| |
| |
| |
Primo Levi
Klein bestiarium
De meeuwen van Settimo
Van meander in meander, jaar na jaar,
Zijn de heren des hemels teruggekeerd naar de rivier
Langs de oevers, stroomopwaarts vanaf de woelige mondingen.
Ze zijn de branding en het zilt vergeten,
Het gewiekst en geduldig jagen, de smakelijke schaaldieren.
Over Crespino, Polesella, Ostiglia,
De eenjarigen hardnekkiger dan de ouden,
Voorbij Luzarra, voorbij het uitgestorven Viadana
Belust op onze afzichtelijke
Stortplaatsen, van bocht tot bocht steeds vetter,
Hebben zij de nevels van Caorso afgespeurd,
De trage zijarmen tussen Cremona en Piacenza,
Voortgedragen door de lauwe adem van de snelweg,
Met hun droevig gekrijs als een vluchtige groet.
Bij de monding van de Ticino hebben ze rust gehouden,
Nesten gebouwd onder de brug van Valenza
Tussen klonten teer en repen polytheen.
Ze zijn hogerop gezeild, voorbij Casale en Chivasso,
Weg van de zee, verlokt door onze overvloed.
Nu zweven zij rusteloos boven Settimo Torinese:
Het verleden vergetend, doorsnuffelen zij ons afval.
9 april 1979
| |
Arachne
Ik weef wel weer een ander web,
Stil maar. Mijn geduld is lang, mijn geest kort,
Acht poten heb ik, en honderd ogen,
Maar wel duizend borsten om mee te spinnen,
En van vasten hou ik niet,
Ik hou van muggen en van mannetjes.
Ik zal vier dagen rusten, zeven,
Weggekropen in mijn schuilplaats,
Totdat ik voel dat mijn buik zwanger is
Van degelijk glanzend kleverig draad,
Dan weef ik weer een ander web, gelijk
Aan dat wat jij, voorbijganger, hebt stukgescheurd,
Gelijk aan het ontwerp dat op de mini-band
Van mijn geheugen staat geprent.
Ik ga dan zitten in het middelpunt
En wacht tot er een mannetje komt,
Om - argwanend maar dronken van lust -
Tegelijk mijn maag en mijn moederschoot te vullen.
| |
| |
Woest en vlijtig, zodra het donker is,
Vlug vlug, knoop op knoop,
Weef ik wel weer een ander web.
29 oktober 1981
| |
Oude mol
Is het zo gek? De hemel beviel me niet,
Dus heb ik verkozen alleen en in het donker te leven.
Ik heb mijn handen zo gemaakt om goed te kunnen graven,
Hol, gekromd, maar gevoelig en stevig.
Onmerkbaar onder de weiden door,
Waar ik nooit kou of warmte voel
En ook geen wind, regen, dag, nacht of sneeuw
En waar ik geen ogen meer nodig heb.
Ik graaf en vind sappige wortels,
Knollen, verrot hout, zwamdraden,
En als een grote steen mij de weg verspert,
Trek ik er omheen, moeizaam maar zonder haast,
Want ik weet altijd waar ik heen wil.
Ik vind wormen, larven en salamanders,
Dan weer een adder, prima maaltijd,
En schatten die ooit door iemand zijn begraven.
In vroeger tijden ging ik de vrouwtjes achterna,
En als ik er één hoorde krabben
Groef ik mij een weg naar haar toe:
Nu niet meer; komt dat voor, dan wijzig ik mijn route.
Maar bij nieuwe maan krijg ik de kriebels,
Dan spring ik soms voor mijn plezier tevoorschijn
En jaag de honden zo de stuipen op het lijf.
22 september 1982
| |
De vlieg
Is een schoon ziekenhuis.
Voor mij blijft geen deur gesloten:
Een raam is er altijd wel,
Een spleet, een sleutelgat.
Voedsel vind ik in overvloed,
Restjes van wie meer dan verzadigd is
En van wie niet langer eet.
Ook uit weggeworpen geneesmiddelen,
| |
| |
Want mij kan niets deren,
Alles voedt, versterkt en helpt mij;
Edele en onedele stoffen,
Bloed, bederf, en afval uit de keuken:
Ik zet alles om in vliegvermogen
Zo neem ik mijn taak ter harte.
Als laatste kus ik de verdroogde
Lippen der stervenden en gestorvenen.
Ik ben belangrijk. Mijn gezoem,
Eentonig, vervelend en zinloos
Herhaalt de enige boodschap van de wereld
Aan hen die de drempel overschrijden.
Als enige vrij, ongebonden en gezond.
31 augustus 1986
| |
De dromedaris
Waartoe zoveel beklag, ruzies en oorlogen?
Jullie hoeven mij maar na te volgen.
Geen water? Ik kan zonder,
Als ik mijn adem maar niet verspil.
Geen voedsel? Ik put het uit mijn bult:
Wanneer de tijden gunstig lijken,
Laat er dan zelf maar eentje groeien.
Heb ik aan een paar takken en stro genoeg;
Groen gras is wellust en ij delheid.
Heb ik een lelijke stem? Ik zwijg bijna altijd,
En als ik brul hoort niemand mij.
Ben ik lelijk? Aan mijn wijfje beval ik,
Die van ons letten op stevigheid
En geven de beste melk die er is;
Kom daar maar eens om bij die van jullie.
Ja, ik ben een slaaf, maar de woestijn is van mij:
Er is geen slaaf die niet een eigen rijk heeft.
Mijn rijk is de verlatenheid;
24 november 1986
[Vertaling: Maarten Ascher en Reinier Speelman]
|
|