Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Reinier Speelman
| |
Zeggen-en-niet-zeggenDe benadering in de poëzie is een heel andere. Sterker wordt hier de symbolische betekenis van het dier belicht, waarbij de vooroordelen ten dele intact worden gelaten of uitgebuit: het tweeluik ‘Het lied van de raaf’ (1946-1953) stoelt dan ook op de archetypische negatieve connotaties van de vogel als boosaardige brenger van slecht nieuws. Hiertegenover staat in het eerdere gedicht ‘Avigliana’ (1946) een ironische kijk op de meest literaire vogel bij uitstek (‘... En er is zelfs een nachtegaal,/ Zoals in boeken uit een vroegere eeuw’) die de dichter verjaagt om te ontsnappen aan het tot Petrarca teruggaande cliché van de ‘begeleider der eenzaamheid’ (‘Hij maar zingen en ik hier alleen,/ Dat ging nu echt een beetje te ver’). In ‘Donkere schare’ (1980) beschrijft Levi een rij mieren en bereikt een hoogtepunt in de poëtica van het zeggen-en-niet-zeggen: ‘Zonder erop te letten dat/ - Ik wil het niet schrijven,/ Ik wil niet schrijven over deze schare,/ Ik wil schrijven over geen enkele donkere schare.’ De blik op de tramrails van de Turijnse Corso San Martino is dus hier geworden tot een korte, symbolische evocatie van Auschwitz. De voor de hand liggende animale metafoor is door Levi trouwens in zijn aan het kamp gewijde poëzie - maar dit geldt ook voor het proza van Is dit een mensGa naar eind3. - met nauwlettende spaarzaamheid gebezigd: alleen in ‘Sjemà’ (1946) gebruikt hij de beeldspraak ‘De ogen leeg en haar schoot koud/ Als een kikker in de winter.’ In andere diergedichten uit de jaren '80 staat de personificatie van menselijke onverstoorbaarheid en zelfgenoegzaamheid centraal. ‘Arachne’ (1981) draait om het berekenende geduld, in ‘Oude mol’ (1982) en ‘Dromedaris’ | |
[pagina 74]
| |
Primo Levi (foto: René Burri/Magnum)
| |
[pagina 75]
| |
(1986) om het bij alle bewustzijn van zijn beperkingen zijn eigen weg gaan. In ‘Pareloester’ (1983), dat terug lijkt te gaan op het verhaal ‘La spirale’ van Italo Calvino uit diens Cosmicomiche, krijgt de ‘autarchie’ de vorm van het traag en bijna onmerkbaar, maar zeer gevoelig voor ‘verontreiniging en puurheid’ deel hebben aan het leven (‘En als ik, gemetseld aan mijn rots, de hemel eens vermoedde?’). In ‘De slak’ (1983) ligt de nadruk op de waarde van het gewaarborgd bestaan, in ‘De vlieg’ (1986) op de macht en onontkoombaarheid van het noodlot. Naast deze vooral kleine, onopvallende dieren, staat de olifant die zich niet heeft kunnen onttrekken aan een zinloze ontmoeting met de mens en het lot en - ‘Absurd, absurd’, zo eindigt het gedicht - uitgegleden op het hem vreemde ijs moet worden afgemaakt door Hannibal. Het enige negatieve dier in deze fase is een pedante muis (‘Een muis’, 1983), die de dichter een preek komt houden, ‘Terwijl hij Plutarchus, Nietzsche en Dante citeert.’ Een symbool voor de zinloosheid van morele aansporingen, wijze gezegden en bemoeienis met andermans leven. Ook hier is de zelfgenoegzaamheid Levi's credo: ‘Ik zorg wel voor mijn eigen zaken.’ | |
AanpassingHet spel van personificatie en humanisering van het dier past volkomen in Levi's visie van de evolutie die in een aan zichzelf overgelaten wereld, leven en dood in een eeuwige kringloop voortbeweegt (vgl. ook het verhaal ‘Koolstof’ uit Het periodiek systeem), waarbij net als in de empedocleïsche reïncarnaties in ‘Autobiografie’ (1980) of eerder in ‘Plinius’ (1978) de ene levensvorm in de andere overgaat. Op verhalend niveau is deze gedachte, overigens met een lugubere, karikaturale bijsmaak, reeds aanwezig in ‘Engelachtige vlinder’ (opgenomen in De zesde dag), om later in ‘Difylaxe’ (in Lilith) en ‘De grote verandering’ (De eekhoorn) in onschuldiger, speelser toonaarden terug te keren. Een ander gebruik van het dier vinden wij ten slotte in ‘De meeuwen van Settimo’ (1979): dit gedicht is gewijd aan de voortdurende aanpassing van de natuur aan de wereld van de mens. Verlokt door onze overvloed komen de meeuwen, van huis uit zeevogels, zich honderden kilometers verwijderend van de kust op ons afval af. Het is een waarneming die een pendant heeft in het essay ‘De blijste schepsels op aard’, waarin Levi het soortgelijke aanpassingsvermogen van de spreeuwen bewondert. Maar ook aan deze optiek zit een conclusie vast: de in weer andereGa naar eind4. essays verwoorde aansporing van de mens om zich aan te passen aan zijn omgeving en tegelijk een beter gebruik te maken van de door de natuur gegeven menselijke eigenschap bij uitstek: het woord, de gedachte. Bij elkaar genomen vormen de diergedichten van Levi een heus bestiarium, dat wil zeggen een boek over dieren en hun eigenschappen dat in werkelijkheid een beschouwende blik op de mens werpt. Het verbaast dan ook niet dat Levi een bewonderaar was van Kafka's Die Verwandlung, maar misschien nog wel meer van Kiplings Jungle Books en Carrolls Alice in Wonderland. De voorliggende kleine keuze van aan dieren gewijde gedichten van Primo Levi werd nog niet eerder gepubliceerd. |
|