| |
| |
| |
Ruud Hisgen en Adriaan van der Weel
Becketts goddeloze komedie
Hebt u het Vagevuur gelezen, juffrouw, van
de goddelijke Florentijn?
Helaas niet, meneer. Ik héb slechts door de Hel gebladerd.
(uit Rough for Radio II)
In de openingszin van zijn stuk Een stuk monoloog (1980) vat Beckett een van zijn belangrijkste thema's, de innige verstrengeling van leven en dood, samen in een prachtige paradox:
Geboorte werd hem zijn dood.
Kernachtiger dan in deze woordspeling formuleert hij het nergens. Voor Beckett en zijn protagonisten zijn de levenden vanaf hun geboorte al de stervenden. Het is een preoccupatie die al veel vroeger te vinden is. In Eerste liefde uit 1946 bijvoorbeeld (voor het eerst in 1970 gepubliceerd) verwoordt Beckett die gedachte in het grafschrift dat de verteller voor zichzelf heeft bedacht (en trouwens zeer toepasselijk zou zijn voor Becketts eigen graf):
Bovenstaande ligt hieronder: zijn bestaan
Dat uit sterven bestond is hier ten onder gegaan.
Ook Malone in de Engelse versie van Malone sterft heeft een grafschrift ontworpen dat erop duidt dat de hel zich uitstrekt tot de wereld van de levenden:
Hier ligt een eeuw'ge lanterfant,
Zes voet beneden hel beland.
Uit Wachten op Godot komt het bekende citaat:
Op een dag zijn we geboren, op een dag zullen we sterven, op dezelfde dag, op hetzelfde ogenblik, is dat u niet voldoende? (Bedachtzaam) Schrijlings op het graf baren ze, een ogenblik schittert de dag en dan is het opnieuw nacht. (Hij trekt aan het touw.) Vooruit!
(Vert. Jacoba van Velde)
Teksten zomaar gaat over bijna niets anders dan het leven dat sterven is en vice versa:
Ik ben hier, dat is alles wat ik weet, en dat ik het nog steeds niet ben, daarvan moeten we maar het beste maken. Er is nergens vlees, en ook geen mogelijkheid om te sterven. Dat allemaal achterlaten, dat allemaal te willen achterlaten, zonder te weten wat dat betekent, dat allemaal, het is zo snel gezegd, zo snel gedaan, maar vergeefs, er heeft niets bewogen, er heeft niemand gesproken. Hier, hier zal niets gebeuren, hier zal niemand zijn, in lengte van dagen. Afscheid, verhalen, ze zijn niet voor morgen. En de stemmen, waar ze ook vandaan mogen komen, daar zit geen leven in. (Uit tekst III.)
Ik ben dood en bezig geboren te worden, zonder dat ik geëindigd ben, hulpeloos waar het erom gaat een begin te maken, dat is mijn leven. (Uit tekst IX.)
| |
Humor
In het licht van zo'n serie citaten over de hulpeloosheid van ons stervelingen is het niet verwonderlijk dat generaties lezers, toneelgangers en critici Beckett als een vooraanstaand vertolker van de uitzichtloosheid van ons moderne bestaan hebben gezien. Een schrijver die ons bij voortduring met dergelijke zwarte gedachten bestookt kan niet anders zijn dan een nihilist, of tenminste een existentialist. Zo heeft de indruk postgevat dat Becketts vooroorlogse werk dan wel humoristisch mag zijn geweest, maar dat de humor met de Tweede Wereldoorlog uit zijn teksten is verdwenen. Een uitzondering wil men nog wel maken voor Wachten op Godot, Eindspel en Gelukkige dagen. Voor wat de rest betreft, lijkt het wel alsof Becketts werk gelezen, gehoord, gezien, bestudeerd en opgevoerd wordt door humorloze doemdenkers en zwartkijkers.
| |
| |
‘De zinloosheid van het bestaan volgens Beckett’ blijkt zo'n onweerstaanbare aantrekkingskracht uit te oefenen op het zwartgallige publiek dat men de speelse, humoristische elementen van zijn oeuvre over het hoofd ziet. In beschouwingen over Malone sterft, bijvoorbeeld, heeft men het steevast over het stervensproces van de oude man zonder de speelse, zwart-humoristische aard van de tekst te benadrukken.
Het is waar dat zijn werk in de loop der tijd van karakter is veranderd. Hoewel Beckett nooit veel concessies heeft gedaan aan zijn lezers en zijn publiek, moet gezegd worden dat zijn vroege stukken toegankelijker zijn. Hij gebruikt meer woorden en er is niet zo'n onbarmhartige concentratie als in de latere teksten. Die toenemende concentratie betekent echter nog niet dat er voor humor geen plaats meer zou zijn. Alleen de aard van de humor is meeveranderd: van het absurdistische en clowneske naar het subtiele en ironische. Het is eenvoudig niet voor te stellen dat Beckett wil dat wij onze glimlach onderdrukken bij een woordspeling als ‘Geboorte werd hem zijn dood’ en zo zijn er legio voorbeelden aan te halen.
| |
Emotionele scheldnaam
Wil dat dan zeggen dat Beckett geen doemdenker is maar een humorist? Toen Edna O'Brien in 1986 Beckett opbelde ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag vroeg ze hem: ‘God-hebt u misschien nog iets te zeggen over God?’ Daarop antwoordde Beckett: ‘Nee... nee... niets... Wacht even. [Met kracht.] Ja, toch-the bastard, he doesn't exist’ (Sunday Times Magazine, 6 april 1986). God als schoft die niet bestaat. Is dit een grap of is het Beckett bittere ernst met zijn verwensing?
Deze woorden van Beckett waren niet nieuw.
Eerder legt hij ze in de mond van Hamm in Eindspel (dat dateert uit het midden van de jaren vijftig) als God voor de zoveelste keer verstek laat gaan na een collectief ‘Onze Vader’ door Hamm, Clov en Nagg. Hun gebed is een louter mechanisch ritueel. Ze hebben het kennelijk al vaak gedaan en ze hebben weinig vertrouwen in het nut ervan. Inderdaad levert hun inspanning wederom geen bevestiging op dat God ook inderdaad wil doen wat hem gevraagd wordt; geen bevestiging dat hij heeft geluisterd; geen bevestiging dat hij zelfs maar bestaat. Dan roept Hamm in vertwijfeling uit: ‘The bastard! He doesn't exist!’ Het is een prachtige Beckettiaanse paradox, van hetzelfde kaliber als ‘Geboorte werd hem zijn dood’.
Humor? Jazeker, maar de heftigheid waarmee hij dezelfde opmerking dertig jaar later tegen Edna O'Brien maakte lijkt erop te wijzen dat het voor Beckett meer was dan een geslaagde woordspeling. Hij gelooft dat God niet bestaat en dat neemt hij God hoogst kwalijk. De emotionele scheldnaam ‘the bastard’ is bovendien goed getroffen, aangezien Christus formeel gesproken een bastaard is. Op de keper beschouwd is de heilige zoon immers het produkt van een overspelige relatie.
Maar als er voor Beckett geen God bestaat, hoe komt het dan dat zijn werk zo boordevol verwijzingen zit naar zonde, oordeel, lijden en verlossing? En als critici over Beckett schrijven, hoe vaak gebeurt dat niet met gebruikmaking van christelijke beeldspraak die draait om diezelfde zonde, oordeel, straf en verlossing? Met andere woorden, God mag dan niet bestaan, maar daarmee is Hij nog niet uit Becketts werk verdwenen. Lucky's speech in Wachten op Godot bijvoorbeeld:
In aanmerking genomen dat uit de recente werken van Poincon en Wattmann blijkt
| |
| |
dat er een persoonlijke God bestaat Kwakwakwa met een witte baard Kwakwa buiten tijd en ruimte....
(Vert. Jacoba van Velde)
zou men kunnen beschouwen als een filosofische, of misschien zelfs theologische verhandeling over het bestaan van God in het licht van ons bestaan op aarde.
Gezien al deze religieuze bespiegelingen ligt het niet erg voor de hand Beckett tot de existentialisten te rekenen. En hetzelfde geldt in zekere zin ook voor al diegenen die hem graag willen zien als absurdist, surrealist, dadaïst of nihilist. Maar zelfs al kunnen we Becketts werk beter niet in een breder verband plaatsen dan dat van zichzelf, dan nog blijft het verleidelijk te zoeken naar een groter stramien dat de verschillende delen onderling in een betekenisvol verband plaatst. Immers, de critici hebben het al vaak gezegd: het werk van Beckett dient als één geheel gezien te worden. Als we alle personages - Molloy, Malone, Lucky, Hamm, Vladimir, Estragon, Krapp, Henry, Winnie en al die andere vaak naamloze monologensprekers - naast elkaar zouden zetten, dan ontstaat er een lange reeks tableaus die onderling enorm verschillend zijn, maar ook als variaties op een thema gezien kunnen worden.
| |
Goddeloze komedie
De titel van het verzamelde werk - waarin opgenomen al Becketts proza, poëzie, toneel, choreografie, etc. - zou De Goddeloze komedie kunnen zijn. Niet alleen bevat Becketts werk - zoals we zullen zien - opvallend veel verwijzingen naar dat van Dante, maar God is in Becketts gehele oeuvre zo alomafwezig en zo almachteloos, dat Hij er wel de hoofdrol in moet spelen. Ook als God niet met name wordt genoemd, zijn er heel veel plaatsen waar Hij door Zijn eigenschappen en attributen wordt gesuggereerd. Het werk van Beckett gaat natuurlijk over verhoudingen tussen mensen onderling maar ook hun verhoudingen tot iets of iemand waartegen zij verantwoording hebben af te leggen, dat hun leven beheerst, dat hen met schuldgevoelens opzadelt, maar dat nimmer gekend wordt en dat alles bij elkaar wel erg veel weg heeft van God en de christelijke orde die Hij bestiert.
Dante en Vergilius in de Hel (Gustave Doré)
Al in Becketts vroegste gepubliceerde werk, het essay ‘Dante... Bruno. Vico.. Joyce’ (de puntjes geven het aantal eeuwen aan tussen de levenstijdperken van de betreffende personen) neemt Dante een belangrijke plaats in. In dat essay gaat Beckett in op de vorm en structuur van Joyces Work in Progress, het latere Finnegans Wake. Beckett geeft in het essay achtergrondinformatie die een heel interessant licht werpt op Joyces boek. Maar hij schetst er ook een wereldbeeld dat heel goed dat van hem zelf zou kunnen zijn en dat een heel interessant licht op zijn eigen werk werpt. Hij vergelijkt Joyces Work in Progress met Dantes Goddelijke kome-
| |
| |
die. Als een christen Dantes Louteringsberg bestijgt, bereikt hij vroeg of laat het Paradijs:
In het [Vagevuur van Dante] gaat de beweging maar één richting uit en vertegenwoordigt een stap vooruit ook netto vooruitgang; in het [Vagevuur van Joyce] heeft de beweging geen richting - of gaat meerdere richtingen uit - en is een stap vooruit per definitie een stap achteruit.
Dat wil zeggen: het Vagevuur van Joyce is cirkelvormig, de beweging die er plaats vindt gaat vooruit of achteruit of allebei de kanten tegelijk uit, maar culmineert nooit ergens in, voert nergens naartoe.
Beckett gaat dan door met te zeggen dat de Hel en het Paradijs van Dante allebei statisch zijn (de ‘statische levenloosheid’ van, respectievelijk, ‘louter slechtheid’ en ‘louter onbevlektheid’) maar zijn Vagevuur is
een vloed van beweging en levenskracht die loskomt als die twee statische elementen samenkomen.
En - nog steeds Beckett parafraserend - terwijl aan de ene kant in Dante de zonde een belemmering vormt voor het beklimmen van de Louteringsberg, is diezelfde zonde bij Joyce een voorwaarde voor enigerlei beweging rond de cirkel van Work in Progress, dat zich volgens Beckett afspeelt in een aards Vagevuur waarin alle beweging het resultaat is van de spanning die wordt gegenereerd tussen de beide polen van Goed en Kwaad:
Op deze aarde die het Vagevuur is, moeten Kwaad en Goed (...) om beurten door loutering worden gedistilleerd tot opstandige krachten. Op dat moment neemt het Goede of het Kwade een vaste vorm aan, weerstand wordt geboden, de explosie neemt geheel volgens verwachting plaats en de machine blijft draaien. En niets meer dan dit: geen beloning, geen straf: eenvoudig een serie stimulansen om het poesje zijn eigen staart te laten vangen.
Beckett heeft dit opmerkelijke essay geschreven om zijn licht te laten schijnen over Joyces Finnegans Wake, maar het verduidelijkt eerder zijn eigen (toen nog niet geschreven) werk dan dat van Joyce. Hij herhaalt zichzelf bijna woordelijk als hij Malone in Malone sterft laat zeggen:
En als puntje bij paaltje komt is er niets dat meer lijkt op een stap omhoog dan een stap omlaag of zelfs een die voorgoed heen en weer stapt op hetzelfde niveau.
Net als in het geval van de verzuchting over God, ‘de schoft die niet bestaat’, geeft het feit dat Beckett op zulke verschillende ogenblikken van zijn leven terugkeert naar deze beeldspraak aan dat het hier gaat om gedachten die hem meer dan oppervlakkig bezig houden. We raken hiermee duidelijk een draad van het interne weefsel van Becketts werk, een rode draad. Laten we duidelijk zijn: wij willen Dantes Goddelijke komedie niet gebruiken als de basis voor een speurtocht naar parallellen tussen de Goddelijke komedie en Becketts werk, maar als een tekst die ons inzicht kan geven in Becketts manier van denken over ons bestaan.
| |
Foetushouding
Vooral in het vooroorlogse werk komt men veel directe verwijzingen tegen naar La divina commedia, en vooral naar het Vagevuur. De hoofdpersoon van zijn onvoltooide roman Dream of Fair to Middling Women en die van More Pricks than Kicks heet niet voor niets Belacqua en bestudeert niet voor niets het werk van Dante.
Belacqua is de Danteske Oblomov die zich in het voorportaal bevindt van het Vagevuur waar hij in foetushouding voor de duur van zijn leven zijn leven moet overdenken tot God hem zal roepen. Eigenlijk bevalt dit hem wel.
[Dante en Vergilius] ontdekten een aantal zielen, die zich (...) in de schaduw achter de rots ophielden en zich gedroegen als mensen die zo maar wat rondhangen. En een van hen, die op mij een vermoeide indruk maakte, zat daar op de grond met zijn armen om zijn knieën geslagen en zijn hoofd ertussen geklemd.
(Vert. Frans van Dooren)
| |
| |
Dante en Vergilius in de Hel (Gustave Doré)
Murphy, de hoofdpersoon uit Murphy, identificeert zich met Belacqua:
Hij had zo'n hoge dunk van deze post-mortem situatie, de voordelen ervan stonden hem zo gedetailleerd voor ogen, dat hij zelfs hoopte dat hem een lang leven beschoren zou zijn. Dan zou hij lang de tijd hebben om daar te liggen dromen, kijkend hoe de dageraad door zijn zodiak snelde, voor de zware klim naar het Paradijs. (...) Dit was zijn Belacqua-fantasie en misschien wel de meest gesystematiseerde van de hele verzameling. Hij hoorde tot de fantasieën die net voorbij de grens van het lijden lagen. Het was het eerste landschap van de vrijheid.
Later in Becketts werk worden de verwijzingen indirecter. Zo kiest Estragon bijvoorbeeld de foetushouding als hij probeert te ontsnappen aan de vermoeidheid en de verveling in het tweede bedrijf van Wachten op Godot:
Estragon: Als ik maar slapen kon.
Vladimir: Gisteravond heb je geslapen.
Estragon: Ik ga het proberen. (Hij steekt zijn hoofd tussen zijn opgetrokken knieën.)
(Vert. Jacoba van Velde)
Ook de naamloze protagonist van Gezelschap (1980) vergelijkt zijn embryonale zithouding met die van Belacqua:
Zo zat de oude luitspeler die aan Dante zijn eerste kwart glimlach ontlokte voor het vagevuur te wachten en nu misschien eindelijk lofzangen te zingen bij een of andere afdeling van de zaligen.
(Vert. Martine Vosmaer en Karina van Santen)
| |
| |
De openlijke citaten uit en verwijzingen naar de Divina commedia uit Becketts vroegere werk maken langzamerhand plaats voor verdektere verwijzingen. Maar de invloed van Dantes werk wordt er daarom niet minder op.
Dante schreef met zijn Goddelijke komedie een verhandeling over het hiernamaals. Dantes werk kan gelezen worden als metafoor voor de geestelijke opgang van zijn ziel naar God. Hij moet zich tijdens zijn leven op aarde voorbereiden op het hiernamaals. Dante wil voor zichzelf in de wanhoop van zijn ballingschap bevestigen dat zijn lijden op aarde zin heeft, want in het hiernamaals zal hij worden beloond met de mystieke opstijging van de ziel naar het goddelijke: met andere woorden, hij zal het eeuwige leven bereiken.
Wat doet Beckett met de denkwereld van Dante? We hebben al gezien dat zijn werk volledig in de westerse christelijke traditie past. en dat hij het leven als een aards Vagevuur beschouwt. Leven en dood zijn daarmee niet langer twee aparte werelden. Het wachten van Becketts personages is het wachten op (een vorm van) verlossing. Er is sprake van zonde, van straf. Maar in tegenstelling tot de personages zelf weten wij als lezers en toeschouwers met de auteur dat God niet bestaat en dat dus ook geen verlossing uit het lijden mogelijk is. Boven de ingang van het Vagevuur in De Goddeloze komedie van Beckett, die in dit ondermaanse is gesitueerd, staat dus zeer toepasselijk hetzelfde opschrift als boven de toegang van Dantes Hel: Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt.
| |
Zondebesef
Het komt er op neer dat Becketts personages bijna alles krijgen dat met Gods bestaan te maken heeft, zoals zonde, oordeel, straf - behalve dat ene waarnaar zij allemaal zo vurig verlangen: de verlossing.
Geen wonder dan dat Beckett zo verontwaardigd klinkt als hij zegt dat God, ‘the bastard’, niet bestaat, want wat voor zijn personages geldt, geldt waarschijnlijk evenzeer voor de schrijver. De uiterste consequentie daarvan zou weliswaar zijn dat hij ook niet zou hoeven te geloven in de zondeval en de noodzaak tot lijden in dit ondermaanse. Maar hij is door het feit dat hij het produkt is van de westerse christelijke traditie nu eenmaal opgezadeld met het zondebesef. Daarop steunt immers het hele moeizame morele bouwwerk van onze sociale orde. Aan het zondebesef valt niet meer te ontkomen: Beckett heeft van de giftige appel gegeten, maar het tegengif, het geloof in God, Jezus Christus en de verlossing, is niet voorhanden. Het is alsof, ondanks alle branie, de schrijver graag in God zou geloven, maar de rede hem in de weg staat.
Het is net alsof zijn onvermogen in God te geloven Beckett ertoe heeft bewogen te schrijven en te publiceren. Als er geen God is, heeft het leven slechts zoveel betekenis als wij er zelf aan kunnen geven. Dat is wat al zijn protagonisten doen: zij zoeken uit alle macht naar de betekenis van het leven, door zo volledig mogelijk te zijn in hun beschrijving van wat zij hebben gedaan in het licht van alle dingen die zij hadden kunnen doen. Uit die manhaftige pogingen komt geen resultaat. Macmann in Malone sterft, bijvoorbeeld,
... had aan deze kleine taken een groot deel van zijn bestaan gewijd, dat wil zeggen van het halve of kwart deel van zijn bestaan dat verbonden was met min of meer gecoördineerde lichaamsbewegingen. Hij kon immers niet anders, hij kon niet anders, als hij tenminste wilde blijven komen en gaan over deze aarde, wat voor hem, om de waarheid te zeggen, niet zo nodig hoefde, maar hij kon niet anders, om duistere redenen die God weet alleen God kent, hoewel God om de waarheid te zeggen niet in dezelfde mate redenen nodig lijkt te hebben om te doen wat hij doet, en om na te laten wat hij nalaat te doen, als zijn schepselen, of wel soms?
In Eindspel:
Maar denk toch na, denk toch na, u bent op aarde, daar is geen remedie voor.
(Vert. Jacoba van Velde)
Het wachten op een leven na de dood, waar het altijd om ging, is volledig zinloos als er geen leven na de dood is. Het Haagse openbaar vervoersbedrijf HTM hing eind 1990 een rebus
| |
| |
in de Haagse abri's, waarvan de uitkomst luidt: ‘Wachten is naar, maar heeft altijd een reden’. Becketts werk stelt impliciet de vraag of er wel altijd een reden is.
| |
Grap
Mensen laten wachten op een gebeurtenis die waarschijnlijk nooit zal komen is een wrange grap die fundamenteel is voor De Goddeloze komedie die Beckett voor de twintigsteeeuwse toeschouwer heeft ontworpen. Het is bepaald niet sympathiek om je willoze en machteloze slachtoffers zo te kijk te zetten en om je toeschouwers een dergelijke wrede spiegel voor te houden. Ruim vijftig jaar geleden waarschuwde Beckett zijn lezer al in Murphy dat hij op zijn hoede moet zijn voor slechte en goede grappen:
Niet de minst opmerkelijke van de ontelbare classificaties van het bestaan was die in grappen die ooit goed waren geweest en grappen die nooit goed waren geweest. Wat anders dan een onvolkomen gevoel voor humor had zo'n rotzooi kunnen maken van de chaos. In den beginne was het woordspel. En zo voort.
Is Becketts Goddeloze komedie een grap die ooit goed was of een grap die nooit goed was? In den beginne was het woord, in Becketts werk de woordspeling. En zo voort, en zo verder.
Alle vertalingen door Hisgen van der Weel tenzij anders vermeld.
| |
Bronnen:
Collected Shorter Plays, Faber, 1984. |
Collected Shorter Prose 1945-1980, John Calder, 1986. |
Disjecta: Miscellaneous Writings and a Dramatic Fragment, John Calder, 1983. |
More Pricks than Kicks, Chatto & Windus, 1934. |
Murphy, John Calder, 1977. |
Malone Dies, Penguin, 1971. |
Waiting for Godot, Faber, 1985. |
Endgame, Faber, 1972. |
Company, John Calder, 1980. |
Citaten van andere vertalers zijn afkomstig uit: |
Samuel Beckett, Wachten op Godot, Eindspel, Krapp's
laatste band, Gelukkige dagen, Spel, De Bezige Bij, 1988. |
Samuel Beckett, Gezelschap, De Bezige Bij, 1985. |
Samuel Beckett, Een stuk monoloog, Raster 38, De Bezige Bij, 1986. |
Dante Alighieri, De goddelijke komedie, vert. Frans van Dooren, Ambo en Athenaeum, Polak & Van Gennep, Baarn en Amsterdam, 1987. |
|
|