Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| ||||||||||
Truusje van de Kamp
| ||||||||||
NomadeJacoba van Velde woont, na tot ver over haar vijftigste niet over een vast adres te beschiken, afwisselend in Amsterdam en Parijs, evenals Beckett in de overtuiging dat deze laatste stad eigenlijk de enige plek is waar je kunt wonen. In dat naoorlogse Parijs behoren zij tot dezelfde kring kunstenaars die intensief met elkaar omgaan. Net als hij schrijft zij in twee talen. In 1947 debuteert zij in Les Lettres Françaises met het verhaal ‘Évasion’, een transpositie van het ‘ik’ uit het domein van de realiteit naar dat van de verbeelding. Haar eerste roman, De grote zaal (1953), met zijn thematiek van doodsangst en eenzaamheid wordt, uniek voor de Nederlandse letteren, in 13 talen vertaald. Financiële zoden zet dat overigens niet aan de dijk. Om in leven te blijven vertaalt ze werk van Ionesco, Arrabal, Genet, Obaldia, Radiguet en Manet, met wie ze ook allen bevriend is. Naam verwerft Jacoba van Velde vooral als vertaalster van Beckett; bovendien is zij verantwoordelijk voor de introductie van zijn (toneel)oeuvre in Nederland. Om deze reden is zij van 1965-1971 als dramaturge verbonden aan de toneelgroep Studio van Kees van Iersel. Ze schrijft daarnaast nog enkele verhalen, waarvan ‘Impasse’ met reminiscenties aan Dostojewski en Beckett bijzonder gewaardeerd wordt. In 1961 verschijnt haar tweede roman, Een blad in de wind, met hetzelfde thanatologische thema. Na haar dood geeft Querido haar Verzameld werk (1987) uit. Een klein oeuvre met een rechtevenredige kwaliteit. | ||||||||||
DepoubellerBiografen duiden Jacoba van Velde meestal aan als de literair agente van vlak na de oorlog die voor het eerst Becketts werk in Frankrijk gepubliceerd weet te krijgen. Zelf zegt ze dat nooit als zodanig gedaan te hebben, maar als goede vriendin en grote bewonderaarster, zoals ze ook in die periode verantwoordelijk is voor de verkoop van enkele werken van haar broer Bram. Ze doet het op een moment | ||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||
dat Beckett zelf alle hoop heeft opgegeven. Zijn boek Murphy, dat, na bij 42 uitgevers te zijn geweest eindelijk in 1938 werd gepubliceerd - hij dacht er reeds serieus over na vliegenier te worden -, heeft hem geen inkomen verschaft. Daarbij slaagt hij er niet in om zijn in de oorlog geschreven werk Watt te publiceren. Na zo vaak bot gevangen te hebben bij uitgevers - volgens Jacoba van Velde was zijn gedrag tijdens dit soort onderhandelingen ongelooflijk naïef, hij was absoluut niet in staat zichzelf te verkopen - berust hij er in dat zijn boeken verder onuitgegeven zullen blijven. Maar als hij volkomen berooid in mei '46 bij zijn moeder in Ierland zit, verneemt hij dat zijn verhaal ‘Suite’ (later ‘La Fin’ geheten) in Les Temps Modernes van Sartre en De Beauvoir wordt opgenomen. Doordat Jacoba van Velde wat contacten heeft in de Parijse literaire wereld is zij hierin na veel moeite geslaagd. Toch weet hij dan niet of hij daar wel zo blij mee moet zijn. Misschien is het beter, twijfelt hij, om zoals Tristan Tzara eens opmerkte dat wat een vodje is te verfrommelen. Ook de plaatsing loopt niet van een leien dakje.Ga naar eind2. Omdat het tweede gedeelte van het verhaal nog niet voltooid is, heeft Jacoba van Velde alleen het eerste deel aangeboden en dat is afgedrukt. Daarover is ‘la B.’ boos. Terug in Parijs gunt hij zichzelf geen rust en schrijft hij wat hij kan aan ‘Suite 2’, maar het mag niet meer baten, hij heeft het te laat af voor het komende nummer. Hij biedt Jacoba van Velde zijn verontschuldigingen aan en bedankt haar ondanks alles voor ‘du mal abonimable que vous vous donnez, pour me depoubeller’.
3e van links: Geer van Velde; 2e van rechts: Samuel Beckett; geheel rechts: Jacoba van Velde
Later dat jaar lukt het haar nog zijn 13 gedichten in Les Temps Modernes te plaatsen en het verhaal ‘L'expulsé’ in La Fontaine. Verder vindt ze een Franse uitgever (Bordas) voor Murphy, die ook belooft de novelle Camier et Mercier te publiceren welke Beckett in oktober '46 heeft voltooid en die hem zoals hij haar schrijft ‘dégoute déjà’, maar dit ten slotte weigert na het geringe succes van Murphy. Beckett stuurt haar ook het verhaal ‘Premier amour’ ter publicatie, iets waarvan hij overigens afziet, want de vrouw in kwestie is nog niet overleden. In 1947 slaagt Jacoba van Velde er bijna in om zijn eerste toneelstuk Éleuthéria uit te geven, een stuk dat hij vervolgens helemaal niet meer voor publicatie zal vrijgeven. Al met al nog altijd niets te melden wat zijn carrière betreft, concludeert Beckett. Volgens zijn biograaf Deirdre Bair houdt Jacoba van Velde er in deze periode mee op zijn ‘literair agente’ te zijn, omdat zij zich aan haar eigen schrijven wil wijden. Geheel waar is dit niet. Ze vertrekt naar Amsterdam daar haar financiën het niet langer toelaten in Parijs te | ||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||
wonen en moet, evenals Beckett trouwens op dat moment, in haar onderhoud voorzien met vertalen. Ze helpt in 1951 nog bij het sluiten van contracten met Jérôme Lindon van Les Éditions de Minuit, die voortaan al Becketts werk in Frankrijk zal uitgegeven, en blijft verder veel moeite doen om zijn werk in Nederland vertaald en gepubliceerd te krijgen. | ||||||||||
Dè grote Beckett-vertaalsterElke (toneel)tekst die hij heeft geschreven of gepubliceerd, zendt Beckett haar direct toe. Als hij in 1953 hoort dat een Hollandse theateragent de rechten van En attendant Godot heeft gekocht voor Theater Arnhem, hoopt hij dat Jacoba van Velde de vertaling wil maken. Ze doet dat met veel plezier en hij is daar blij mee. Hij twijfelt er niet aan dat zij het zeer goed kan en bovendien biedt hij haar zijn hulp aan. In 1956 bevestigt hij zijn vertrouwen door middel van een officiële verklaring waarin hij zijn Nederlandse toneelopvoeringen alléén in haar vertaling toestaat. Niettemin heeft zij dit vertrouwen wel moeten verdienen. Later is hij veel makkelijker en laat hij meer aan haar over. Voor Krapp's Last Tape geeft hij haar bijvoorbeeld een vrijbrief: ‘Je suis d'accord que vous donniez cette pièce à le désir et la possibilité de la monter.’ Ook in de omzetting van zijn stukken wordt hij soepeler. In 1958 bericht hij haar dat hij weigert de rechten van het hoorspel All That Fall vrij te geven voor theater, ondanks dat hij de voorstellen voor de mise en scène niet slecht vindt. Hij heeft het stuk nu eenmaal voor radio geschreven en ziet het volstrekt niet op de planken. Enige jaren daarna krijgt Kees van Iersel de toestemming toch. Becketts eerste bezwaar tegen de Nederlandse opvoering van Godot geldt het plan van Theater Arnhem om het stuk tot één scène te reduceren. En als zij schrijft dat zij tevreden is over haar vertaling, antwoordt hij: ‘I am willing to consider whatever modifications you deem absolutely unavoidable for performance a publication in Holland. But some things can't be changed. And I prefer no publication and no performance to those of a text that no longer makes sense.’ Volgens Bair zegt hij tevens in een brief over de op handen zijnde Nederlandse uitvoering: ‘Can't bear to think what that was like.’ Ofschoon hij niet aanwezig wil zijn bij de première - na de Berlijnse die hij al erg genoeg vond, mijdt hij dit soort gelegenheden - moet hij uiteindelijk voor zover hij het kon beoordelen tevreden zijn geweest. Roger Blin doet immers de mise en scène, zoals hij deze ook met veel succes in Parijs deed onder Becketts eigen leiding. En haar vertaling heeft zij gemaakt met behulp van de Duitse van Elmar Tophoven die hij zelf heeft gecontroleerd.Ga naar eind3. Hij vertrouwt de Nederlandse toneelvertalingen verder uitsluitend aan haar toe. Met succes. Unaniem worden haar vertalingen geprezen, zij is ‘dè grote Beckett-vertaalster’. | ||||||||||
VioolBeckett heeft overigens op zijn beurt ook veel voor Jacoba van Velde's werk betekend. Hij adviseert en moedigt haar aan bij het schrijven - iedere dag moet ze minstens een uur werken, desnoods een half uur. Ook beveelt hij haar werk aan bij bevriende uitgevers. De grote zaal moet ze maar naar Les Éditions de Minuit sturen, hij van zijn kant zal dan met Lindon praten. Op deze wijze kan zij er verzekerd van zijn dat haar manuscript met aandacht zal worden gelezen en met een ‘préjugé favorable’. En nadat hij lovend over haar verhaal ‘Impasse’ heeft gesproken plaatst Maurice Nadeau (‘Très impressionnant’) het meteen in zijn Les Lettres Nouvelles. Tevens draagt Beckett boektitels aan voor een bundel liefdesverhalen waaraan ze werkt.Ga naar eind4. Hij denkt direct aan Deirdre of the Sorrows (‘Yeats ou Synge’), Manon Lescaut, Aucassin et Nicolette, La princesse de Clèves en Effie Briest van Theodor Fontaine (‘livre peu connu et formidable’).Ga naar eind5. En niet te vergeten Paolo en Francesca en Tristan en Ysolde. Minder suf, zegt hij, kan hij wel honderden andere verzinnen: ‘Merde alors, les grands mamoureux, il n'y a que ça.’ Bovendien is hij bereid om samen met haar de Engelse vertaling van De grote zaal door te nemen. Maar daar krijgen ze de kans niet voor, het boek ligt al bij de binder. Helaas is de vertaling vreselijk slecht zoals Beckett constateert als hij de Duitse vertaling, eveneens van Tophoven, leest. Het | ||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||
boek is uit zijn verband gerukt, van de monologue intérieur is een dialoog gemaakt. Ook aan de Franse vertaling mankeert van alles. Gedurende maanden bespreken zij deze stukje bij beetje, zij werken er soms zelfs een hele week onafgebroken aan. Als haar Amerikaanse uitgever schrijft te hebben gehoord dat Beckett de roman bewondert en haar vraagt of hij iets ter aanbeveling wil schrijven, reageert Jacoba van Velde dat het inderdaad waar is dat hij De grote zaal bewondert maar er nooit iets over heeft geschreven, trouwens ook niet over welk ander boek dan ook, aangezien hij geen literair criticus is; hij schreef alleen ooit over haar broers, de schilders Bram en Geer. Met veel aarzeling, uit angst hem te derangeren, vraagt ze Beckett toch om een paar woorden, omdat hij haar op een dag in Parijs, nadat hij het boek had gelezen, heeft geschreven. ‘Un violon seul... et quel violon!’ Hij kan echter geen publiek oordeel over De grote zaal geven, ofschoon het hem vreselijk zwaar valt om juist Jacoba van Velde te weigeren. Het schept verwachtingen en verplichtingen die hij niet wil: ‘On me demande ça de tous les côtés. C'est comme pour les interviews, si je fais une exception je suis cuit. Je ne suis pas critique et n'ai à exprimer publiquement aucun jugement d'ordre littéraire (ou autre).’ | ||||||||||
HorreursDe relatie van Jacoba van Velde en Beckett was, zoals gezegd, in het bijzonder gebaseerd op haar interesse in zijn werk en hij bericht haar hierover uitvoerig. Vooral over de moeilijkheden die het hem oplevert. Zo schrijft hij over de financiële perikelen rond En attendant Godot en Fin de Partie. Zelfs na het aanvankelijke succes van Godot blijft het een probleem om de stukken opgevoerd te krijgen. Bovendien is het spelen zelf ‘horriblement difficile’. Uit de brieven blijkt verder hoe slopend het voor hem is geweest om elk werk van zijn Frans- en Engelstalige dubbelganger te voorzien. Zelden slaan schrijvers een werk dat af is nog open, maar hij voelt zich gedwongen al zijn eigen vertalingen te maken. Hoe moeilijk het hem ook valt. Vaak is hij daar maandenlang mee bezig. Voorts controleert hij woord voor woord de Duitse en Italiaanse vertalingen. Zijn toneelteksten zijn evenmin definitief. Voortdurend schaaft hij deze bij aan de hand van repetities; daarom woont hij ze altijd het liefst zelf bij. Meer dan iets anders is echter het onderwerp van zijn brieven zijn regelmatig terugkerende, moedeloos makende schrijversblocks, die Jacoba van Velde met hem deelt. In 1952 spreekt hij depressief van een blokkade die al twee jaar duurt en hem na de voltooiing van Naamloos is overvallen. ‘Je n'ai rien pu faire depuis L'Innomable, c'est la fin des haricots. Vous comprendrez peut-être pourqoui en le lisant. Je gigote, mais sans resultat. Si je pouvais me résoudre à abandonner, ça vaudrait mieux. J'y arriverai peut-être.’ Het blijft modderen, hij komt er niet uit. Dat hele jaar is hij niet tot schrijven in staat. Desondanks heeft hij hoop dat het nog niet allemaal geheel voorbij is en merkt hij op: ‘Il faut attendre le grand’, hoewel, misschien zal zelfs dat niets waard zijn. Ook in 1953 verbetert zijn situatie niet. L'Innomable wordt uitgegeven, evenals uiteindelijk Watt, ‘un vieux travail en anglais, le dernier’. Hij vertaalt Godot in het Engels, maar tot schrijven komt hij nog steeds niet. Hij is altijd moe en heeft nu al langer dan drie jaar niets meer kunnen schrijven. Hij baalt een beetje(!), zegt hij. Ofschoon hij inmiddels Eindspel heeft geschreven, herhaalt de geschiedenis zich. In 1956 tracht hij L'Innomable te vertalen, maar dat is vreselijk moeilijk: ‘je n'y arriverai jamais’. In 1958 deelt hij Jacoba van Velde mee dat hij een weinig in het Frans heeft geschreven, maar weer voor niets, prullaria. Niettemin zijn er twee momenten die het de moeite waard maken ‘celui de la mise en route et celui de la mise en corbeille’. Vandaar dat hij toch tot het einde heeft doorgeschreven, waardoor het (schrijvers)bloed weer is gaan stromen - wie had dat ooit gedacht, het zal de leeftijd wel zijn, ironiseert hij zichzelf. Uit deze stroom heeft hij vervolgens een kleine, in het Engels geschreven, toneelmonoloog gelicht die samen met Eindspel in Londen zal worden opgevoerd in plaats van de ‘mime’ die niemand schijnt te willen. Kortom, hij heeft Acte sans paroles I vervangen door Krapp's Last Tape, waarvan hij zegt: ‘Il est gentiment triste et sentimental, ça sera comme | ||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||
un petit coeur d'artichaut avant les tripes à la merde de Hamm et Clov on dira’. Met galgehumor vermeldt hij dat hij ook bezig is met een libretto voor een opera buffa. Hij heeft al één regel geschreven: ‘Ik heb vanavond geen zin om te zingen’; daarna heeft hij het opgegeven. Ondertussen keren zijn schrijversblocks telkens terug. In hetzelfde jaar, 1958, ziet hij zelfs het schrijven van toneelstukken niet meer zitten: ‘Je laisse tomber le thêatre’. De enige momenten dat hij tot rust en tot werken komt is in zijn huisje in Ussy bij Parijs. Als hij daar werkt aan Comment c'est is hij op dat moment voor een keer niet ontevreden, vandaar misschien dat hij Jacoba van Velde schrijft dat hij zich het liefst in Ussy zou willen begraven en zich nooit meer zou willen verroeren. Januari '60 maakt hij grapjes hierover: ‘Je suis bloqué ici depuis deux jours par la neige et le verglas, le moral plus bas que le thermomètre. Connaissez-vous l'histoire du gentleman au bas du “Titanic”? “I know I ordered ice, but this is RIDICULOUS!”’ | ||||||||||
DostojewskiBecketts werk is Jacoba van Velde's literaire ‘Bijbel’, terwijl haar andere voorkeuren uitgaan naar Kafka en Lewis Caroll, maar hoofdzakelijk naar Dostojewski. Een voorkeur die zij terugvindt bij Beckett. Hun goede verstandhouding is mede gebaseerd op hun verwantschap om veel pret te kunnen hebben om literaire grapjes, die zij zowel in het werk van Dostojewski als in hun eigen werk aantreffen. Zo vindt Jacoba van Velde dat de satirische en ironische kwaliteiten in Becketts werk vaak onderschat worden. Dikwijls vertelt zij die hem, maar hij zelf is zich hiervan ook bewust. Een voorbeeld: als zij depressief is, stuurt hij om haar op te beuren en om weken lang te schaterlachen eerst Molloy, daarna gedoseerd de andere boeken. Het heeft zeker geholpen want Jacoba van Velde tekent ten aanzien van Allen die vallen aan: ‘En iedere keer opnieuw zullen wij naar hem luisteren. Met angst, met onbehagen misschien, maar ook met een halfverstikt lachen over de hulpeloosheid van zijn personen tegenover hun lot, waarin we onze eigen hulpeloosheid tegenover het lot herkennen.’ In hun werk wordt de tragiek van leven en dood komisch uitvergroot in gedetailleerde beschrijvingen van situaties die ogenschijnlijk normaal maar in hun opgeblazen onbelangrijkheid grotesk zijn. Het is een reflectieve manier van schrijven die ook karakteriserend is voor Dostojewski. In zijn Dagboek van een schrijver omschrijft hij de reflectie als ‘de gave om van zijn diepste gevoel een object te maken, het voor zich neer te zetten, er een buiging voor te maken om er direct daarop misschien om te lachen’. Die lachwekkende uitvergrotingen zijn geworteld in het bewustzijn dat het leven een grote malheur is. Deze vorm van lachen is niet zozeer humoristisch bedoeld, eerder getuigt het van een zeker respect voor de wanhoop.
Handschrift Samuel Beckett
Voor Dostojewski is elk bewustzijn tevens een ziekte: de weldenkende mens kan meer vragen stellen dan hij kan beantwoorden. Het enige antwoord op het lijden is daarom niet de daad, maar de verveling of de inertie, het zich stil of dood houden, vormen van mimicry om te | ||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||
overleven. ‘O, als ik alleen maar uit luiheid niets deed. Mijn God, wat zou ik dan een respect voor mezelf hebben,’ verzucht Dostojewski's held uit het ondergrondse. Of zoals Beckett Geulincx in Murphy citeert: Ubi nihil valis, ibi nihil velis, waar je niets vermag, moet je ook niets willen. Dostojewski stelt dat wanneer alles in taal mogelijk is, het geschrevene een leugen moet zijn. En wanneer dat een leugen is dan is alles een leugen en daarom bedenkt de schrijver om de ‘waarheid’ te redden een andere fantasie, maar tweemaal, driemaal zo fantastisch, zo grof en zo absurd als de eerste en tovert hij een wereld bij elkaar die nog veel absurder is om de ‘waarheid’, dat wil zeggen het geloof in zijn eerste leugen, te redden. Dostojewski's creatieve principe bestaat er zo uit de verhalen in hun tegendeel te verkeren; iets wordt verteld, als waarheid gepresenteerd, daarna als leugen ontmaskerd en teruggenomen door een ontkenning, daarmee weer een nieuwe leugen aan het verhaal voegend. Door dit proces van bevestiging en ontkenning, dat ook het schrijfprocédé van Beckett kenmerkt en in iets mindere mate dat van Jacoba van Velde, wordt alles in de verhalen naar de grens gevoerd, op de drempel van het zegbare. Tussen spreken zwijgen ontstaat een stroom van sprakeloosheid. De misdaad van het spreken, de leugen, wordt niet gevolgd door het zwijgen, maar door de straf van door te moeten gaan, zoals op de misdaad van het geboren zijn, de straf van het moeten leven volgt. | ||||||||||
Memento mori‘Toch nee - als ze me gevraagd hadden, ik had “nee” gezegd tegen mijn geboorte,’ merkt Jacoba van Velde op. Haar leven wordt beheerst door het ontzettende besef dat we alleen geboren worden om te sterven. Het bestaan is voor Jacoba van Velde een concentratiekamp waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Dat maakt haar somber, angstig en depressief, gevoelens die haar tot haar dood zullen blijven begeleiden. Ook Beckett behoort volgens Montague tot ‘the select company of those who, echoing Sophocles, would prefer not to have born’. De tijd waarin we leven ziet hij als een Goya-achtige ‘crematorium century’ en het leven als de tijd die iemand nodig heeft om te sterven. Ze vinden elkaar in Schopenhauers opvatting dat het leven een ‘nodeloos storende episode in de zalige rust van het niets’ is. Door heel het werk van Beckett en Jacoba van Velde klinkt het memento mori, allen zullen vallen. En dat doet men alleen. Hun werk ademt de eenzame ervaring van de mens voor het niets. De opvatting dat het leven maar een seconde licht is in het eeuwige zwart wordt geaccentueerd door de ruimte waarin de personages zich bevinden, vaak een doorgangs- of wachtruimte, een verzorgingshuis, hotel of souterrain. De personages zelf, doodgeboren, rest niets anders dan zich in het sterven te oefenen. Balancerend op de drempel tussen leven en dood zijn het tussenfiguren, schimmen, die voortdurend vallen, kruipen of liggen in een voor hen onbegrijpelijke wereld. | ||||||||||
MaatjesVoor Schopenhauer was het leven eveneens een ‘strafkolonie’ waarin men zich in het beste geval van de andere gevangenen kan proberen te isoleren, maar die ons tegelijkertijd herinnert aan het meest noodzakelijke: vriendschap en mededogen. Billie Whitelaw, de actrice voor wie Beckett Play schreef, typeert hem als volgt: ‘I always feel that the way Beckett loves the syllabes of words is very revealing. Words such as wonderment - wonder ment. And Gentleman - gentle man. He is a gentle man, although his life was incredible painful’. Hij noemt zich dan ook een ‘spoiled hermit’ en hetzelfde kan van Jacoba van Velde worden gezegd. Ze zijn zeker niet alleen literaire maatjes geweest. Uit hun briefwisseling spreekt een oprechte vriendschap, loyaliteit en bezorgdheid. De meeste tijd zijn ze depressief, triest, moe, ziek en dan nog lustelozer dan ze altijd al zijn, maar desondanks steken ze elkaar een hart onder de riem en troosten ze elkaar in hun wederzijdse ellende. Voor hen is heel wat heldenmoed nodig om door te gaan, schrijven ze, en ze steunen elkaar daarin. Beckett: ‘Je vous souhaite de tout mon coeur la paix et le bonheur.’ Hij biedt haar niet alleen zijn hart, maar voorziet haar ook van goede raad (‘En | ||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||
voilà de bien emmerdants conseils’) die hij bovendien financieel ondersteunt. Telkens als het slecht met Jacoba van Velde gaat - de ene na de andere catastrofe treft haar - biedt hij haar met plezier een verblijf op zijn kosten in Parijs aan, ook in periodes dat hij zelf nog nauwelijks over een inkomen beschikt en het leven zoals hij vermeldt ongelooflijk duur is. Er is een briefje van hem aan haar dat ver voor All That Fall alleen de volgende tekst bevat: ‘The Lord upholdeth all that fall and raiseth up all those that be bowed down.’ Psalm 145 vers 14.’ En achterop een brief van hem heeft zij geschreven: ‘Zo dan die meen te staan zie toe, dat hij niet valle’. Dikwijls is Beckett diep bedroefd over al die familieleden en vrienden die sterven en naar wier begrafenis hij moet. ‘Tous les amis sont a l'hôpital. ‘Je ferai bientôt une tourner pour leur fermer les yeux,’ klaagt hij haar zijn nood. Wanneer begin '66 Giacometti overlijdt, zijn vriend waarmee hij samen met Bram hele nachten zwijgend in cafés doorbracht, verzucht hij ook naar Père Lachaise te willen worden gereden dwars door alle rode lichten heen. Na haar moeders dood leeft hij met haar mee en schrijft hij dat hij de kwestie goed kent, elke dag zelfs een beetje beter. Niets te doen, niets te zeggen, onderga het maar en pas op voor slapeloosheid, raadt hij haar aan. Vaak voelt hij zich desolaat. ‘Ca n'a jamais marché aussi “bien” pour moi et je ne me rappelle avoir jamais été aussi pas. Sale animal. Nous sommes à la campagne, on pompe le brouillard a pleins poumons. Du calme pour travailler, mais le coeur n'y est pas, ni la tête.’ Toch is hij niet iemand die zijn ongeluk cultiveert. Nadat Jacoba van Velde hem een brief heeft gestuurd met daarin een tirade tegen gelukkige mensen, is hij het niet met haar eens en vraagt hij zich af: is dat niet wat we willen, gelukkig zijn? Maar het blijft bij een poging, zijn leven schetst hij als ‘n'est pas gai et je ne vais pas bien’. Als zij problemen met haar relatie heeft, wijst hij haar er op, dat de menselijke verhoudingen niet bedoeld zijn om ons in evenwicht te houden, en ondanks alles, op hun leeftijd, een beetje meer of minder ‘merde’ op hun ziel, wat kan dat voor kwaad? In een brief uit 1960 schrijft Beckett haar dat hij zich op de been houdt met een vers van Goethe: ‘Die Welt geht aus einander wie ein fauler Fisch. Wir wollen sie nicht balsamieren.’ Hij zit dan alleen in Ussy. Wel goed, die dagen zo zonder iemand te spreken. Het kan hem niets schelen, in zijn eentje doet hij juist meer. 's Nachts, bij mooi weer, maakt hij tochtjes en verder vermaakt hij zich door met zichzelf schaak te spelen.
Samuel Beckett (foto: H. Jehle)
| ||||||||||
AlleenAan het einde van de jaren zestig wenst hij haar zoals altijd goede moed maar nu met de notitie dat ze 't niet lang meer zullen maken: ‘Porquê esperar? Tudo é sonhar’. Het leven blijft een droevige aangelegenheid. We zullen ons hele leven triest zijn geweest, treurt Beckett in één van zijn laatste brieven aan Jacoba van Velde. De laatste brief dateert van 10-12-'80. Met veel ‘peine’ heeft hij van haar ongeluk gehoord en dat ze in het ziekenhuis ligt. Enige jaren daarna komt Jacoba van Velde na een val in een verzorgingstehuis terecht, op een zaal | ||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||
met nog vijf andere oude vrouwen die daar aan het doodgaan zijn. Letterlijk haar eigen roman De grote zaal nalevend en gehoor gevend aan de oproep in ‘De verdrevene’ van Beckett: ‘Ik had goede hoop dat ze een heup gebroken had, oude dames breken licht een heup, maar niet genoeg, niet genoeg.’ Zij sterft in 1985 als laatste van de Van Velde's. Zwijgend. ‘Als ik val wil ik alleen zijn,’ staat te lezen in Een blad in de wind. Hopelijk getroost door Plato's Apologie die haar hielp met haar doodsangst te leven en die eindigt met de woorden van Socrates: ‘Maar nu is het tijd om heen te gaan, voor mij om te sterven, voor u om te leven. Wie van ons beiden een beter lot tegemoet gaat weet niemand behalve de godheid alleen.’ Vier jaar later volgt Beckett zijn vriendin ‘met voorgoed opgewend gezicht’. Dante's Divina Commedia als gezelschap. ‘En hoe uiteindelijk beter moeite verspild en stilte. En jij zoals je altijd was. Alleen.’ | ||||||||||
Literatuur
|
|