| |
| |
| |
Cynthia Ozick
De afscheidsbrief
Over ‘De verdronkenen en de geredden’
In januari 1945 werd Primo Levi, toen 25 jaar oud, Italiaan van joodse afkomst en chemicus uit Turijn, door Sowjettroepen bevrijd uit Auschwitz. Vanaf dat moment van gratie tot kort voor zijn dood, in april 1987, bleef hij zijn gruwelijke verhaal onvermoeibaar verspreiden. Boek na boek bracht hij het in herinnering, onderzocht hij het, redeneerde hij erover, deed hij er verslag van. Hij zag zichzelf als een gedreven kroniekschrijver van de Duitse hel, althans, dat valt op te maken uit het motto van zijn laatste werk, De verdronkenen en de geredden. Het zijn bekende regels uit ‘The Rime of the Ancient Mariner’, die een hoofdzakelijk literair georiënteerde lezer even van zijn stuk kunnen brengen, omdat de woorden van het oude gedicht van Coleridge hier plotseling een antimetaforische, eigentijdse eis blijken te bevatten en een wrede lading hebben gekregen:
Since then, at an uncertain hour,
And till my ghastly tale is told
This heart within me burns.
Nu in deze strofe het hart van de overlevende klopt, beantwoordt zij niet langer aan de status van Lyrische Ballade, en al helemaal niet aan het idee dat ze de Romantische tekst bij uitstek vormt, waar de geur van het bovennatuurlijke omheen is komen te hangen - een beeld dat in de Engelse schoolboeken nog immer opgeld doet. Levi gebruikt haar voor een zelfportret dat van een dodelijke precisie is. Omgeven door een Italiaanse lente - veertig jaar nadat hij in het Italiaans een somber relaas had gedaan onder de titel Is dit een mens, waarvan de Engelse uitgave als titel meekreeg Survival in Auschwitz - wierp Levi zich van vier verdiepingen hoog van de trap, pal voor de deur van de flat waar zijn wieg had gestaan en waar hij met zijn vrouw en zijn oude, demente moeder gewoond had: zelfmoord. Het laatste manuscript over het kamp was af, zijn hart had hij helemaal uitgestort; er viel niets meer te verteilen.
| |
De kunst van het overleven
Er viel niets meer te verteilen. Dat is uiteraard een veronderstelling die niemand voor zijn rekening kan - en eigenlijk ook niet zou mogen - nemen. Zelfmoord is een van de mysteries van de menselijke wil, met of zonder laatste verklarende boodschap. Het staat nog te bezien of De verdronkenen en de geredden inderdaad zo'n laatste vaarwel is.
Levi is zeker niet de eerste gereputeerde schrijver die de hel zou overleven, om op een gegeven moment toch, met een zelfgekozen dood, te kennen te geven dat die nog geenszins ten einde was toen de rook niet langer uit de schoorstenen kwam. Want het inferno bleek zich op te maken voor een vervolgronde - zodat ‘Auschwitz’ stond voor de eerste hel, en de periode na Auschwitz voor de tweede. De kunst van het ‘overleven’ roept vooral de vraag op waar de limiet ligt - en daarbij is het niet de overlevende, maar de hel zelf die de meeste verbazing wekt.
Slachtoffers die aan moord zijn ontkomen worden er soms toe gedreven het karwei zelf af te maken, niet omdat ze zo naar de dood zouden uitzien - daar is nimmer sprake van - maar omdat de dood onderworpen is aan het bewind van de hel. En het kenmerkende van de hel is nu juist dat die altijd en eeuwig aanhoudt, terwijl overal ‘Geen Uitgang’ staat te lezen. ‘De wond is niet meer te helen,’ schrijft Levi in De verdronkenen en de geredden; ‘zij wordt in de loop van de tijd steeds groter, en de Furiën, in wier bestaan wij gedwongen zijn te geloven, zetten het werk van de kwelgeest simpelweg voort en gunnen de gekwelden geen vrede.’
Tadeusz Borowski bijvoorbeeld, auteur van Hierheen naar de gaskamer, dames en hexen wist van 1943 tot 1945 in zowel Auschwitz als Dachau aan het gas te ontsnappen, om in Warschau in 1951, nog geen dertig jaar oud, drie dagen vóór de geboorte van zijn dochter, thuis alsnog de gaskraan open te draaien: zelf- | |
| |
moord. De dichter Paul Celan: zelfmoord. De in Oostenrijk geboren filosoof Hans Mayer - ook een geval van zelfmoord - die zich later op zijn Frans Jean Améry noemde, een anagram van zijn oorspronkelijke naam, zat samen met Levi in Auschwitz, hoewel ze elkaar daar nooit waren tegengekomen. Voor hij gearresteerd en gedeporteerd werd had Améry in België in het verzet gezeten en was hij gemarteld door de Gestapo. Na de oorlog onderhielden Améry en Levi een correspondentie waarin zij hun ervaringen uitwisselden. Levi had grote achting voor Améry, hij leek hem te begrijpen, al was duidelijk dat hij weinig sympathie voor hem kon opbrengen. Dat kwam doordat Améry iemand was die, in zijn woorden, ‘terugsloeg’:
Een Poolse gewone misdadiger, een reus van een vent, geeft hem om een kleinigheid een stomp in zijn gezicht; en hij geeft hem die stomp zo goed hij kan terug, niet uit een animale reactie, maar uit weloverwogen verzet tegen de krankzinnige Lagerwereld. ‘Mijn hele waardigheid,’ zegt hij, ‘lag besloten in die stomp op zijn kaak; en dat ik, lichamelijk de zwakkere, vervolgens een onbarmhartige afranseling kreeg, deed er niets meer toe. De slagen deden pijn, maar ik was tevreden over mijzelf.’
Maar voor zichzelf, stelt hij, is:
‘vechten’ (...) een ervaring die ik nooit heb gekend, zolang ik me kan herinneren; en het is geen ervaring die ik betreur. (...) Ik bewonder Améry's aanpassing aan de omstandigheden, zijn dappere keus om uit de ivoren toren naar het slagveld af te dalen, maar dat was en is buiten mijn bereik. Ik bewonder het; maar ik moet constateren dat die keus, die zijn hele leven na Auschwitz heeft beheerst, hem tot zulke rigide, onverzoenlijke standpunten heeft gebracht dat hij niets goeds meer in het leven kon vinden, of zelfs niet meer kon leven tout court: wie met de hele wereld op de vuist gaat, vindt zijn waardigheid terug, maar betaalt die duur, omdat hij zeker weet dat hij verslagen zal worden.
Opmerkelijk genoeg concludeert Levi:
Voor Améry's zelfmoord (in 1978 in Salzburg) zijn zoals voor alle zelfmoorden talloze verklaringen te geven, maar achteraf gezien bevat het verhaal van de vechtpartij met de Pool een sleutel.
Deze vaststelling - dat rancuneuze woede op de een of andere manier verbonden is met zelfvernietigingsdrang - is, tegen de verpletterende achtergrond van Levi's eigen zelfmoord, tamelijk raadselachtig en vraagt om nadere studie. Voorlopig is het wellicht nuttig te bedenken dat op Levi's reputatie - of liever, de donkere en edele stem die vermanend uit zijn bladzijden opklinkt - nog nooit een smet was gekomen, in de zin van woede, rancune, gewelddadige neigingen of een onverholen neiging tot ‘terugslaan’. De stem was altijd die van het gezonde verstand geweest, onverstoorbaar en scherpzinnig. Levi heeft noch een zedepreker willen zijn noch rouw willen klagen. Polemieken ging hij uit de weg; hij bedankte ervoor te worden gerekend tot de uitdragers van een boodschap, ‘die ik met wantrouwen bezie: de profeet, de bard, de waarzegger. Zo iemand ben ik niet.’
| |
Zelfverloochening
In plaats daarvan bood hij zich aan als een bijzondere getuige - bijzonder omdat hij als ‘bevoorrechte’ laboratoriumslaaf had weten te overleven, dat wil zeggen het bleek de Duitsers beter van pas te komen gebruik te maken, tijdelijk althans, van zijn Verdiensten als chemicus, dan om hem als jood zonder meer de dood in te jagen. Het bijzondere van de schrijver als getuige schuilt, van ons standpunt uit gezien, vooral in de helderheid en de zelfverloochening die hij daarbij aan de dag legt. Want het is geen geringe zelfverloochening als men ervan afziet zijn emoties de vrije loop te gunnen, te preken, te vervallen tot woede, met heel de reinigende werking die daarvan uitgaat. En dat geldt nog sterker wanneer dit alles bovendien onmiskenbaar ten dienste staat van een zaak tegen een verzameling misdaden en misdadigers, zo afschuwelijk dat ze haar weerga niet kent. Levi ging zich nimmer te buiten aan verwijten of scheldkanonnades, aan geraas, getier of gedram, aan klagerigheid of huilerigheid.
| |
| |
Primo Levi (foto: Jerry Bauer)
De methode waar hij voor koos was die van de beschrijving - nauwgezet, analytisch, verhelderend. Hij was de Darwin van de dodenkampen: niet de Vergilius van het Duitse inferno, maar de wetenschappelijk onderzoeker.
Levi erkent zelf dat het vooral een dergelijke graad van onthechtheid was die hij nastreefde. In De verdronkenen en de geredden bevestigt hij:
Aan het soort werk dat ik doe, heb ik een gewoonte overgehouden die men beurtelings kan omschrijven en veroordelen als menselijk of onmenselijk - de gewoonte om nimmer onverschillig te blijven tegenover individuen met wie ik door het toeval wordt geconfronteerd. Het zijn mensen, maar ook ‘monsters’, specimen in een verzegelde envelop die geïdentificeerd, geanalyseerd en gewogen moeten worden. Welnu, het stalenboek waar Auschwitz mij mee confronteerde was rijk, gevarieerd, en bevatte vrienden, neutralen en vijanden. Maar elk van die gevallen gaf voedsel aan mijn nieuwsgierigheid die sommigen, toen en later, onthecht noemden (...) Ik weet dat deze ‘naturalistische’ houding niet uitsluitend of noodzakelijkerwijs voortspruit uit de scheikunde, maar bij mij was dat wel degelijk het geval.
Wat de oorsprong ook zij - scheikunde of, zoals anderen meenden, een lucide en humane terughoudendheid - deze ‘naturalistische’ benadering heeft zowel lezers als critici verbaasd en geïnspireerd. Irving Howe heeft het over Levi's ‘onkreukbare waardigheid’ en ‘zuiverheid van gemoed’, terwijl James Atlas hem roemt om zijn ‘meesterlijke onverstoorbaarheid’. De eveneens uit Turijn afkomstige Rita Levi-Montalcini, die in 1986 de Nobelprijs voor geneeskunde ontving, wijdt de epiloog in haar memoires Lof van het onvolmaakte aan ‘de onthechtheid en de afwezigheid van haatgevoelens bij Levi.’ ‘U,’ zegt ze tegen Levi, ‘bent met
| |
| |
opgeheven hoofd en een zuiver geweten naar voren gekomen uit de afschuwelijkste ervaring die een mens zich maar kan voorstellen.’
Iemand die qua aard zo glashelder is, zo onbedorven, zo onpolemisch (sterker nog, zo antipolemisch) - zo zuiver als kristal - zorgt echter ook voor een soort opluchting, of respijt, bij degenen die eindelijk eens verlost hoopten te worden van waar het in Levi's kroniek allemaal om draait. De schrijfster Johanna Kaplan brengt het namens ons tot uiting:
O, dat? Krijgen we dat weer?... Omdat nu, na al die overdonderende, gekwelde romans... na al die sobere, hartverscheurende, documenterende verslagen, de strenge, zwepende historische studies, de zware, smartelijke films - die ene schokkende nieuwsflits... na al die onontkoombare, nachtmerrieachtige opsommingen van onvrijwillig martelaarschap - ons antwoord op deze ene afschuwelijke hedendaagse barbaarsheid... louter plichtmatig is.
Dit verlangen zich hier buiten te mogen houden is waarschijnlijk bij ieder van ons aanwezig. Maar toch trekken wij - sommigen onder ons althans - door deze verraderlijke moerassen, door de documenten, de films, de foto's, de gesprekken, de verhalen, de conferenties; jaar na jaar nemen we het tot ons, steeds maar weer: misschien omdat we inderdaad plichtmatig handelen, misschien omdat we bezeten zijn van een furieuze woede, maar waarschijnlijk eerder omdat wij kinderen van genade zijn en niet willen toestaan dat het lijden wegzinkt tot een louter ver-leden, iets dat niet van onze tijd is, waar wij niet verantwoordelijk voor zijn. Voort gaan wij met de droeve taak de bruutheid tot ons te laten doordringen, omdat we onze verantwoordelijkheid tegenover de vermoorden willen aanvaarden, als een betoon van rechtvaardigheid, al komt dat hopeloos te laat. Kortom, het thema is schuld: op de een of andere manier is ons geweten gehavend. De kwestie is dat wij ofwel, als jood, ons niet meer kunnen begeven onder de anderen die als slachtoffer voor ons vielen, ofwel, als christen, ons juist te veel onder hen hebben begeven, in die zin dat de achtergrond van de misdadigers ons te zeer vertrouwd is, wij die zoveel gemeen hebben met hun religieuze erfenis. Schuld door afwezigheid, schuld door aanwezigheid. Joodse schuld; christelijke schuld; Engelse, Franse, Italiaanse, Kroatische, Oekraïense, Amerikaanse schuld. Schuld van de Duitsers, omdat door hun patriottisme de misdadigers vrij spel kregen. Schuld van de leren en de Zweden, die zich verscholen achter hun neutraliteit. Schuld vanwege hun ijver, schuld vanwege hun apathie.
Als naturalist laat Levi dit alles volledig links liggen; het lijkt of het hem niet aangaat. Hij is er geen voorstander van het lijden te generaliseren. Zijn doel was principieel een dam op te werpen tegen elk aanmatigend vertoon van fanatisme, aan welke kant ook. In zijn boeken ging hij aanklachten en emoties angstvallig uit de weg. Bovenal waakte Levi er echter voor dat de grenzen tussen slachtoffer en dader vervaagden. Wie het sentimentele op de voorgrond zette, of zichzelf, wie met allerlei hypothesen aankwam, die was hem een doorn in het oog: ‘Ik weet niet,’ schrijft hij, ‘en hoef ook niet zo nodig te weten, of ergens diep in mijn binnenste een moordenaar schuilt, maar wat ik wel weet is dat ik schuldloos slachtoffer was en geen moordenaar... (moordenaars) en slachtoffers door elkaar halen is een moreel gebrek, een esthetische aandoening of een sinister teken van medeplichtigheid.’
Hij hangt erg aan wetmatigheden, op het pedante af: de misdaden en de misdadigers komen voor in een herkenbare omgeving en dragen herkenbare namen.
| |
Holle frasen
Dit is wellicht een reden - er zijn er meer - die het mogelijk heeft gemaakt Levi te lezen met pijn in het hart (hoe zou het ook anders kunnen?) maar zonder schuldgevoelens. Niet dat Levi zo vergevingsgezind is; de vraag wat wij aan moeten met zoiets als vergiffenis roert hij niet aan - terwijl dat de vraag is die altijd op de voorgrond staat bij schrijvers die een boodschap uitdragen, ook al verschillen die onderling zo radicaal van elkaar als bijvoorbeeld Elie Wiesel van Raul Hilberg. Vooral de onderzoekingen van Hilberg, hoe koel en door feiten beheerst die ook zijn, hebben het idee
| |
| |
dat men in nazi-Duitsland een ‘omstander’ had kunnen blijven naar de vuilnisbelt verwezen. Levi stortte zich minder op sociale geschiedenis en psychologische beweegredenen: hij had zijn microscoop, met heel het nauwkeurig afgepaste blikveld dat daarbij hoort. De samenleving als organisme, het terrein waar Hilberg zich op begeeft, is niet zijn onderzoeksgebied; en het lijden als metafoor, de symboliek van Wiesel met zijn rouwende krankzinnigen, evenmin. Het voordeel, voor veel van Levi's lezers, was - als je dat zo mag zeggen althans - een merkwaardig soort vredigheid, het gevolg van zijn fameuze ‘onthechtheid’. Levi is bij lange na geen vreedzame getuige, maar omdat hij niet tekeer gaat of heftige uitvallen doet, nergens dramatiseert of poëtisch wordt, nooit met zijn vuisten zwaait, schreeuwt of politiseert (alleen dit laatste een beetje, een béétje), omdat hij zich beperkt tot waarnemen, noteren en daarbij de nodige terughoudendheid in acht neemt, is het bijna griezelig hoe eenvoudig het schijnt hem op een verkeerd voetstuk te plaatsen. Ook al had het geen zin dat hij pleidooien hield, zoals hij wel ooit deed, waarvan de strekking luidde dat: ‘ik de lezer smeek niet op zoek te gaan naar een boodschap,’ het blijft niettemin verontrustend dat van al de verschillende ‘lessen’ die uit Levi's indringende geschriften getrokken kunnen worden de meest aangehaalde tegelijk de meest grove en misleidende is: borst vooruit.
Zelden zal men in een flaptekst frasen aantreffen die zo hol klinken als die bij de Amerikaanse uitgave van De verdronkenen en de geredden: ‘een uitzonderlijke lofzang op het leven (...) een proeve van de ontembaarheid van de menselijke geest en het menselijk vermogen de dood te verslaan, door zinvol werk, ethisch leven en de kunst.’ Een verachtelijk geneuzel dat elke alinea van de tekst waarvoor het overduidelijk wervend is bedoeld, ondermijnt. En als de opzet was tegenwicht te geven aan het ‘O, dat? Krijgen we dat weer?’, dan is het des te verachtelijker. Lofzang op het leven? De dood verslaan? Zinvol werk? Ethisch leven? Kunst? Wat bloedeloos, wat een laf gedoe, en dat bij zo'n onderwerp!
In de wereld van het kamp, vertelt Levi keer op keer, was ‘werk’ zinloos, met opzet, om de marteling op die manier nog te verfijnen.
Deugdzaamheid bestond er alleen nog in zo lang mogelijk in leven te blijven - waarvoor elk middel leek toegestaan. Kunst bestond gewoon niet. Toegepast op een plaats waar moord onderdeel was van de dagelijkse routine kan de omschrijving ‘lofzang op het leven’ alleen als hoon worden opgevat. Of - als die zinsnede bedoeld mocht zijn om aan te geven wat Levi met zijn getuigenis nastreefde - als een dubbele hoon: waar het hem om ging was te laten zien wat de aard en de omvang van de Duitse misdadigheid was en hoe diep deze insneed.
| |
De lont sist weg
Toch, ‘lofzang op het leven’, hoe vervalsend deze balsem ook is, valt niet buiten hetgeen men normaal aan illusie - of zelfbegoocheling - ervaart, gezien de gevoelens van sympathie (of in elk geval, het uitblijven van de gevoelens van antipathie) die de naam Levi doorgaans oproept. Van de kroniekschrijvers van de Holocaust komt Levi naar voren als degene die de lezer het minst in verwarring brengt, het minst verwondt, het minst belast. Een wetenschappelijke of objectieve houding is goed voor wie informatie wil, maar dan blijft men wel gespeend van elke vorm van betrokkenheid. Daarom is wat Levi ons heeft bezorgd een portret als een psychologische oxymoron: de hel bezichtigen we aan de hand van een welgemanierde gids, de doodsverschrikkingen komen tot ons op het geluid van een gedragen stem.
‘Améry noemde mij “de vergevende”,’ schrijft Levi. ‘Ik beschouw dit niet als een belediging of een aanprijzing, maar als een onnauwkeurigheid. Ik ben niet vergevingsgezind, ik heb onze vijanden van toen nooit vergeven... omdat ik weet dat geen enkele menselijke handeling een misdaad ongedaan kan maken; ik eis dat het recht zijn loop zal hebben, maar ik ben niet in staat om persoonlijk’ - hier zien we opnieuw die besliste weigering - ‘klappen uit te delen of terug te slaan.’ Dat neemt niet weg dat Levi alom niet zozeer wordt beschouwd als ‘de vergevende’, maar als de overlevende, die boeken schreef die van alles wat over dit onderwerp verscheen nog het best te verteren zijn, al zou hij dat zelf een onhoudbare stelling
| |
| |
hebben gevonden. Lezend bij Levi zelf dringt de indruk zich op dat het lezerspubliek in Duitsland met hem veel minder moeite had dan met sommige andere schrijvers. Hij schrijft, zoals zijn landgenote opmerkte, ‘zonder haatgevoelens.’
‘“De verdronkenen en de geredden” is het verslag van een man die terugslaat met alle kracht die een mens in zijn woede kan ontwikkelen, in het volle besef dat de pen een machtiger wapen is dan de vuist.’
En zo leek het ook tot voor kort het geval. Met De verdronkenen en de geredden echter kwam alles ineens heel anders te liggen: daarin vond een uitbarsting plaats, en wel een die kwam als een donderslag bij heldere hemel. Maar ‘uitbarsting’ is, in elk geval gezien vanuit het standpunt van Levi, zeker niet het goede woord: een donderslag, of een aardschok, zijn immers verschijnselen die zich zomaar ineens voordoen. In De verdronkenen en de geredden voltrekt de eruptie zich daarentegen aanvankelijk nagenoeg onhoorbaar, zwak in de verte. Geleidelijk aan, beetje bij beetje, terwijl het ene gestommel volgt op het andere, leidt ze tot onthulling en blootlegging - men ziet de lont als het ware wegsissen. Bij het laatste hoofdstuk aangekomen is de druk zo krachtig, de woede zo immens, dat waar eerst sprake was van ‘onthechtheid’ nu alle lava aan de oppervlakte komt. Wat eerst nog werd ingehouden komt nu in een paar bladzijden tot ontploffing. De verdronkenen en de geredden is het verslag van een man die terugslaat met alle kracht die een mens in zijn woede kan ontwikkelen, in het volle besef dat de pen een machtiger wapen is dan de vuist. De uitbarstingen van woede zijn niet zonder gevolg gebleven voor de aard van het proza of - als we de zelfmoord van Levi als maatstaf kunnen nemen - voor de man zelf. Opvallend is dat hoegenaamd niemand neigde tot het oordeel dat Levi in zijn laatste getuigenis ontstoken is in een dodelijke razernij - alsof het te wreed was om te breken met het idee van zijn zuivere inborst, dat altijd als een sluier om hem heen had gehangen. Maar het mag dan wreed zijn, het was niettemin Levi zelf die eigenhandig de sluier afrukte en de lont aanstak.
De lont wordt vrijwel onmiddellijk aangestoken, in het voorwoord:
Niemand zal ooit met zekerheid kunnen vaststellen hoevelen in het nazi-apparaat niet onwetend konden zijn van de gruwelen die werden begaan; hoevelen iets wisten, maar konden doen alsof ze niets wisten; hoevelen ten slotte alles hadden kunnen weten, maar voorzichtigheidshalve hun ogen en oren (en bovenal hun mond) stijf dicht hielden.
Hiermee wordt een aanklacht naar buiten gebracht die later levensgroot zal opdoemen: Levi wil zijn oordeel uitspreken over het Duitse volk, vandaar dat hij zich steeds bedient van de term ‘Duits’, waar tegenwoordig ‘nazi’ de meer welvoeglijke, want nauwkeuriger aanduiding wordt geacht. In het voorwoord treffen we ook de meest schrikbarende zinsnede aan die ooit is gewijd aan hetgeen wel genoemd wordt de ‘Wiedergutmachung’, de ‘gewijzigde omstandigheden’, de ‘nieuwe generatie’ en wat dies meer zij:
De verbrandingsovens werden ook al ontworpen, vervaardigd, gemonteerd en gecontroleerd door een Duitse firma, de firma Topf in Wiesbaden (omstreeks 1975 nog in vol bedrijf: ze bouwde toen crematoria voor
| |
| |
civiel gebruik en had het niet nodig gevonden de firmanaam te veranderen).
Selectie in Auschwitz
(uit: S. Dresden, Vervolging, vernietiging, literatuur)
‘... had het niet nodig had gevonden de firmanaam te veranderen’: dat geldt ook voor Krupp, berucht om het gebruik van slavenarbeid, en voor Hitlers ‘wagen voor het volk’, de niet weg te denken Volkswagen, die in zijn in 1988 jubilerende gedaante in alle onbevangenheid door de halve wereld was bereden. (Was het ook geen onbevangen ironie dat uitgerekend Levi, of zijn bewonderende vertaler, wanneer hij het heeft over crematie als normale vorm van lijkbezorging, zich moest bedienen van de omschrijving ‘voor civiel gebruik’, ter onderscheiding, nemen wij aan, van iets dat ooit officieel regeringsbeleid was geweest? Maar degenen die in de kampen omkwamen, dat waren toch ook alleen maar ‘civiele gebruikers’?)
Wanneer Levi het heeft over schaamte, is het echter niet het ontbreken van schaamte bij de Duitsers die hij aan de kaak stelt, ook al veroordeelt hij de ‘medeplichtigheid en het medeweten’ van de ‘meerderheid van de Duitsers’ vlak vóór en tijdens de Hitlerjaren; hem is het veeleer te doen om het verdwijnen van ieder schaamtegevoel onder de slachtoffers van het kamp, beroofd van elk houvast dat de beschaving hen had kunnen bieden, teruggebracht als ze waren tot een dierlijke staat. In het kamp als ‘anus mundi’, ‘van ochtendschemer tot avondschemer [in de greep van] honger, vermoeidheid, koude en angst’, ‘het eindriool van het Duits universum’, was er niets waar men op kon terugvallen, kwam men alleen zichzelf te hulp, dacht men alleen aan zichzelf.
Met de herwonnen vrijheid kwam, met het terugblikken, ook de schaamte terug. In de ‘grijze laag’ van onderdrukking in het kamp collaboreerden besmette slachtoffers met vervolgers die besmettend werkten. De aankomst in Auschwitz betekende ‘geschopt en geslagen worden, dikwijls in het gezicht; een orgie van bevelen met echte of gespeelde woede over je uitgeschreeuwd krijgen; volkomen naakt te zijn, na eerst van je kleren te zijn ontdaan; al je haar te laten afscheren; in lompen gehuld worden,’ waarbij sommige van deze vernederingen werden uitgevoerd door medeslachtoffers die daartoe waren aangesteld.
Keer op keer benadrukt Levi het verdwijnen van elke menselijke trek, het schenden van de bescheidenheid, de publieke transporten, de satanische vindingrijkheid in de wreedheid, de desoriëntatie en de wanhoop. Hij beschrijft de absolute macht van ‘kleine satrapen’ - de gewone misdadigers die Kapo werden; de vermaledijde Bettnachzicher, wier enige taak eruit bestond de ordelijkheid van de strobedden met een maniakale nauwgezetheid te controleren en die de bevoegdheid hadden ‘publiekelijk en genadeloos’ te straffen; de opzichters van het ‘werk dat pure vervolging was’; de Sonderkom-
| |
| |
mandos die de crematoria draaiende hielden, in ruil waarvoor zij enkele weken soelaas kregen, om daarna afgelost en zelf in het vuur geworpen te worden.
‘Deze Kommandos,’ legt Levi uit, ‘bestonden hoofdzakelijk uit joden. In zekere zin was dit niet zo vreemd natuurlijk, aangezien het kamp voornamelijk ten doel had joden uit te roeien en Auschwitz begin 1943 voor 90 tot 95 procent door joden werd bevolkt.’
(Hier las ik een onderbreking in om de lezer te herinneren aan de keus die William Styron maakt in Sophie's Choice, waarin we als centraal symbool voor de genocide binnen het kamp in die jaren te maken krijgen met een niet-joods slachtoffer. Moge niemand deze opmerking verkeerd opvatten: het punt is niet dat joden meer dan wie ook van het kampregime te lijden hadden, of zelfs daar in grotere getale van te lijden hadden. Met betrekking tot het leed dat is ondergaan mag men niet zinspelen op het bestaan van een hiërarchie of enige rivaliteit; elke suggestie in die richting is monsterlijk. Onder het leed dat Auschwitz een ieder toebracht gingen allen evenzeer gebukt, en tussen de groeperingen of individuen die hieraan ten offer vielen is het absoluut onmogelijk een onderscheid te maken naar de zwaarte van het doorstane menselijk leed. Maar wat wel overeind blijft is dat katholiek Polen, bijvoorbeeld - qua taal, cultuur, grondgebied - nog altijd bestaat, terwijl de Europese joodse beschaving - qua taal, cultuur, instellingen - volledig werd weggevaagd. Dat vormt het grote en altijd nog wel zo onrustbarende verschil waarin voor de joodse geschiedenis de kern van Auschwitz is gelegen. Dat is in feite waar de Holocaust op neerkomt, dat is waar het verschil ligt met het verlies dat al die anderen in de nazi-periode eveneens op grote schaal te betreuren hadden.) ‘Van een ander standpunt uit bekeken,’ gaat Levi voort, ‘staat men versteld van deze combinatie van valsheid en haat: het moeten joden zijn die de joden in de ovens stoppen; het moet aantoonbaar worden gemaakt dat de joden, dat minderwaardige ras, die Untermenschen, geen vernedering te ver gaat, tot aan hun eigen vernietiging toe.’ Levi erkent dat hij het kamp nimmer ‘tot op de bodem gepeild’ heeft, omdat hij het er levend vanaf heeft gebracht. De anderen, de ‘verdronkenen’, beweert hij, degenen die ondergingen in
de vloedgolf van leed en uitroeiing, konden als enigen werkelijk peilen hoever die valsheid en haat gingen.
| |
Tolk
Met zijn beschouwingen lijkt Levi niettemin diep genoeg te peilen. De verdronkenen en de geredden is zeker niet in de eerste plaats een bundel verhalen en voorvallen, maar een boek waarin het meest vervuilde sediment aan het daglicht wordt gebracht dat ooit is opgezeefd uit wat een misdadig brein maar heeft kunnen verzinnen. Het is de onontkoombare worsteling van een beschaafde geest die door wil boren tot de essentie en de consequentie van de vernederingen en de gruwelen. Levi is niet de eerste die vaststelt dat ‘waar geweld op de mens wordt uitgeoefend, ook geweld wordt uitgeoefend op de taal,’ al is hij wel een van de eersten die ons erop wijzen dat in het kamp taal een kwestie van leven of dood kon zijn. Wie geen Duits verstond ging er onmiddellijk aan, zo eenvoudig lag dat: ‘de rubberknuppel werd der Dolmetscher genoemd, de tolk: degene die zich voor iedereen verstaanbaar wist te maken.’
Levi had op de universiteit een mondje Duits geleerd, tijdens zijn opleiding als scheikundige. In Auschwitz leerde hij er nog wat bij: groteske verbasteringen die resulteerden in een bargoens waar hij jaren later nog opzettelijk aan vasthield, ‘om dezelfde reden als waarom ik de tatoeage op mijn linkerarm nooit heb laten verwijderen.’ Wat die tatoeage zelf aangaat - ‘een autochtone Auschwitziaanse uitvinding’, ‘zinloos, een doel op zich, puur om te beledigen’, ‘een stap terug naar de barbarij’ - noteert Levi, als niet-gelovige jood, zorgzaam dat indachtig Leviticus 19:28 tatoeages verboden zijn, ‘juist om joden van barbaren te onderscheiden.’ Zelfs pasgeboren baby's, meldt hij, werden bij aankomst in Auschwitz getatoeëerd.
| |
Geen verlossing
Dit alles, en nog beduidend meer, heeft Levi bijeengesprokkeld onder de ijzingwekkende kop ‘Zinloos Geweld’, waarvoor hij
| |
| |
ook een definitie klaar heeft: ‘het opzettelijk veroorzaken van pijn als doel op zich.’ Want wat was het anders, toen een goederenwagon vol joden ergens in een Oostenrijks spoorwegstation voor straf stilgezet werd en onder gelach van de bewakers ‘de Duitse passagiers openlijk uiting gaven aan hun afschuw’ over ‘mannen en vrouwen die overal neerhurkten, op de perrons en middenop de rails’? Wat had het voor zin oude, ziekelijke mensen die toch al bijna dood waren weg te halen uit verpleegtehuizen die daar vol mee zaten, om ze op transport naar Auschwitz te stellen en ze daar te vergassen? Of om volwassenen soep op te laten likken met hun tong, als honden, door hen geen lepel te geven (waarvan er in Auschwitz duizenden voorradig waren)? Of om menselijke as uit de crematoria te gebruiken om er ‘gravelpaden’ mee aan te leggen in het SS-dorp van waaruit het kamp werd geleid? Of om mensenhaar te verkopen aan de Duitse textielindustrie, als matrasvulling? Of om mensen op te sluiten in decompressiekamers, ‘om te kunnen vaststellen bij welke hoogte bij een mens het bloed begint te koken: een gegeven waar men in elk laboratorium achter kan komen zonder noemenswaardige kosten en zonder dat er slachtoffers bij hoeven te vallen, iets dat zelfs van eenvoudige tabellen kan worden afgelezen’?
Dit is maar een greep uit de beschouwingen die Levi wijdde aan de Duitse wandaden, waarvan sommige bekend zijn, andere niet. Kardinaal John O'Connor verkondigde nog niet zo lang geleden de theologische stelling dat de beproevingen van Auschwitz kunnen worden gezien als een joodse gift aan de wereld. Zonder twijfel is dit binnen de rooms-katholieke doctrine een geldige these, uitgaande van de verlossende natuur van het lijden. Maar al was deze uitlating bedoeld als gebed voor de slachtoffers, toch lijkt het me zelfs voor een overtuigd christen, zelfs voor een engel van God, onmogelijk om verlossing en Auschwitz in één adem te noemen. Wat we bovenal van Levi leren is: voorzover er sprake is van verlossing kan dat geen Auschwitz zijn; en is het toch Auschwitz, dan heeft verlossing niets te betekenen, of gaat het daarbij in elk geval om iets onheiligs. Laat niemand Primo Levi verkeerd verstaan: als met opgeheven hoofd en een zuivere inborst rondgaan moet betekenen dat men niet tot woede vervalt, omwille van een of ander verheven idee - al is dat het afwijzen van haatgevoelens jegens de ontwerpers van de verbrandingsovens - laat Primo Levi zich dan maar net zo hebben beklad als ieder ander die ervoor bedankt om in naam van de een of andere superieure opvatting moreel te worden kaltgestellt.
Maar hij is in feite niet moreel kaltgestellt, en is dat ook nooit geweest. Levi is helemaal niet zo ‘vergevend’ (om dat recht namens de vermoorden op te eisen moet je een behoorlijk omneveld bewustzijn hebben), en hij heeft zich er niet op toegelegd om, zoals velen schijnen te geloven, zijn rancune tegenover de strategen van de gruwel en hun meelopers te laten varen. Hij is, benadrukt hij, een wetenschapper die logisch redeneert: bij Levi zal men op geen enkele bladzijde ook maar iets aantreffen dat, al was het maar in de verte, zou doen denken aan de leuze ‘haat de zonde, niet de zondaar’. Hij is geen absurdist of surrealist; nergens verleent hij op die manier absolutie. Integendeel, bij hem staat het thema van de verantwoordelijkheid voorop: ‘De echte misdaad, de collectieve, algemene misdaad van vrijwel alle Duitsers van die tijd, was dat hen de moed ontbrak hun mond open te doen.’
| |
Geladen geweer
Men denke aan die Duitsers op dat perron, die onbewogen op hun trein stonden te wachten en plotseling de aandrang kregen hun neus dicht te knijpen toen de goederenwagons, na een rit door gebieden waar in geen velden of wegen een sterveling te bekennen was geweest, hun ontmenselijkte prooi uitbraakten - zodat de mensen ‘even de benen konden strekken’. Wat een kwaadaardige en spotzieke geest, om zoiets uit te broeden!
In zijn laatste hoofdstuk, ‘Brieven van Duitsers'’ haalt Levi een briefschrijver aan die er bij hem op aandringt ‘te denken aan de talloze Duitsers die in de strijd tegen het onrecht hun ondergang tegemoet waren gegaan.’ Brieven als deze maken hem ziedend. Hij veegt de vloer aan met degenen die met verontschuldigingen komen aandragen, de leugenaars, de lieden met ‘een vals berouw’. Hij herinnert hoe hij zich
| |
| |
voelde toen hij vernam dat Is dit een mens? in Duitsland gepubliceerd zou worden:
Ik had mijn boek in het Italiaans geschreven, jawel, voor Italianen, voor mijn kinderen, voor wie niets wist, voor wie niets wilde weten, voor wie nog niet geboren was, voor wie, vrijwillig of niet, in het kwaad had toegestemd; maar de mensen voor wie het werkelijke bestemd was, tegen wie het gericht was als een wapen, waren zij, de Duitsers. Nu was dat wapen geladen. (...) Van onderduikers of onverschillige toeschouwers zouden ze lezers worden; ik zou ze daartoe dwingen, ik zou ze vastbinden voor een spiegel. (...) Niet een handjevol hoofdschuldigen, maar hen, het volk, de mensen die ik van dichtbij had gezien, de mensen uit wie de SS was gerekruteerd, en ook de anderen, de mensen die hadden geloofd, die zonder te geloven hadden gezwegen, die ook niet dat flintertje moed hadden gehad om ons in onze ogen te kijken, ons een stukje brood toe te gooien, ons iets menselijks te zeggen.
Hij citeert uit Mein Kampf; hij herinnert zijn ‘beleefde en beschaafde toehoorders, onderdanen van een volk waar het mijne door is uitgeroeid’ aan de verkiezingen waardoor Hitler aan de macht kwam, en aan de Kristallnacht; hij wijst erop dat ‘wie bij de SS ging dat vrijwillig deed,’ en dat Duitse gezinshoofden op aanvraag voor zowel kinderen als volwassenen recht kregen op kleding en schoenen afkomstig uit de magazijnen van Auschwitz. ‘Heeft niemand zich ooit afgevraagd waar al die kinderschoentjes vandaan kwamen?’ En hij besluit met een j'accuse aan het adres van ‘de overgrote meerderheid van de Duitsers die in het begin, uit een soort geestelijke luiheid en sluwe berekening, uit stupiditeit en nationale trots de “mooie woorden” van korporaal Hitler voor zoete koek slikten.’
| |
Inhaalmanoeuvre
De verdronkenen en de Geredden is als boek een inhaalmanoeuvre, na decennia van terughoudendheid. Het is een boek vol rake klappen, geretourneerd door een vlammende pen. Dat de schrijver zich in deze hoofdstukken vol vuur overgeeft aan woede doet niet af aan de nauwgezetheid ervan - de natuurgetrouwe lens van de wetenschapper blijft intact - maar Levi laat uit de gebroken stem die in dit laatste complete werk opklinkt een bijbels geweeklaag opstijgen, dat in de voorafgaande boeken nog gesmoord was: het bloed van uw broeder roept u van de bodem toe. Ik bedoel niet dat Levi die woorden letterlijk zo heeft opgeschreven; maar hij heeft, eindelijk, gehoor gegeven aan hun geroep.
En wat te zeggen van de voorafgaande boeken? Wat moeten we aan met de lucide kalmte daarvan, het ontbreken van haatgevoelens, de meesterlijke onverstoorbaarheid, de onverzettelijke onthechtheid die daaruit spreekt? De lezers hebben de toon van Levi geen geweld aangedaan, totnogtoe niet althans. Met De verdronkenen en de geredden wordt het aannemelijk dat de veertig jaar lang in acht genomen terughoudendheid mogelijk was dankzij het streng aanhangen van een verheven idée fixe, een vorm van zelfbegoocheling zo men wil: als toonbeeld van hoe een beschaafd iemand zich gedraagt bij het boekstaven van het weerzinwekkende. Het resultaat was dat het oordeel over de hele wereld luidde: dit is geen wraakzuchtige passie, waar deze man mee komt is iets van een andere orde. De man die niet terug wilde slaan. Die iets had van een zekere transparantie, met zijn zuivere gemoed; een vat helder water.
| |
Sleutel
Ik had het even eerder over sissende lonten, het onhoorbare, de gestage opbouw van een onweerstaanbare druk. ‘De Furien (...) in wier bestaan wij gedwongen zijn te geloven, zetten het werk van de kwelgeest simpelweg voort en gunnen de gekwelden geen vrede.’ Maar dat bleef allemaal ondergronds. Toen kwam de zelfmoord. Laten we eens kijken naar een beeld dat Levi met zijn pleidooi oproept. In een bak onschuldig, zuiver water - dat volkomen roerloos is - wordt een vreemd element gestopt: laten we zeggen een brok kalium. Dit alkalimetaal gaat met het water een reactie aan die zo
| |
| |
hevig is, dat het waterstofgas dat hierbij vrijkomt tot spontane ontbranding overgaat. Zo heb je het ene moment een bekerglas roerloze helderheid, en het andere een ontploffing: zelfvernietiging.
Het vreemde element was, bij Levi, woede. ‘Zelfmoord’ merkt hij op in De verdronkenen en de geredden - een boek dat wellicht, uiteindelijk, gezien kan worden als een zeldzaam bittere afscheidsbrief - ‘is een menselijke handeling, geen dierlijke. Het is een overdachte daad, een niet-instinctieve, tegennatuurlijke keuze.’ In het kamp, waar mensen tot dieren werden gemaakt, vonden vrijwel geen zelfmoorden plaats. Améry, Borowski, Celan en tenslotte ook Levi stortten zichzelf pas in de vernietiging op een moment dat ze hun bevrijding al weer behoorlijk lang achter de rug hadden. Levi wachtte er meer dan veertig jaar mee; en hij werd pas een zelfmoordgeval toen hij de passie toeliet, en terug ging slaan. Als wat hij zegt over Améry klopt - dat in diens wil om terug te slaan de sleutel van zijn zelfmoord ligt - dan heeft hij voor ons daarmee tegelijk zijn eigen zelfmoord ontcijferd.
Wat wij nu weten - en niet wisten toen De verdronkenen en de geredden nog niet verschenen was - is dat Levi uiteindelijk niet in staat was zichzelf te zien als die bak helder water, zo sereen en afstandelijk. Het was geen onthechtheid, het was iets dat sluimerde, iets latents, potentieels. Het was buiten werking. Hij was er zich altijd van bewust dat het kalium voor het grijpen lag. Ik betreur het dat voor hem woede - de woede die om genadigheid vraagt - gelijkstond met zelfvernietiging. De formule is gebroken. Volgens mij zou het niet verkeerd zijn geweest - en zou het niet verkeerd zijn opgevat - wanneer alle boeken van Primo Levi waarin het Duitse inferno ter sprake kwam even fel, en even recht op het doel af waren geweest als zijn laatste, meest opmerkelijke.
[Eerder verschenen in ‘The New Republic’, maart 1988.]
Vertaling Alexander van Baggum
|
|