Contrapunt
Oholt door, slaat de hoek om en staat stil, vóór zijn huis. We horen hoe de achtervolger stil staat.
O opent zijn deur. Komt in het trapportaal.
Van boven hoort hij voetstappen komen.
Intussen staan wij buiten en zien de gevel.
Een raam staat uitnodigend open.
O heeft zich onder de trap verborgen om niet gezien te worden. Hij trekt zijn schoenen en daar staande sloffen aan.
In FILM I schrikt de vrouw op de trap omdat ze plotseling E ontwaart. Maar die hebben we niet binnen zien komen, voor ons is E geen persoon.
In FILM III is de camerakijker natuurlijk via het raam binnengeslopen. De vrouw ziet, meent te zien of hoort alleen de inbreker, wordt bang en rent de deur uit. Valt niet zoals in I overdreven van de trap, struikelt hoogstens op straat. Misschien ziet zij onderweg van de trap naar de buitendeur toch nog even O en schrikt dan nog meer.
O gaat de trap op. E houdt zich schuil in de hal en loopt (camera handhold) hem op sloffen achterna.
O opent kamerdeur en gaat naar binnen.
E nadert sleutelgat en kijkt.
O denkt even zijn doel bereikt te hebben.
Dan voelt hij zich bedreigd, aangestaard door ettelijke ogen: die van zijn huisdieren (poes, hond, papegaai, vissen), die van de hem vertrouwde, omringende objecten.
Hier verandert zijn overdreven, maar niet geheel irreële achtervolgingswaan in een regelrechte paranoia: hij moet zich van de blikken ontdoen.
De ernst van zijn waan vindt zijn contrapunt in de slapstick waarmee hij zich van poes en hond ontdoet. Ook hier doet zich een hindernis voor: is één huisdier de deur uitgezet, wandelt het ander weer binnen.
In FILM III loopt de hond één keer de trap af naar beneden, wordt blindelings achterna gelopen door O, die hem vangt in het portaal, naar boven draagt, en tot liggen maant, desnoods met tik.
Intussen is E, de camera, de kamer binnengelopen en neemt waar: geen griezelogen te zien.
Van dat ogenblik af begint de toenadering tussen E en O.
O ziet de dingen op ooghoogte, desnoods bevestigd door een close-up van het waargenomen object.
E ziet hetzelfde object van een ander standpunt, laag, hoog, opzij, dat doet er niet toe.
Het verschil in standpunt wordt steeds kleiner. In FILM I zien we hoe O zich van zichzelf bevrijdt door foto's van vroeger te verscheuren. Hij gooit ze op de grond. E wordt gesuggereerd door onscherpe beelden, O kijkt scherp. Een hinderlijke afwisseling, waarbij je steeds denkt: er is iets mis met de projectie.
In FILM III zien we (= E) hoe O de foto's op de grond gooit en we bekijken zo'n foto, verscheurd en wel, van dichterbij, achter de rug van O om.
We horen hoe het scheuren steeds moeizamer gaat, ten slotte is de laatste foto alleen in snippers te zien.