| |
| |
| |
Eric Slagter
De vriendschap van Sam en Bram
Korte tijd nadat Samuel Beckett in oktober 1937 in Parijs is aangekomen, zal hij Geer van Velde hebben ontmoet. Op Montparnasse, te midden van veel buitenlandse kunstenaars, vond Beckett in Hotel Liberia een voorlopig onderdak. Hij maakte kennis met Giacometti en met Marcel Duchamp. Men ontmoette elkaar in de Coupole of in het Café du Dôme. Geer ging meestal naar het laatste café. Hij kon er urenlang genoegen nemen met het observeren van de mensen. Zo zal hem ook de wat shabby geklede Ier met zijn groene ogen achter brilleglazen zijn opgevallen. Geer heeft hem bij die gelegenheid ongetwijfeld over zijn broer gesproken, die hij voorstelde als een moderne Van Gogh.
Bram van Velde leefde op Montrouge, erg teruggetrokken, en ontmoette Beckett voor 't eerst bij Geer. Al spoedig kwam Beckett ook bij Bram. Hij moet geschrokken zijn: een zo grote eenzaamheid en triestheid moet zelfs Beckett niet voor mogelijk hebben gehouden. Bram van Velde bezat letterlijk vrijwel niets. Hij deed bij voorkeur ook niets dan de lange wandelingen die hij door Parijs maakte. Hij schilderde wel, maar de daad zelf werd voortdurend uitgesteld tot hij het niet langer kon tegenhouden. Dan zette Bram een houten plank op, prikte er met punaises een vel papier tegen en trok lijnen en zette kleuren ‘uit het spectrum van het zwart,’ zoals Beckett later zou schrijven. Anderen meenden daarin schachten uit het innerlijk te herkennen; een portret met elementen die zich wel tot een neus, een wang of een wal en een oog lieten benaderen, maar 't nooit helemaal waren.
Ook Bram was opnieuw in Parijs aangekomen, nadat hij die stad in 1930 uit geldnood had moeten verlaten. Hij was eerst naar Corsica gegaan, toen naar Mallorca. Daar had hij in '36 zijn vrouw bij een operatie verloren, precies op de dag dat de burgeroorlog uitbrak en de bommenwerpers hun eerste doelen op het Spaanse eiland troffen. Direct daarna dwongen de troepen van Franco hem om onverwacht Mallorca te verlaten. Met enkele doeken die hij had kunnen redden was hij in Parijs bij zijn broer aan de Boulevard Arago aangekomen. De ellende was totaal.
Bram had evenmin als Geer zijn werk ooit kunnen exposeren, op een enkele kleine tentoonstelling na die vrienden in Den Haag hadden georganiseerd. Hij geloofde er ook niet meer in, maar moest er wel in geloven omdat zonder te schilderen het onmogelijk zou zijn om door te gaan. Vaak kon hij later het terugzien van een gouache nauwelijks verdragen. In die ontredderde situatie ontmoette Beckett Bram van Velde voor 't eerst: ‘'t Was vreselijk. Hij leefde in een verschrikkelijke ellende. Hij leefde alleen in zijn atelier met zijn doeken die hij niemand liet zien. Hij had juist zijn vrouw verloren en was zo bedroefd...’
| |
Marthe
Geer heeft zijn broer niet alleen met Beckett laten kennismaken; ook met Marthe Kuntz, een vriendin van Samuel Beckett. Marthe woonde in een zendingshuis even verder aan de Boulevard Arago en deed de huishouding bij Geer als zijn vrouw Lisl niet thuis was. Marthe Kuntz was in 1887 in de Elzas geboren en acht jaar ouder dan Bram, die weer tien jaar ouder was dan Beckett. Zij was erg gesteld op haar broer Georges Kuntz die als Alfred Silvanus een tamelijk succesvol literair oeuvre had opgebouwd en medewerker was van ‘Dernières Nouvelles d'Alsace’. Al was Marthe dan de vijftig gepasseerd toen ze Bram ontmoette, die leeftijd zou men haar beslist niet gegeven hebben. Ze was afkomstig uit een diep religieus gezin en had, in navolging van haar beroemde streekgenoot Albert Schweitzer, twintig jaar van haar leven in Zambia aan de protestantse zending gewijd. Die post had ze zojuist verlaten uit protest tegen de manier waarop de weldaden van de blanke beschaving de Afrikaners een gemakkelijke prooi maakten voor commerciële exploitatie. Haar ervaringen had ze opgeschreven in Manière de Blanc.
Na haar kennismaking met de schilder is een van haar eerste vragen in 1937 aan Bram ‘was
| |
| |
Gezeichnetes für das Titelblad zu machen.’ Bram van Velde antwoordt haar dat hij niet gelooft dat dat zo gaat: ‘Bücher ist ein Fach für sich wovon ich nichts weiss.’ Jaren later, in januari 1960, zal Samuel Beckett in een vergelijkbare situatie op een overeenkomstige wijze reageren. Wanneer zijn vriendin Jacoba van Velde, de jongere zuster van Bram en Geer, hem vraagt om een ‘mot’ over La Grande Salle, de Franse vertaling van haar in 1953 gepubliceerde roman, antwoordt Beckett haar daaraan tot zijn spijt niet te kunnen voldoen:
Ik ben geen criticus en hoef geen enkel literair (of ander) oordeel openlijk te uiten. Ik lijk misschien onvriendelijk jegens u. Het is vreselijk moeilijk voor me om u dit te weigeren. Probeer me te begrijpen en 't me te vergeven.
(vert. E.S.)
Marthe Kuntz slaat vervolgens het advies van Bram in de wind om geen Franse naam aan te nemen. Ze zal haar boek in 1938 onder de bescherming van de Unie van Franse Vrouwen publiceren met de auteursnaam Marthe Arnaud. Bram en Marthe voelden zich vanaf het begin erg tot elkaar aangetrokken. Marthe kon zich heel natuurlijk, als een Afrikaanse gedragen: ze zat op haar hurken, slaakte kreten van opwinding bij het zien van Brams werk en haar sombere en dreigende houding wekte veel sympathie bij Bram die goed Duits sprak en graag haar gezelschap koos bij zijn lange wandelingen.
Op zo'n wandeling, in de buurt van Bayonne, werden ze aangehouden door gendarmes die meenden dat zij met Duitsers van doen hadden en naar hun identiteitspapieren vroegen. Bram van Velde had verzuimd zijn verblijfsvergunning te laten verlengen, werd meegenomen voor verhoor en moest vervolgens vier weken in de gevangenis doorbrengen. Marthe schrijft hem dat Bob, de echtgenoot van Jacoba van Velde, haar heeft gebeld en hem wil komen opzoeken, waarna Bram het briefje gebruikt om er een prachtige tekening op te maken.
Geer van Velde, zonder titel, olieverf op doek
Er ontwikkelt zich tussen Bram en Marthe een hechte band en het is ook door Marthe dat Bram in contact komt met Afrikaanse kunst, speciaal met de maskers die zij uit Afrika had meegenomen. In 1949 schrijft Bram aan Mar- | |
| |
the, dat Sam en hij ‘de schilderijen naar Duthuit’ (redacteur van het tijdschrift Transition waaraan Beckett meewerkt en waarin een dialoog over het werk van Bram van Velde zal verschijnen) ‘hebben gebracht en hoe verrassend het was om te zien hoe zeer ze op hun plaats waren tussen zoveel dingen van primitieve volken.’
De verhouding tussen Bram en Marthe bleef tot ver in de jaren vijftig bestaan, maar was later niet altijd even goed. Marthe verbleef ook vaak bij haar broer in de Elzas. Brieven werden echter wel meestal beantwoord door Marthe, omdat Bram grote moeite had zich in de taal uit te drukken. Op 11 augustus 1959 overleed Marthe aan de gevolgen van een aanrijding in Parijs. Bram hoorde pas later van dit ongeluk en was niet bij de begrafenis aanwezig.
| |
Peggy Guggenheim
Beckett is met Marthe, die een grote rol heeft gespeeld in het leven van Bram, steeds bevriend geweest, zij het op afstand. Hij zal via zijn vriendin Peggy Guggenheim op een andere wijze Geer van Velde zijn vriendschap bevestigen.
Beckett leerde Peggy Guggenheim in Parijs kennen en hij ontmoet haar later weer in London in gezelschap van James Joyce. Peggy vertelt van haar voornemen in Londen een kunstgalerie te beginnen: ‘Guggenheim Jeune’. In haar memoires, verschenen in 1946, situeert zij Samuel Beckett als: ‘een lange magere Ier van ongeveer dertig die altijd afwezig keek alsof hij een of ander intellectueel probleem oploste. Hij sprak zelden en zei nooit iets doms. Hij was buitengewoon beleefd, maar nogal onhandig.’
Het zou een beschrijving van Bram van Velde kunnen zijn; ook een verlegen man van uiterst weinig woorden die lang de stilte bewaarde, zijn hoed draaiend tussen zijn vingers, om vervolgens een kernachtige uitspraak te doen, beleefd ook en zeer gereserveerd. Beckett sprak Peggy Guggenheim ogenblikkelijk aan over zijn vriendschap met Geer van Velde en vroeg haar hem een eenmansexpositie te geven.
De tentoonstelling opende in het voorjaar van 1938 en twee van Becketts vrienden, de dichter Brian Coffey en Georges Reavy, getuigden op poëtische manier van hun waardering voor het werk van Geer. Beckett zelf schreef een summiere biografische schets. De expositie had geen enkel succes en er zou niets zijn verkocht wanneer Pegy Guggenheim niet zelf onder andere namen enige schilderijen had afgenomen en ook Beckett er een paar had gekocht. De vriendschap met Geer kreeg hierna een onderbreking. Geer en zijn Oostenrijks-Joodse vrouw besloten de oorlog in Parijs niet langer af te wachten en naar het zuiden te vertrekken. Voor een tube blauw die hem achtervolgde, zoals Geer zei. Beckett bracht hen in mei 1938 per auto naar Marseille. Zij woonden tot 1945 in Cagnes-sur-Mer.
| |
Bram en Sam
Bram, die werkt in een loods van een houtopslagbedrijf aan de rue Aristide Briand in de buitenwijk Montrouge, vlakbij de snelweg naar Orléans, zoekt de vriendschap van Sam wanneer hij op de uiterste grens is gekomen van wat hij kan verdragen. Aan het begin van de winter, ‘wanneer een zomers zonnetje de reeds koude dagen en het begin van een griep, mijn zwakke plek, doet vergeten.’ schrijft hij op een bank in het park aan Sam, in wie hij voor de eerste keer iemand ziet die begrip heeft voor zijn schilderijen en zijn volharding om door te gaan op de grens van het mogelijke: ‘Het is zeer zeldzaam dat je een mens vindt die zich zo duidelijk kan uitdrukken over wat hem interesseert.’
Bram haalt zich het rode en groene schilderij voor de geest, waarover Sam in een brief van 10 juni 1940 aan Marthe schrijft: ‘Het schilderij van Bram vlamt op een sombere manier.’ ‘Ik doe alle moeite om er vat op te krijgen, maar ik kom er niet, alleen nader ik het een beetje... Die vreemde kracht die ons de vlucht doet nemen voor de realiteit? Ik denk niet, mijn werk, het is een sprong, een salto naar het leven, naar de energie die me in staat stelt te leven.’
Sam zoekt zijn vriend vaak op. Ze spelen een spelletje biljart in het ‘Café des Sports’ of maken samen lange wandelingen door Parijs. Ook Beckett is een gefrustreerd kunstenaar,
| |
| |
meent Peggy Guggenheim. Hij heeft na een zwerftocht langs tweeënveertig uitgevers eindelijk in 1938 zijn roman Murphy in het Engels gepubliceerd. Er zullen tien jaar later nog geen honderd exemplaren van zijn verkocht.
Bram van Velde, Painting 1951, (Montrouge)
In de schilderijen van Bram van Velde ziet Beckett zichzelf in de spiegel en zijn werk in een ander medium. Het is de bevestiging van de noodzaak om het onmogelijke uit te drukken, van een kunst op het scherp van de mislukking. Alleen daarin ligt de zin van het zoeken naar de essentie van het bestaan. In die ‘kracht’ zijn Sam en Bram aan elkaar gebonden. ‘Het is,’ schrijft Beckett: ‘of ik hier terecht sta.’
Bram komt er tijdens de oorlog niet toe om iets te maken. Hij stopt zijn pijp en kijkt naar zijn schilderijen, rokend. Hij leeft, zegt hij, als een fantoom. Alleen dankzij Marthe komt hij die verschrikkelijke tijd door. Na de bevrijding wordt het contact met Beckett hersteld. Deze begint in 1946 aan Molloy waarvan hij zegt: ‘Toen ik de eerste zin van Molloy had geschreven, wist ik niet waar ik naartoe ging. En toen ik het eerste deel had voltooid, wist ik niet hoe ik verder zou gaan. Het komt tot stand tussen de hand en de bladzij.’
Op dezelfde wijze neemt Bram van Velde zijn penselen weer op, of, zoals hijzelf zei, ‘het is niet de hand die het penseel vasthoudt; het is het penseel dat de hand vasthoudt.’
De verhouding tussen de vrienden is veranderd. Bram is als zwerver en gentleman, mede door de voortdurende zorg van Marthe en zijn sterke neiging tot reflectie, een mysticus geworden. Hij bekommert zich weinig om anderen; heeft al te veel aan zijn eigen ellende. Bram van Velde zal Beckett nooit vragen iets over zijn werk te schrijven, hoezeer hij ook zijn intelligente aandacht daarvoor weer te waarderen:
Hij is edelmoedig en vriendschappelijk en kan veel begrip opbrengen, kan zich zo met een ander identificeren. Hij weet spontaan de juiste woorden te vinden die de essentie van iemand raken. Wanneer je hem ziet, voel je dat het leven in hem is, begrijp je dat het bestaan een groots en verdrietig avontuur is.
Anderen vragen Beckett wel om over de Van Velde's te schrijven. In 1946 leidt een eerste teken van serieuze belangstelling tot een tentoonstelling bij de nieuwe galerie ‘Mai’. Er hangen vijfentwintig doeken en gouaches, ongeveer alles wat er is van Bram van Velde.
In hetzelfde jaar heeft ook Geer zijn eerste Parijse expositie bij de in november 1945 in Parijs geopende galerie van Aimé Maeght (door
| |
| |
Beckett ‘Le Bien Aimé’ genoemd) die Geer in de Midi in 1943 heeft leren kennen en bij wie Bonnard een goed woord over zijn werk heeft gedaan. De redactie van Cahiers d'Art vraagt Beckett dan om een tekst en deze schrijft ‘De schilderkunst van de Van Velde's of de wereld en de broek.’ De titel wordt in de aanhef met een bekende Joodse mop verklaard: een klant beklaagt zich bij de kleermaker met de opmerking dat God de wereld in zes dagen heeft gemaakt, terwijl hij er zes maanden voor nodig heeft om een broek in elkaar te flansen; waarop de kleermaker zegt: maar mijnheer, kijk eens naar de wereld en kijk eens naar uw broek!
De titel heeft misschien ook een biografische achtergrond. Bram en Geer zouden samen slechts één broek hebben gehad. Als de een uitging, moest de ander thuis blijven. Becketts tekst eindigt met: ‘het geouwehoer over de broers Van Velde is nog maar net begonnen. Ik open de rij. Een hele eer.’ Later vindt hij dat het artikel maar het best kan worden vergeten.
| |
Fiasco
In 1948-'49 schrijft Beckett op verzoek nog enkele teksten over de Van Velde's. Geer heeft het werk van zijn broer voorgesteld aan Maeght en deze sluit dan een vijfjarig contract met zowel Geer als Bram. Aimé Maeght gaat vervolgens in op een uitwisseling aangeboden door de Newyorkse galeriehouder Samuel M. Kootz, die in Parijs een presentatie van zes kunstenaars uit zijn stock zoekt en bereid is tot een tentoonstelling van Franse schilders, door Maeght gekozen, in zijn galerie aan de 57e Straat te houden, op enkele panden afstand van ‘Art of this Century’, de kunsthandel van Peggy Guggenheim.
Samuel Beckett en Bram van Velde bij Jean Messagier, 1958
In maart 1948 heeft Beckett de introductie bij de uitnodiging klaar. In ‘The New Object’ doet hij een ironische poging om het einde van de Ecole de Paris te weerspreken door er een nieuwe omschrijving voor te geven en de oude meesters te vervangen door de Van Velde's:
We zijn nu redelijk op de hoogte, niet alleen door de gewone krokodillen, één oog vol tranen en het ander op de markt gericht, maar door waarlijk serieuze en geachte kenners, dat de Parijse School, wat die ook betekent, voorbij is... Ik stel voor dat de schilderkunst van Bram en Geer van Velde een verzekering inhoudt dat wat onder de naam van de Parijse School gaat in zijn kindertijd staat en een veelbelovende toekomst voor zich heeft. Een verzekering, een dubbele verzekering, want zij gaan heel verschillende wegen, op zoek naar hetzelfde, op zoek naar een object.
(vert. E.S.)
| |
| |
De poging mislukt. De New Yorkers zien er slechts de bevestiging in dat de Franse kunst te zeer op zichzelf is gericht. De expositie resulteert in een compleet fiasco. Wel is Willem de Kooning onder de indruk van het werk van zijn vroegere landgenoot Bram van Velde.
Het tweede artikel van Beckett dat in 1948 wordt gepubliceerd, is ‘Schilders van de Belemmering’. Het komt in juni uit in Derrière le Miroir, een uitgave van galerie Maeght, bij gelegenheid van een tentoonstelling van werk van Geer en Bram. Beckett begint met de opmerking dat hij niets heeft toe te voegen aan wat hij al heeft gezegd in ‘Cahiers d'Art’ en herhaalt zijn overtuiging dat Geer wordt belemmerd door het object en Bram door het oog:
Hun schilderkunst is de analyse van een toestand van ontbering, een analyse die bij de een de factoren van buiten gebruikt, licht en leegte, en bij de ander die van binnen, duisternis, volheid, fosforescentie. De een lost dit op door gewicht, compactheid en vastheid te verloochenen, door alles wat de ruimte verstoort, het licht tegenhoudt, te verscheuren, door het buiten op te slokken op de voorwaarden van dat buiten. De ander te midden van de onwrikbare vlakken van een afgezonderd, opgesloten en voor altijd in zichzelf gekeerd wezen, zonder sporen, zonder licht, cyclopisch, met korte flikkeringen in de kleuren van het zwarte spectrum.
Ook aan deze tekst zal Beckett alleen een gevoel van teleurstelling overhouden. Hij is zich er wel van bewust dat de lezer niet slechts de schilderkunst zoekt, maar ‘iets van Beckett’ wil vinden in zijn teksten over de schilderkunst.
Beckett verzet zich bovendien sterk tegen het idee van de schilder De Staël over een samenwerking met de schilderkunst voor het decor van zijn stukken: ‘Ik wil een theater dat is teruggebracht tot zijn eigen middelen: woord en spel, zonder schilderkunst, zonder muziek, zonder versiering... Meent u echt, dat men kan luisteren voor een decor van Bram, of iets anders zien dan dat?’ schrijft hij Duthuit in 1951 (of '52).
| |
Durven mislukken
De theorieën van Samuel Beckett over het werk van Bram hebben geen invloed op diens schilderkunst, die zich geheel ontwikkelde volgens zijn eigen innerlijke visie. Bram van Velde zal in 1968 wel acht gewassen inkttekeningen maken bij een uittreksel van Watt, gepubliceerd in L'Ephémère, nummer 6.
Het nummer van ‘Derrière le Miroir’ bevat eveneens een aantal uitspraken van Bram van Velde, zoals:
-Ik maak geen schilderkunst. Ik probeer de verschijnselen van onze tijd zichtbaar te maken; die zijn talrijk en ik verlies vaak het spoor.
-Alleen zieken kunnen kunstenaars zijn. Hun leed drijft hen om dingen te maken die weer een zin aan deze wereld geven. De gevoelige mens of de kunstenaar kan slechts een zieke zijn in ons geciviliseerde leven vol leugens.
-De schilderkunst, dat is de mens voor zijn mislukking.
Het is naar deze laatste uitspraak dat Beckett zal verwijzen in een gedachtenuitwisseling over de schilderkunst van Bram van Velde met Georges Duthuit, uitgever van het tijdschrift Transition dat in het Engels aandacht vraagt voor de Franse kunst en cultuur. Op uitnodiging van Duthuit wordt in december 1949 ‘Drie dialogen’ gepubliceerd; over de schilders Pierre Tal-Coat, André Masson en Bram van Velde. De tekst wordt in hoofdzaak door Beckett geschreven, in de periode dat hij werkt aan Wachten op Godot, en is dan ook eerder een verduidelijking van Becketts eigen houding tegenover het creatieve werk: uitdrukken wat niet kan worden uitgedrukt. Het schilderen van Bram van Velde noemt hij ‘inexpressief’, omdat het ‘gespeend is, of bevrijd zo u wilt, van elke vorm van aanleiding,’ waarna hij zegt dat ‘Bram van Velde altijd bereid is te falen... Ik beschouw hem als de eerste die erkent dat kunstenaar zijn betekent: mislukken zoals geen ander durft te mislukken.’
Beckett denkt later niet dat hij Bram van Velde een dienst heeft bewezen met deze dialoog die ‘l'algèbre de cirque’ (potjeslatijn) is. Hij zou in
| |
| |
1957 met vreugde iets anders schrijven, maar denkt niet dat er nog iets uit hem te halen is, ‘de ma pouffiasse de vie de chien de bâton de chaise mal percée’ (uit mijn verstikte en misgekleunde hondeleven).
Bram van Velde, Gouache, 1939
Wel zal Beckett de tekst in het Frans vertalen voor herpublicatie in de catalogus van de eerste grote overzichtstentoonstelling van het werk van Bram van Velde in de Kunsthalle Bern, waarvan Beckett zelf de opening zal bijwonen. Voorafgaand schrijft hij:
Ik sta er bijzonder op om die tentoonstelling te zien en ik zal al 't mogelijke doen om erheen te gaan.
(vert. E.S.)
| |
Bewondering op afstand
In het verloop van deze naoorlogse jaren is de afstand in de vriendschap tussen Beckett en Bram van Velde groter geworden. Beiden zijn na de bevrijding in een periode van grote productiviteit en komen er ook daardoor minder toe elkaar te zien. Maar de wederzijdse achting blijft onverminderd groot.
Op 26 december 1948 schrijft Sam een briefje met de volgende inhoud aan Bram:
Ik heb de indruk dat ik niet vriendelijk tegen u ben geweest, op die avond. Ik schaam me daarvoor. Ik begrijp niet hoe ik, zelfs dronken, u iets anders kan laten blijken dan mijn grote genegenheid en het grote respect dat ik voor u heb. Vergeef me. En kom ons spoedig opzoeken. Uw vriend Sam.
(vert. E.S.)
En een paar weken later:
Ik heb vaak aan uw werk van de laatste tijd gedacht en ik heb begrepen dat alles wat ik u heb gezegd geen enkel nut heeft. U weerstaat als kunstenaar alles wat u belet om te werken, tot zelfs het vanzelfsprekende toe. Dat is bewonderenswaardig. Ik zoek de mogelijkheid om te capituleren zonder volkomen te moeten zwijgen. Maar wanneer ik bij u kom om te zien wat u hebt gemaakt, dan zou er geen sprake van mijzelf moeten zijn. Ik hoor nog uw laatste ‘ik heb het begrepen’. Ik had het verdiend. Ik hoop dat u Duthuit hebt laten komen. Hij ziet de dingen zoals ze zijn.
Bij een bezoek aan een nieuw atelier van Bram, een oude zolder die hij heeft ingericht, pakt Beckett een stok en slaat tegen de balken als om de stevigheid te beproeven en te zien of het dak niet zal instorten. Dan kijkt hij naar de schilderijen. En als Bram na een periode van
| |
| |
grote concentratie op zijn werk Beckett toevertrouwt dat hij bijna tevreden is, antwoordt die op een nuchtere toon: ‘'t Is werkelijk niet veel zaaks.’
Bram is verpletterd, verschuilt zich in een hoek, gaat aan tafel zitten en begint om zich een houding te geven wat te eten. Beckett blijft staan, onbeweeglijk, zijn oog op hem gericht. Deze strubbelingen verhinderen niet dat Bram van Velde in interviews altijd met grote bewondering en dankbaarheid over Samuel Beckett spreekt. ‘Als Beckett er in 1940 niet was geweest, weet ik niet of ik wel stand had kunnen houden.’ En Beckett is in zijn brieven vol lof over Brams werk; in 1954 in een brief aan Marthe: ‘les Bram claquent comme knouts.’ In 1957 als reactie op de eerste litho van Bram, die hij van hem heeft gekregen: ‘Ze is schitterend en ik ben er heel gelukkig mee.’
| |
Bondgenootschap
Bram van Velde heeft de grote steun die hij van Beckett heeft ondervonden nu veel minder nodig wanneer hij in 1949, opnieuw via Geer, Jacques Putman leert kennen. Deze zal zich zowel moreel als materieel volledig voor hem gaan inzetten. Hij doet zijn boodschappen, neemt zelfs de bestellingen op van de verftubes en het papier voor zijn gouaches (‘die olie van de armen’) en ontvangt hem elke dag voor de enige maaltijd die Bram gebruikt.
Samuel Beckett blijft zich op de hoogte stellen van de exposities van Bram van Velde en gaat die indien hij enigszins kan ook zien. Hij informeert ook Jacoba over de toestand van haar broers. In 1952 schrijft hij zijn laatste, zeer treffende, bijdrage voor Bram van Velde: een invitatie voor de expositie bij galerie Maeght, in 1961 herdrukt in de oeuvre-catalogus:
‘Het leven,’ schrijft Pierre Schneider, in zijn fraaie essay over Corbière, ‘is een spelfout in het manuscript van de dood.’ Er zijn gelukkig ergere. Waarvan hier de eruptie. Repentirs afgeschaft. Schilderkunst van leven en dood. Gebruikers van zuiveringzout, houdt u verre.
In hun bondgenootschap is Samuel Beckett in het begin door de oudere Bram van Velde gemotiveerd om door te gaan op een manier die hij overneemt. Bram van Velde verwelkomt de vriendschap en vindt bij Beckett eindelijk de erkenning voor zijn kunst. De een vult de ander aan in een omgekeerd wederkerige relatie.
In 1977 wordt Beckett geïnformeerd dat Geer van Velde niet lang meer heeft te leven en naar hem vraagt. Getroffen belt hij Lisl van Velde enige keren op met de vraag of hij nog iets kan doen. Die mogelijkheid is er niet meer. Beckett houdt nog veel van Geers schilderijen, de twee doeken die hij van de oorlog van hem heeft verworven.
Noot
Behalve van de brieven van Beckett in particuliere verzamelingen en in de Bibliothèque Nationale is gebruik gemaakt van: Charles Juliet Rencontres avec Bram van Velde, 1984, en Rencontre avec Samuel Beckett, 1986; van Jacques Kober Bram van Velde et ses loups, 1989; van de monografie Bram van Velde van het Centre Georges Pompidou, 1989, en van John Fletcher Samuel Beckett's Art, 1971; voor vertalingen van Becketts teksten van Raster nr. 38, 1986.
(Erik Slagter werkt aan een promotie over de Van Velde's.)
|
|