natuurlijk, als hij begon met
| |
| |
‘Het liefst wil ik je in meubelwinkels neuken, / met kans dat iemand je van buiten ziet. / Of anders in zo'n demonstratiekeuken, / half zittend op de gootsteen van graniet’ had hij de zaal meteen plat en de lachers op z'n hand. Toch liet hij ook altijd een melancholiek, of zo men wil ernstig gedicht horen.
De grote verdienste van Ivo de Wijs is dat hij ook Nico's ongebundelde verzen uit z'n laatste jaren heeft opgenomen. In die gedichten valt er maar weinig te lachen, het besef van een naderende dood, van de wetenschap dat het grootste deel van het leven er voor hem al op zat, is op alle plaatsen onontkoombaar. Hij heeft er geen grote woorden voor nodig om zich een waardig navolger van Bloem te tonen; ‘niet te verzoenen is het leven’, of in zijn eigen woorden:
Ach laat me gaan, laat me maar gaan, ik ben al te doorleefd om me nog te verzetten. Het leven kent nu eenmaal vaste wetten, die ik niet toejuich, maar toch wel erken.
Weemoed om de vergankelijkheid, het hoorde al evenzeer bij de ogenschijnlijk altijd opgewekte man die Nico Scheepmaker was. Ik zocht naar hem op de foto's die ik heb van de receptie ter gelegenheid van m'n eerste boek. Hij staat, bescheiden en verlegen als hij was, op geen enkele van die foto's. Ik vind dat jammer, maar ik herinner me gelukkig nog wel hoe hij zichtbaar geamuseerd met z'n dochter Sara in de hall van het grote herenhuis stond, klaar om z'n jas te pakken. Nico ging graag bijtijds weg, maar zeker in een geval was dat te vroeg.
Nico Scheepmaker: Over dies, samengesteld en ingeleid door Tim Krabbé, 446 blz. met register, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam.
Nico Scheepmaker: De gedichten, bezorgd door Ivo de Wijs, 526 biz. met register op beginregels en titels, Bert Bakker, Amsterdam.
De bundels met Hopper-columns De pans? Daar krijg ik een kind van en met Trijfel-columns, Het bolletje van IBM zijn nog bij diverse vestigingen van De Slegte verkrijgbaar. Veel andere titels zijn nog in de normale verkoop.
|
|