en stijl. Ze lijken me net zo aftands geworden als een biedermeier badpak of de onverstoorbaarheid van een gentleman. Een vermomming. Hopelijk komt er een tijd, en godzijdank is die in zekere kringen al gekomen, waarin de taal juist daar het beste wordt gebruikt, waar ze flink wordt misbruikt. Aangezien wij haar niet op slag kunnen uitschakelen, dienen we in ieder geval niets na te laten dat haar in diskrediet kan brengen. Het ene gat na het andere boren, tot wat zich achter haar verschuilt, iets dan wel niets, begint door te sijpelen - ik kan me voor de tegenwoordige schrijver geen verhevener doel voorstellen.
Of moet de literatuur eenzaam achterblijven op de oude gemakzuchtige wegen die door de muziek en de schilderkunst reeds lang zijn verlaten? Zit er in de onnatuurlijkheid van het woord iets heiligs dat verlamt, en dat aan de elementen van de andere kunsten ontbreekt? Is er een of andere reden waarom die gruwelijk willekeurige materialiteit van de woordenlaag niet tot ontbinding mag worden gebracht - zoals bijvoorbeeld in Beethovens zevende symfonie de klanklaag wordt aangevreten door grote duistere rusten - zodat we haar pagina's lang niet anders zouden kunnen waarnemen dan als een dergelijk duizelingwekkend pad van geluiden dat onpeilbare afgronden van stilzwijgen verbindt? Een antwoord is wenselijk.
Ik weet dat er mensen bestaan, gevoelige en intelligente mensen, die geen stilzwijgen te kort komen. Ik kan er niet omheen aan te nemen dat ze hardhorend zijn. Want in het woud van symbolen, die iets anders zijn, zwijgen de vogeltjes van de interpretatie, die iets anders is, nimmer.
Vanzelfsprekend moeten we voorlopig met weinig genoegen nemen. Vooraleerst komt het er enkel op aan, hoe dan ook een methode te bedenken om deze spottende houding tegenover het woord in woorden gestalte te geven. In deze dissonantie van middelen en gebruik kunnen we misschien al een gefluister van slotakkoorden of het aan alles ten grondslag liggende zwijgen ontwaren.
Met een dergelijk programma heeft het allerlaatste werk van Joyce mijns inziens helemaal niets van doen. Daar lijkt het veeleer om een apotheose van het woord te gaan. Tenzij hemelvaart en helleval een en hetzelfde is. Hoe mooi zou het niet zijn, wanneer wij konden geloven dat dit inderdaad zo is. Voorlopig echter willen we ons bepalen tot het voornemen.
Misschien komen de logografieën van Gertrude Stein in de buurt van wat ik op het oog heb. Het taalweefsel is in elk geval poreus geworden, zij het helaas louter bij toeval, namelijk tengevolge van een procédé dat onder meer lijkt op de techniek van Feininger. Deze ongelukkige dame (leeft ze nog?) is zonder twijfel nog altijd verliefd op haar vehikel, zij het evenwel zoals een wiskundige op zijn cijfers: de oplossing van een probleem is voor hem van volstrekt secundair belang of moet hem, als de dood van de cijfers, zelfs ronduit schrikwekkend voorkomen. Deze methode met die van Joyce in verband te brengen, zoals in de mode is, schijnt mij net zo zinloos toe als de mij nochtans onbekende poging om het nominalisme (in de zin van de scholastici) te vergelijken met het realisme. Op weg naar de door mij zeer wenselijk geachte literatuur van het onwoord kan natuurlijk een of andere vorm van nominalistische ironie een noodzakelijk stadium zijn. Dat het spel iets van zijn heilige ernst verliest, is echter niet voldoende. Ophouden moet het. Laten we het dus doen zoals die krankzinnige (?) wiskundige, die bij elke afzonderlijke stap in de berekening een ander meetprincipe placht te hanteren. Een woordenstorm in naam van de schoonheid.
Ondertussen doe ik helemaal niets. Slechts van tijd tot tijd vind ik vertroosting doordat ik, zoals nu, onwillekeurig een vreemde taal schenden mag op een wijze waarop ik dat, bewust en opzettelijk, met mijn eigen wil en - Deo juvante - zal doen.
Met vriendelijke groet uw
[Samuel Beckett]
Moet ik U de delen Ringelnatz terugsturen? Bestaat er een Engelse vertaling van Trakl?
De Historische Uitgeverij Groningen heeft een vertaling in voorbereiding van het beschouwelijke werk van Samuel Beckett, inclusief het essay ‘Proust’, onder de titel Disjecta.
Vertalerscollectief