Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
J.F. Vogelaar
| |
2.U hoort het: Becketts taal is besmettelijk. Dat is in mijn ogen een treffender woord dan het uit de wereld van investeringen, van geleend en eigen kapitaal afkomstige begrip ‘schatplichtig’. | |
[pagina 44]
| |
3.Ik wil u in telegramstijl iets vertellen over wat het werk van Beckett mij in de loop der jaren heeft gedaan of wat ik hèm heb aangedaan. Sinds ik Beckett voor het eerst gelezen heb, dat zal in 1963 zijn geweest en goed mogelijk dat ik hem eerder heb gezien dan gelezen, de stukken die ik toen gezien heb, Spel, Krapp's laatste band, of op de radio gehoord, Allen die vallen als ik me goed herinner - sinds die tijd ben ik Beckett blijven lezen, al heeft de helft van die tijd bestaan uit het niet-lezen van Beckett. Over dat laatste dadelijk meer. Eerst iets over ‘mijn eerste jaren met Samuel Beckett’. | |
4.Iedereen die enigszins bevattelijk is voor literatuur heeft een periode waarin de juiste schrijvers op het juiste moment komen, het moment dat je er open voor staat ofte wel beschikbaar bent. Ik bedoel nu niet de jaren dat je boeken verslindt, rijp en groen, alles door elkaar, de moeilijk te reconstrueren inwijding, maar de echte leerjaren van een schrijver, wanneer je bewust begint te schrijven, jezelf afvraagt wat voor schrijver je graag wilt zijn en dus met andere ogen gaat lezen - hoe onbewust dit alles ook in z'n werk gaat. Vul voor ‘bewustzijn’ daarom maar ‘intensiteit’ in. Dat begon bij mij met Kafka, ik herinner mij verder Julien Green, Albert Camus, Sartre, Michel Butor, Claude Simon, Max Frisch, Henri Michaux, en Samuel Beckett; afgezien van Julien Green stuk voor stuk auteurs die ik nog altijd lees. Maar de kennismaking met Beckett heeft zich op een ander vlak afgespeeld, een ervaring waarvoor de uitdrukking ‘schok der herkenning’ zo slecht niet is, met de nadruk op ‘schok’. | |
5.Het was eenzelfde sensatie als die ik ongeveer in dezelfde tijd heb ondergaan bij het zien van de schilderijen van Francis Bacon, met wie ik Beckett altijd ben blijven associëren, en bij het horen van een live-concert van Luigi Nono, La Fabbrica illuminata, een werk waarin de componist aan het elektronisch paneel zangstemmen begeleidde. Als ik zeg dat die muziek de pijngrens dicht naderde, allereerst in fysiek opzicht, geldt dat net zozeer voor Bacon en Beckett. Pas veel later las ik in gesprekken die David Sylvester met Bacon had, dat de schilder er zelf net zulke formuleringen voor gebruikte, als hij bijvoorbeeld zei dat hij met zijn manier van schilderen rechtstreeks het zenuwcentrum van de kijker wilde treffen. Net zo raakte mij Beckett met taal. | |
6.Of zonder taal - Grote indruk maakte bijvoorbeeld Acte sans paroles I - dat iets onweerstaanbaar komisch had. Eerst de bijna sadistische slapstick, een man die het toneel op valt, als er rechts gefloten wordt rechts af gaat en meteen weer terug het toneel opgeschopt wordt; hetzelfde aan de linkerkant; dan het getreiter met de boom, de schaar, de karaf, de kubussen en het touw - hij mag dan telkens even nadenken, het helpt hem niet - en als het ten slotte allemaal wel binnen handbereik komt, geeft hij er de brui aan; dat vond ik het mooiste. | |
7.Ik heb het mime-stuk indertijd vertaald plus een aantal gedichten, sommige heel woest, andere heel cryptisch. Over die gedichten heb ik (in 1964 of 1965) in een studentenblad een groot stuk geschreven waarvan ik me niets meer herinner. Ik wou het voor deze gelegenheid na al die jaren eens inkijken. Het moest in de hutkoffer liggen waar ik oud papier van vroeger jaren in bewaar, maar ik kon de sleutel niet vinden. In mijn dichtbundel heb ik als motto voor het derde deel een gedicht van Beckett gebruikt - ik wou zeggen: mijn eerste dichtbundel, er is maar één bundel gepubliceerd, Parterre, en van | |
[pagina 45]
| |
glas; een tweede bundel is indertijd op de uitgeverij zoekgeraakt. Achteraf wijst misschien ook de titel op een raakpunt: zo ontdekte ik onlangs hoe vaak bij Beckett het motief van het oog achter glas voorkomt. De titel van mijn eerste roman luidde overigens Anatomie van een glasachtig lichaam, ik zat in de buurt. | |
8.Kijken en bekeken worden, en vooral het gebiologeerd worden door de blik van een ander, al is het maar een veronderstelde blik, is een thema dat ik zeker ook toen al bij Beckett herkend moet hebben. Vrijwel geen pagina van Beckett waar het kijken niet voorkomt - blikken en stemmen van anderen. Een van de mooiste passages vind ik nog steeds de spiegeling van Murphy in Mr. Endon in de met Watt doorgaans wat ondergewaardeerde roman Murphy. In het gesticht waar de theologiestudent Murphy als invaller-verpleger ronddart, speelt hij af en toe schaak met met Mr. Endon, ‘een schizofreen van het beminnelijkste soort (...), een zo heldere en onverstoorbare psychose dat Murphy zich ertoe voelt aangetrokken als Narcissus tot zijn bron.’ Nadat Murphy de partij verloren heeft gegeven, ondergaat Endon voor zijn ogen een gedaanteverandering: (...) langzamerhand werden zijn ogen gevangen door de prachtige zwaluwstaart die Mr. Endon's armen en benen vormden, purper, scharlaken, zwart en geflonker, tot ze niets anders meer zagen, en dat weldra alleen nog als een lichtende vlek (...) Mr. Endon's tooi bleef nog een tijdje voortduren als nabeeld, dat nauwelijks onderdeed voor het origineel. Toen vervaagde ook dit en Murphy begon niets te zien, die kleurloosheid welke men na de geboorte zo zelden geniet, daar ze de afwezigheid is (om een fijne onderscheiding te misbruiken) niet van percipere maar van percipi. Ook zijn andere zinnen waren in vrede, een onverwacht genoegen. Niet de starre vrede van hun eigen opschorting, maar de positieve vrede die komt wanneer de ietsen wijken voor, of misschien eenvoudig neerkomen op, het Niets, waarvan de grappenmaker van Abdera zei dat niets werkelijker is. Murphy stopt vervolgens Endon in bed, knielt naast hem neer, neemt diens hoofd in de handen en ‘dwong de ogen zich op de zijne te richten, of liever de zijne op die van hem.’ En hij ziet: in het hoornvlies, verschrikkelijk verkleind, verdonkerd en vertekend, zijn eigen beeld [het Griekse ‘endon’ betekent ‘binnen’] en hoort woorden die met zoveel nadruk eisten te worden uitgesproken dat hij ze uitsprak (...) Vervolgens gaat Murphy naar buiten, kleedt zich helemaal uit, probeert zich vergeefs bekende gezichten voor te stellen maar ziet alleen ‘flarden van lichamen, van landschappen, handen, ogen, nietszeggende lijnen en kleuren’ voor zich oprijzen; hij haast zich naar zijn dakkamertje en bindt zich daar, zoals zijn gewoonte is, aan zijn schommelstoel vast. Langzamerhand voelde hij zich beter, opgewekt van geest, in de vrijheid van een licht en een donker die elkaar niet bestreden, elkaar niet afwisselden, die noch verbleekten noch oplichtten, behalve om in elkaar op te gaan (...) Weldra zou zijn lichaam rustig zijn, weldra zou hij vrij zijn. | |
9.Verzaligd komt Murphy aan z'n eind, wat na | |
[pagina 46]
| |
hem voor geen enkel personage is weggelegd, om de eenvoudige reden dat ze niet met rust worden gelaten. Wat in het geval van Murphy tot een bescheiden inblazing beperkt blijft die hij moet nazeggen, wordt in het boek dat na Murphy komt een verraderlijke stem. Geen onderscheid meer, met behulp van aanhalingstekens, tussen souffleur en speler, maar een stem zó dubbelzinnig dat zelfs degene die aan het woord is nooit met zekerheid kan zeggen wie nu eigenlijk het woord genomen heeft: ‘Waar nu? Wanneer nu? Zonder het me af te vragen. Ik zeggen. Zonder het te denken. Dat vragen noemen, hypothesen. Verdergaan. Dat verder noemen. Dat gaan noemen.’ Zo begint de roman Naamloos en zo eindigt hij ongeveer ook. | |
10.Maar eerst nog even de zes dichtregels die ik als motto nam voor de derde afdeling in mijn bundel, ‘Jonas achter zonneglas geheten’. Het stond er in het Frans, ik geef hier de vertaling van Hans Tentije uit de serie ‘Dieppe’; ik lees de voorafgaande regels er volledigheidshalve bij: | |
11.‘wat moet ik zonder deze wereld zonder gezicht zonder vragen
waar 't zijn niet langer dan een ogenblik duurt waar ieder ogenblik
zich in de leegte stort in 't vergeten zijn te hebben bestaan
zonder deze golf waardoor tenslotte
lichaam en schaduw samen worden verzwolgen
wat moet ik zonder deze stilte draaikolk van gemurmel
razend snakkend naar hulp naar liefde
zonder deze hemel die zich verheft
boven 't stof van z'n ballast’
en dan de aangehaalde strofe: wat moet ik ik doe zoals gisteren als vandaag
uit m'n patrijspoort kijkend of ik niet alleen ben
om te zwerven en om overstag te gaan ver van al 't leven
in een onbetrouwbare ruimte
zonder stem tussen de stemmen
opgesloten met mij
Daar heb je 'm, de ‘ik’ in zijn kokon, de eenzaat ofte wel Leibniz' monade zou je ook kunnen zeggen - met zijn wens om alleen te zijn, zou ik er toen aan toegevoegd hebben, eerder gespitst op de geschonden eenzaamheid dan het pathetische cliché van de eenzame mens waarmee schrijvers als Beckett en Kafka altijd maar weer onteigend zijn. Hier gaat het om het ik opgesloten met zichzelf. Nu vertaalt Tentije in een van de laatste regels ‘un espace pantin’ met ‘onbetrouwbare ruimte’, zoals Beckett dat zelf ook in zijn Engelse versie heeft gedaan, maar letterlijk staat er: in een ruimte ledepop - ik had daar indertijd dan ook het beeld bij van een man in een duikerklok, als een trekpop hangend aan een koord - ofte wel mijn Jonas... | |
12.Voor de volledigheid lees ik u mijn eigen gedicht dat aan Beckett's motto voorafgaat voor:
Jonas daarnaast mol ik ook nog haar stikdonkere baarmoeder,
moedertje, ik moet me toch ergens verbergen
achterhaal me niet met 'n kateter -
zal ik me slapend houden,
jonas wil wel zingen zachte hits desnoods en en
en even zachte kasjmierharen krijgen 'n opgerold schootkatje
fijn dat je kasplantje likt en laat groeien, nee nee
nee, en er keihard in rondcrossen,
wat overvliegt bekogelen zodat het uiteenspat
in pikzwarte veren die ik opplak, en zo ik me vertoon.
| |
[pagina 47]
| |
13.Als ik u globaal iets over mijn vroegere lectuur van Beckett vertel en de fascinatie die daarvan uitging, heb ik toch iets anders dan directe beïnvloeding op het oog. Die zal er heus wel geweest zijn, hoe kan het anders. Zo bladerde ik door mijn verhalenbundel Het heeft geen naam (uit 1968). Daar spreekt Beckett beslist een woordje mee. In de middelste tekst, ‘Gesloten sirkwie’, is er een verteller die voor alles woorden heeft behalve telkens voor dat ene ding waarover hij het wil hebben. En er komt zelfs een Sam voor. Op zolder weggekropen ziet hij door een spleet onder zich zijn vrouw samen met Sam tot een tweekoppig Samsara worden. En dan de titel van het derde dubbelverhaal ‘Capita mortua’: ik realiseerde mij nu pas dat de titel Têtes-mortes, waaronder Beckett een vijftal korte prozateksten bundelde, van 1967 dateert. | |
14.Ongeveer in die tijd hield ik op met Beckett lezen. Om het wat theatraal te formuleren: het was werk geweest dat mij naar de keel greep, kennelijk was het mij in de jaren die volgden onder de huid gekropen - dat is meer dan te zeggen dat het aanstekelijk of besmettelijk werkte. Het laatste was dat ik het grote essay van Theodor Adorno over Eindspel ben gaan vertalen, zonder het toen af te maken. Ik begon De man zonder eigenschappen te lezen - ik weet niet wat precies het verband is, maar in elk geval speelden er lange tijd andere interesses. En enige afstand was voor het eigen werk niet slecht. | |
15.Dan is er een periode van een jaar of veertien dat ik nauwelijks iets van Beckett gelezen heb, maar achteraf heb ik het gevoel dat ik hem juist toen echt ben gaan lezen. Hoe verklaar ik mij nader? Het is te simpel voor woorden. Wie het kent zal het beamen, en wie kent het niet: de ervaring dat je een auteur zonder hem te lezen toch voortdurend herleest of doorleest, op het werk doordenkt en misschien wel doorschrijft? Ik heb het praktisch met alle schrijvers die iets voor mij zijn gaan betekenen. | |
16.Noem het de toon - dat ongrijpbare, onbenoembare ‘iets’ dat overblijft wanneer je alle analyseerbare aspecten van een tekst ervan hebt afgetrokken. Nee, dat is niet juist, want dan is ook de toon weg. Een motiefje van niks - het is iets dat er is en dat je toch niet kunt grijpen, niet iets onzichtbaars, want het ligt voor het oprapen - aan de oppervlakte van de tekst; ik geloof alleen dat er een dwarse - of noem het anamorfotische - blik voor nodig is om het, even, in een glimp, te zien. Je hoort het nog lang nadat je het boek hebt weggelegd of zelfs vergeten bent - misschien hoor je het des te beter naarmate je andere, meer opzichtige facetten aan de tekst vergeten bent - het echoot na, het is een toon of het is dè toon, of misschien alleen maar een ondertoon, dat wat blijft hangen van de (fysieke en mentale) adem van de tekst, van het ritme, iets dat soms nog het beste tot klinken komt door de tekst hardop te lezen, zoals trouwens wel vaker het geval is met zogenaamd moeilijk werk. In de toon komen afstand (de abstraktie van de betekenis) en nabijheid (het lichamelijke van de verbeelding) bij elkaar. Wat je het eerst hoort - zeg ik maar bij gebrek aan een benaming voor het zintuig in kwestie, het intuïtief vermogen dat ook bij de eerste kennismaking met iemand sneller is dan welke beoordeling ook, je ruikt het - dat wat je het meest direct beleeft - het ritme van een tekst, het vocale, het niet-expressieve, je kunt ook zeggen: het poëtische - blijft je ook het langst bij, niet de woorden maar de stem. | |
17.Of, om aan te sluiten bij mijn eerste leeservaring: wat mij toen op de keel sloeg en me onder de huid kroop, werd een echo in mijn hoofd - | |
[pagina 48]
| |
Becketts stemmen klonken in mij door, en wel op de voor hen karakteristieke manier: dwingend, herhalend, tegensprekend en geen tegenspraak duldend. | |
18.Hierna kun je inderdaad maar beter je mond houden. Dat is sowieso een sanerend effect van Beckett lezen: daarnaast verbleekt zoveel tot al of niet klinkklare onzin. Vergeleken met de gedrevenheid die uit Becketts taalgebruik spreekt, is bijna al het andere niet wezenlijk, overbodige flauwekul, kunstjes waarbij niets op het spel staat. ‘Gedreven’ is zo'n slecht woord nog niet. Het wijst, op Becketts personages of persoonsvormen toegepast, op een drijfveer in hen en tegelijk op iets buiten hen dat sterker is dan de eigen wil. Het woord houdt tegelijk overgave en verzet in. Je zou ook kunnen zeggen: de wil van de willoze, of liever: de onwil van iemand die het liefst niets wil, maar zich gedwongen ziet tot handelen - nou ja, handelen, tegenspartelen is het meestal, niet veel meer - zich gedwongen ziet tot handelen, omdat het nòg ondraaglijker is te moeten doen en laten wat anderen willen. Nog daargelaten of de anderen nu echt anderen zijn dan wel echo's in het hoofd of het andere in de personen zelf, hun lichaam bij voorbeeld met z'n grillen en wensen.
illustratie: Tom Phillips
Het eigen lichaam het meest nabije van de buitenwereld, het eerste vreemde, een Fremdkörper in de ware zin van het woord. | |
19.Maar ik begin alweer Beckett te parafraseren. Toch draait het daar in dit werk om: geest tegen lichaam of gewoon denken tegen lopen, tegen gedachteloos doorlopen. ‘Ik denk ademend,’ zegt een van Becketts stemmen. Stemmen, altijd meervoud, op z'n minst de stem van het eigengereide lichaam, de stem van de taal, de taal van anderen, en daartegenin de stem van het denken, de tegenstem, de tweede stem die in het eeuwige geroezemoes en kabaal een moment van stilte probeert te veroveren op het geraas en gebral. Dat is in het kort samengevat wat ik als kern of als pivot ben gaan zien, sinds ik mij sinds een jaar of tien weer met Becketts werk bezighoud: een kunst tegen het teveel. | |
20.Stemmen en tegenstemmen: ze spreken daarom zo frenetiek en amechtig, omdat ze vrezen door andermans begrippen gewurgd te worden, gedwongen alleen maar echo's van de taal van anderen te zijn. Daar- | |
[pagina 49]
| |
door worden ze gedreven - maar ook door de onmogelijkheid op te houden: zolang er gepraat, geschreven of zelfs maar gezucht wordt, is het einde zoek. Tegelijk beleven ze kennelijk genot aan dat napraten en tegensputteren. Met wellust geven ze zich over aan het blabla, het ontslaat ze immers van het moeizaam zelf het alfabet uitvinden. Uit de overgave spreekt verzet en het verzet uit zich door te overdrijven, om het plastisch uit te drukken - Naamloos bevestigt dat - door uit te braken wat het gedwongen wordt te slikken. Het is om die reden dat naar mijn idee de barokke, woekerende romans niet straffeloos te scheiden zijn van de korte teksten en stukken, die Beckett de naam hebben gegeven van een schrijver van de stilte, een man van weinig woorden en een enkel pover gebaar. Het een èn het ander, zo is Becketts werk ook te typeren. | |
21.Ik ga nu niet proberen hier nog eens samen te vatten wat ik elders over Beckett geschreven heb. Aan het herlezen van vroeger en recent werk heb ik op z'n minst de idee overgehouden dat het allemaal bij elkaar hoort, waarvan de trilogie of de explosie van onbedaarlijke creativiteit in de jaren veertig het centrum vormt, maar de rest minstens van even groot belang is als voorwerk of als uitwerking van bepaalde motieven. Het verbindende element is en blijft het ritme van de zinnen. | |
22.Als ik in iets schatplichtig aan Beckett ben dan is het dat besef, meer het besef dan een directe voortzetting in mijn eigen werk. Het is iets dat ik ook herhaaldelijk heb geregistreerd bij het schrijven over andere auteurs, dat ik ongemerkt in mijn eigen woordkeus en zinsbouw iets van ze overneem, een vorm van mimicry, wat ik alleen maar een gunstig teken vind, de idee van Proust indachtig dat de beste manier om achter de stijl van een auteur te komen is, er een pastiche van maken. | |
23.Los van alles wat ik over het werk van Beckett heb menen te moeten zeggen, zijn er twee raakpunten die ik nog wil vermelden. Het zou achteraf wel eens kunnen zijn dat ik begin jaren tachtig weer bij Beckett uitkwam door een min of meer gelijke ervaring: dat ik na jarenlang met een paar omvangrijke prozawerken bezig geweest te zijn - in de tijd dat ik Beckett niet las - na afloop, vooral na Alle vlees, het gevoel had dat er een immense woordenstroom door me heen was gegaan, woorden van anderen in mijn mond, en ik was woordmoe, zelfs mijn tong was moe. Die taalmoeheid bracht mij ertoe, de jaren daarna aan korter proza te werken. Het zou wel eens dezelfde beweging kunnen zijn als die bij Beckett: tegen het teveel, teruggaand naar het zo min mogelijke, het een in het teken van het andere - dat is wat ik Oefeningen noemde, de ondertitel van de bundel Verdwijningen. | |
24.En ten slotte bracht Beckett mij op iets waar ik voorheen nooit aan gedacht had. Ik liet mij ontvallen dat er ooit een dichtbundel van mij verdwenen is. Ook verder ga ik nogal slordig om met eigen werk, tenminste wanneer het klaar is; dan ben ik meteen alle interesse kwijt, weg is weg, het nieuwe vraagt alle aandacht. Nu lijkt Beckett, al was het maar door titels als Foirades (sluipwinden), Residua, Disjecta enz. uitermate relativerend over zijn werk te denken. Dat is gezichtsbedrog. Zo maakte hij 25 jaar na Watt geschreven te hebben, er zelf een vertaling van, zoals hij praktisch al zijn werk zelf vertaald en zelf geregisseerd heeft, vaak vele jaren later. Zelfs probeersels geeft hij decennia later nog uit. Zoals Malone zijn bezittingen bij zich wil houden, zo heeft Beckett zich met zijn eigen werk omgeven. Er is vrijwel geen auteur die zijn eigen werk zo trouw gebleven is -, waarmee ik uiteraard iets anders bedoel dan schrijvers die hun eigen produkten en vooral hun naam en carrière koesteren als een gouden ei. Een auteur blijft verantwoordelijk voor wat hij geschreven heeft, ik had daar niet eerder bij stilgestaan. | |
[pagina 50]
| |
25.Tot slot. Er was een tijd dat ik me het werk van Beckett heb toegeëigend of misschien wel ingelijfd. Het gevolg is geweest dat ik jarenlang stemmen in mijn hoofd hoorde klinken, het ritme dat op je zinnen slaat (zoals iets op je stem slaat) - ik noem dat maar doorlezen. Die directe fysieke beleving is bij mij nog altijd in het spel, de verwondering is alleen nog groter geworden door mijn bewondering voor de veelzijdigheid en radikaliteit van dit werk. ‘Geboorte werd hem zijn dood.’ Ik had graag een van de Teksten zomaar voorgelezen, in mijn ogen het concentraat van heel het werk. In plaats daarvan dan nu de derde uit de reeks Sissers, een mooi voorbeeld van de woordenstrijd tussen de eerste persoon enkelvoud en het ik tussen aanhalingstekens dat geboren wordt als hij ‘ik’ zegt, het ik dat er onvermijdelijk is, zelfs wanneer hij (ik dus) wil zeggen: ik wil er niet zijn... Van eerste persoon verandert het op slag in een derde persoon:
J.F. Vogelaar
(foto: Jan van der Weerd) Ik heb opgegeven vóór de geboorte, het is niet anders mogelijk, maar dat moest geboren worden, dát was hij, ik was binnen, zo zie ik de zaak, hij is het die schreeuwde, hij is het die het levenslicht heeft aanschouwd, ik heb niet geschreeuwd, ik heb het levenslicht niet aanschouwd, het is onmogelijk dat ik een stem heb, het is onmogelijk dat ik gedachten heb, en ik praat en denk, ik doe het onmogelijke, het is niet anders mogelijk, hij is het die geleefd heeft, ik heb niet geleefd, hij heeft slecht geleefd, vanwege mij, hij gaat er een eind aan maken, vanwege mij, ik zal het verhaal vertellen, het verhaal van zijn dood, het einde van zijn leven en zijn dood, het een na het ander, in de tegenwoordige tijd, zijn dood alleen zou niet genoeg zijn, zou voor mij onvoldoende zijn, als hij reutelt is hij het die zal reutelen, ik zal niet reutelen, hij is het die zal sterven, ik zal niet sterven, misschien zullen ze hem begraven, als ze hem vinden, ik zal binnen zijn, hij zal verrotten, ik zal niet verrotten, er zal niets van hem over blijven dan botten, ik zal binnen zijn, niets dan stof, ik zal binnen zijn, het is niet anders mogelijk, zo zie ik de zaak, het einde van zijn leven en zijn dood, wat hij gaat doen om er een eind aan te maken, dat kan ik onmogelijk weten, ik zal het weten, het een na het ander, dat kan ik onmogelijk zeggen, ik zal het zeggen, in de tegenwoordige tijd, er zal geen sprake meer zijn van mij, alleen van hem, van het einde van zijn leven en van zijn dood, van de begrafenis, als ze hem vinden, dat zal het einde zijn, ik zal het niet hebben over wormen, over botten en over stof, dat interesseert niemand, tenzij ik mij verveel | |
[pagina 51]
| |
in zijn stof, dat zou me verbazen, net zoals in zijn vel, hier een lang stilzwijgen, misschien zal hij verdrinken, hij heeft altijd willen verdrinken, hij wilde niet dat ze hem vonden, hij kan nu niets meer willen, maar vroeger wilde hij verdrinken, wilde hij niet dat ze hem vonden, diep water en een molensteen om zijn nek, vurige wens uitgedoofd zoals alle andere, maar waarom op een dag naar links, waarom, liever naar links dan een andere kant uit, hier een lang stilzwijgen, er zal geen ik meer zijn, hij zal nooit meer ik zeggen, hij zal nooit meer iets zeggen, hij zal tegen niemand meer praten, niemand zal tegen hem praten, hij zal niet tegen zichzelf praten, hij zal niet meer denken, hij zal gaan, ik zal binnen zijn, hij zal zich laten vallen en gaan slapen, doet er niet toe waar, hij zal slecht slapen, vanwege mij, hij zal niet meer stil kunnen staan, vanwege mij, hij kan niet meer verdergaan, vanwege mij, er zal niets meer in zijn hoofd zijn, ik zal er het nodige in stoppen. In het begin kondigde ik aan, het een en ander in telegramstijl te zullen vertellen. Na zoveel woorden zou ik dat tot slot letterlijk willen nemen: Een telegram aan Sam Telegram voor Sam
Ga niet weg - stop
Kom terug - stop
Het kan nog korter:
Ga niet - stop
Kom - stop
Of nog korter: Gram voor Sam
Weg - stop
Terug - stop
Samsam
|
|