Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
II. Kunst, darwinisme en erotiekEen samenleving voor mannenDe triomf van het darwinisme in het denken van de late negentiende eeuw gaf een enorme impuls aan de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, maar de sociale implicaties daarvan waren minder plezierig. De samenleving raakte geobsedeerd door de gedachte dat het noodzakelijk was de vermolmde treden in de trap naar perfectie te verwijderen. De leer van Darwin bracht een aspect van genadeloosheid in menselijke verhoudingen, zowel in die van man tot man als in die van man tot vrouw. In dit hoofdstuk zal ik niet op de gebruikelijke manier te werk gaan door allereerst het denken van Darwin te ontrafelen en vervolgens de verwildering daarvan aan te tonen in de morele en politieke sfeer. Het zou niet al te veel moeite kosten om de frasen ‘erfelijkheid’, ‘strijd om het bestaan’, ‘natuurlijke teeltkeus’, etc. uit Darwins theorie te lichten en aan te tonen hoezeer deze het sociale denken hebben doordrongen. ‘De leer van Darwin bracht een aspect van genadeloosheid in menselijke verhoudingen, zowel in die van man tot man als in die van man tot vrouw.’ Het darwinisme volgde Darwin en men kan de bezielde zoeker naar wetenschappelijke waarheid niet verantwoordelijk stellen voor het feit dat zijn theorie tot dogma verzandde. Anderzijds was dat welhaast onvermijdelijk voor een theorie die zoveel meer wilde beduiden dan waartoe het in wetenschappelijke zin bevoegd of bij machte was. Dat Darwins evolutieleer zo'n sociale en politieke invloed heeft gehad, is retrospectief gezien niet verbazingwekkend. Hij gaf de vooruitgangsgedachte waardoor de eeuw geobsedeerd was, een hechte biologische basis. De darwinistische begrippen bleken tevens geschikt om een hogere sanctie te geven aan een ongeremd laissez-faire. Als de natuur bewees dat de voortgang van de soort is gelegen in de strijd voor het bestaan, wat zou het dan voor zin hebben de zwakken tegen de sterken te beschermen? Zou de vooruitgang daarmee juist niet geschaad worden? Daarnaast konden politici van dat tijdperk hun imperialistische idealen rechtvaardigen aan de hand van een darwinistisch begrippenapparaat. In deze context echter wil ik mij nauwgezet aan de literatuur houden. En spreekt men van darwinisme in de literatuur, dan is mij geen scherper illustratie bekend dan in Tsjechov's verhaal ‘Het duel’ (1891). De Russische literatuur van de negentiende eeuw is rijk aan duels. Nabokov sprak zelfs van een ‘traditie’ ten aanzien van deze thematiek en de voorbeelden zijn legio (Poesjkin, Lermontov, Toergenjev, Dostojevski, Koeprin en - niet te vergeten - het mooie verhaal ‘An Affair of Honor’ van Nabokov zelf). Tsjechov's duel wijkt van het vaste patroon af in die zin dat het gevecht met pistolen in feite een strijd is van botsende cultuurpatronen. | |
[pagina 20]
| |
De twee hoofdfiguren in dit verhaal, de mannen die zullen duelleren, zijn Lajevski en Von Koren. Lajevski is een jongeman werkzaam bij een ministerie. Hij heeft een schraal voorkomen, een bleek en klam gezicht met ingevallen slapen. Lajevski, een drinker, woont samen met Nadezjda Fjodorovna, een vrouw die haar echtgenoot verlaten heeft. Ze wonen in een stadje bij de Zwarte Zee. Lajevski verveelt er zich mateloos en verlangt naar Moskou terug. Zijn vriendin is ziekelijk en behaagzuchtig. De verhouding tussen beiden is slecht. Lajevski is een decadent. Hij is een slappeling, een man die geestelijk verzwakt is geraakt door de studie van de geesteswetenschappen (filologie). Von Koren is een jonge zoöloog. Hij is een krachtig gebouwde kerel met een voortreffelijke gezondheid. Hij is een gedisciplineerd en ambitieus werker die van gevaarlijke expedities droomt. Von Koren is een darwinist, een krachtpatser, geestelijk gestaald in de studie van de natuurwetenschappen. En hijzelf ziet geen verschil tussen de zoöloog en de socioloog - dat komt in zijn denken op hetzelfde neer. Beide mannen, representanten van cultuurverschijnselen, staan in blinde haat tegenover elkaar. Laten we hen afzonderlijk ontmoeten. ‘In onze eeuw zijn wij nu eenmaal de slaven van onze zenuwen; dat zijn onze heren en meesters en die doen met ons wat ze willen. De beschaving heeft ons in dat opzicht een heel slechte dienst bewezen.’ | |
De decadentLajevski is ontevreden met zijn bestaan, hij haat de vrouw met wie hij samenleeft, en de eentonigheid van een bestaan in een provinciestad benauwt hem. Hij wil vluchten maar wordt door schuldgevoelens en twijfel daarvan weerhouden. Lajevski interpreteert zijn onlustgevoelens als een kwaal van zijn generatie. Hij wijst naar Poesjkins Onegin, Lermontovs Petsjorin, Byrons Kain, als de geestelijke voorvaderen van zijn generatie. Hij ziet zichzelf als een slachtoffer van het noodlot, van de tijdgeest, van de erfelijkheid. Zijn decadentie is naar zijn idee een natuur-historisch verschijnsel waarvoor hijzelf niet verantwoordelijk gesteld kan worden. In die zin blijkt ook hij door de darwinistische epidemie besmet. Lajevski lijdt aan zwakke zenuwen - en ook dat interpreteert hij als een tijdverschijnsel. In zijn woorden: ‘In onze eeuw zijn wij nu eenmaal de slaven van onze zenuwen; dat zijn onze heren en meesters en die doen met ons wat ze willen. De beschaving heeft ons in dat opzicht een heel slechte dienst bewezen...’Ga naar eind1. Lajevski, de neurasthenicus, kan zich niet schikken naar de gang van het bestaan in de provincie, hij is onmachtig hemzelf tot activiteit aan te sporen. De schuld van zijn zwakte - zo meent hij - ligt buiten hemzelf. Het proces van beschaving heeft hem de kracht ontnomen. Wat heeft die beschaving ons verminkt, jammert hij. Wat benijd ik de wilden, die natuurkinderen, die geen beschaving kennen. Vermoeidheid onder druk van het bereikte: het is een aspect van het decadentie-probleem van de late negentiende eeuw. Lajevski's afgunst op het bestaan van de ‘wilde’ was verre van uniek in zijn tijd. De cultuurdrager was stadsmens geworden. Al het talent concentreerde zich in de stad. Daarmee verscherpte zich de scheiding van stad en land. Het land werd - in metaforische zin - een afgelegen en cultureel dor gebied. Het is dan ook een belangwekkende situatie | |
[pagina 21]
| |
waarin Tsjechov zijn decadente held heeft geplaatst. Lajevski is een stadsmens die zich op het land niet nuttig kan maken omdat hij door de cultuur besmet is. Hij speelt met het idee van de onbedorven en energieke wilde, maar het heimwee naar de nerveuze opwinding van een stadscultuur domineert. De beschaving van de stad heeft zijn zenuwen afgejakkerd, maar de cultuurloosheid van het land kan hij niet verdragen. Lajevski is het produkt van een oververfijnde stadscultuur: hij is verdorven, losbandig, besluiteloos, neurasthenisch, melancholiek en louter begaan met zichzelf. Hij beschouwt zich als een slachtoffer van de tijd.
David Levine, Anton Tsjechov
| |
De darwinistVon Koren is een man van de wetenschap. Hij is ambitieus, krachtig, zelfverzekerd, actief, besluitvaardig, begaan met het lot van de mensheid (als abstractie) en heeft zijn blik op de toekomst gericht. In de natuur - aldus de darwinistische embryoloog - verdelgen de sterken de zwakken, onbedrevenen en onvoorzichtigen, kortom al die exemplaren waarvan de natuur het niet nodig acht nakomelingschap te bezorgen. In leven blijven alleen de sterken. Dat alles staat in dienst van het grote streven naar perfectie. De socioloog Von Koren projecteert soortgelijke ideeën op de samenleving. De menselijke soort wordt in zijn interpretatie bedreigd door de moreel en fysiek onwaardigen. Wat is liefde voor de darwinist? Liefde bestaat uit het elimineren van alles wat de menselijke soort schade berokkent of de toekomst daarvan in gevaar brengt. Von Koren observeert in zijn tijd de snelle aanwas van onvolwaardigen die de sterken in de samenleving bedreigen. Lajevski is voor hem een decadente ploert. De invloed van zo'n man op de gemeenschap is even gevaarlijk als de cholera-microbe. Dergelijke figuren zouden voor Von Kolen uitgeroeid moeten worden. Ook Von Koren ziet terug naar een primitiever staat van menselijke beschaving. Die primitieve mensheid werd volgens hem tegen decadente typen beschermd door de harde strijd voor het bestaan en de natuurlijke selectie. De cultuur zou beide vitale krachten hebben verzwakt. Von Koren ziet het als taak van zijn tijdgenoten de ondeugdelijken opnieuw te elimineren. De Lajevski's zouden niet in staat mogen zijn zich voort te planten. Het was de rol van van de darwinist de samenleving te behoeden voor degeneratie. Von Koren bleek zijn Darwin grondig te kennen. De passage waarin hij de wilde boven de cultuurmens stelt, wijst regelrecht naar The Descent of Man (1871). Darwin schreef daar: Bij de wilden werden de zwakken van lichaam of geest spoedig geëlimineerd en zij die overleefden hadden een krachtiger gezondheid. Wij als beschaafde mensen pogen dit proces van eliminatie tot staan te bren- | |
[pagina 22]
| |
gen. Wij bouwen tehuizen voor imbecielen, gebrekkigen en zieken; wij stellen armenwetten op; en onze doktoren gebruiken hun kennis om het leven tot het laatste moment te rekken (...) Daardoor blijven de zwakken in de beschaafde samenleving voortbestaan. Niemand die het voortplantingsproces in de dierenwereld kent zal betwijfelen dat dit op de lange duur een schadelijk effect zal hebben op de menselijke soort.Ga naar eind2. Darwin suggereerde de situatie, Von Koren bood een oplossing. De mens zelf zou het recht van eliminatie ter hand moeten nemen. Het sociaal-politieke jargon van het darwinisme uitte zich in termen van macht - de macht van de sterke mens over de zwakke, de macht van de ene natie over de andere, enz. Het slot van Tsjechov's verhaal zou hier van ondergeschikt belang zijn geweest, indien dat niet in zekere zin op historische ontwikkelingen vooruit lijkt te wijzen. Na een woordenwisseling beledigt Lajevski de darwinist op een nare manier. Von Koren daagt de decadent onverwijld tot een duel uit. Dat vooruitzicht heeft een zuiverende werking op Lajevski. Hij verzoent zich met zijn vriendin Nadezjda en ziet de leugenachtigheid van zijn bestaan in. Hij verlangt naar een oprechter leven. Een poging van een van de secondanten om een verzoening te bewerkstelligen mislukt. Lajevski is tot een verontschuldiging bereid, maar de onbuigzame Von Koren eist dat het duel zal plaatsvinden. Lajevski trekt het gelukkige lot: hij schiet als eerste, maar in de lucht. Von Koren had het vaste voornemen de overbodige mens Lajevski om het leven te brengen, als een angstige kreet van de diaken Pobedov (die in het verhaal optreedt als de verdediger van christelijke waarden tegenover de goddeloze darwinist) hem niet had doen missen. Alleen die interventie weerhield Von Koren ervan op te treden als de beul van de degeneratie. Von Koren verlaat het stadje en Lajevski trekt zich samen met zijn vriendin van het leven terug om een ingetogen bestaan te leiden. De darwinist blijkt in geen enkel opzicht veranderd, maar geeft tenminste toe zich in de decadent vergist te hebben. Dat betekent een geringe concessie aan de absoluutheid van zijn opvattingen. ‘Het decadente element in kunst en cultuur rond de eeuwwisseling zou weldra de schuilplaats van het doctrinair-katholieke geloof zoeken en zich vermoeid van de wereld afkeren.’ En daar ligt de parallel met de historische ontwikkelingen in Europa. Het decadente element in kunst en cultuur rond de eeuwwisseling zou weldra de schuilplaats van het doctrinair-katholieke geloof zoeken en zich vermoeid van de wereld afkeren. Het sociaal-darwinisme (Darwin in gepopulariseerde vorm) marcheerde daarentegen voort en trok uniform en laarzen aan. Von Korens genadeloze opvatting over de uitroeiing van het zwakke en ‘ongezonde’ in de samenleving zou een al te grimmige werkelijkheid worden. In de anti-humanistische toepassing van darwinistische denkbeelden - de verheerlijking van oorlog en geweld, de aanvaarding van sociaal gebrek als de ‘natuurlijke weg’, de verwerping van menslievende idealen als zou daarmee de vooruitgang zijn gediend - heeft de tragedie gelegen van een wetenschappelijk stelsel dat tot op heden de geesten beroert. Hoe stond Von Koren tegenover Nadezjda Fjodorovna, de vrouw die haar echtgenoot had verlaten en met Lajevski was gevlucht? Tegenover haar was de darwinist al evenzeer tot | |
[pagina 23]
| |
krachtdaden bereid. Zij moest naar zijn idee manu militari naar haar rechtmatige ‘eigenaar’ worden teruggebracht. Mocht deze haar niet langer willen, dan zou ze tot dwangarbeid veroordeeld behoren te worden of opgesloten in een verbeteringsgesticht. De rol van de vrouw is die van moeder. Echtelijke ontrouw - aldus de darwinist - brengt de gemeenschap in gevaar. En voor de darwinist gaat het om de gemeenschap, de soort - niet de individuele mens. Ook op de verhouding van man en vrouw heeft het darwinisme een onfortuinlijke invloed gehad. | |
Man en vrouwIn de verhouding van man tot vrouw leidde het darwinisme ertoe dat onder biologen, sociologen en antropologen zich een waarlijk bio-seksisme ontwikkelde, d.w.z. een denken dat werd gekarakteriseerd door een anti-feministische drijfkracht. Craniologie en evolutieleer gingen hand en hand. De resultaten van onderzoek waren wetenschappelijk gefundeerd en daarmee ‘onomstotelijk’. De evolutie toonde aan dat in het beschavingsproces de wegen van man en vrouw zich hadden gescheiden. De vrouw had de ‘dierlijke’ functie van procreatie en daardoor was zij dichter bij de natuurlijke staat blijven staan. Haar ontwikkeling stagneerde - in het darwinistische jargon - op het niveau van dier, kind, neger of jood. De man moest zijn vrouw tegen elke intellectuele activiteit beschermen, omdat haar delicate zenuwgestel die zware taak niet kon dragen. Zulke ‘wetenschappelijke’ opvattingen sloten aan bij de realiteit van het sociaal-economische proces waarvan de vrouw was uitgesloten. De wetenschap bood alle bewijzen van haar geestelijke debiliteit. De man alleen droeg de verantwoordelijkheid de vooruitgang te dienen. De vrouw echter bezat fatale krachten die hem van zijn taak konden weerhouden. Minachting voor de intellectuele capaciteiten van de vrouw vermengde zich bij de man met angst voor haar macht als verleidster.
Ella Ferris Pell, ‘Salomé’ (1890)
| |
[pagina 24]
| |
De kunstenaar raakte geobsedeerd door de lokkende macht van de ‘zondige’ vrouw. In een reeks van oerverleidsters: Salomé, Cleopatra, Medusa, Danae, Delila, Judith, schetste hij (en het gaat hier om een kunst van mannen) het lot van zijn broeders in de ‘oorlog’ tussen de geslachten. Zowel in de literatuur als de beeldende kunst (waar zich met name tijdens het fin de siècle een ware iconografie van misogynie ontwikkelde) zijn talrijke voorbeelden van die strijd aan te geven. Een passage uit Dostojevski's roman Boze geesten (1871) verschaft een typerend voorbeeld. In dat verhaal bereidt de lijdzame figuur van Stepan Trofimovitsj zich voor op een huwelijk dat hij diep in zijn hart niet wenst. Zijn vrees voor de vrouw is aldus uitgedrukt: Een vrouw misleidt het meest alziende oog. Le bon Dieu, toen hij de vrouw schiep, wist natuurlijk al wel, wat hij zich op de hals haalde, maar ik ben ervan overtuigd, dat ze zelfs hem erbij gehinderd heeft en hem zelfs heeft gedwongen haar te scheppen met zo'n uiterlijk en... met zulke attributen; want wie zou anders zin hebben, zich zonder reden in zulke perikelen te storten?Ga naar eind3. Een dergelijke angst voor haar verleidelijke ‘attributen’, sloeg niet zelden om in vrouwenhaat. De zondige vrouw sleepte de werkende en scheppende man naar de afgrond. Als Orpheus ging hij zijn noodlot tegemoet. ‘De kunstenaar raakte geobsedeerd door de lokkende macht van de “zondige” vrouw. In een reeks van oerverleidsters schetste hij het lot van zijn broeders in de “oorlog” tussen de geslachten.’ | |
Fatale lokkrachtHet darwinisme raakte in de mode. Het jargon daarvan doordrong alle aspecten van het maatschappelijke leven. Ook in de rechtszaal domineerde het biologisch taalgebruik. De weerslag daarvan vindt men in Tol-stoj's roman Opstanding. De auteur beschrijft daarin de levenswandel van de zondige Maslova. Zij was van prostitutie tot misdaad vervallen en werd beschuldigd van de moord op de koopman Smjelkov. Een dergelijke val was voer voor darwinisten. In zijn betoog noemt de substituut-officier het misdrijf een karakteristiek geval van het fin de siècle. In zijn redevoering schildert de rechtsgeleerde een beeld van omstandigheden waarmee de leden van de jury, naar men vermoedt, bekend geweest zullen zijn. Een vrouw van redelijke afkomst was niet in staat geweest haar passies te bedwingen en voor zo'n dame bleef uiteindelijk maar één weg open: die naar het bordeel. Als hoer had zij haar fatale lokkracht gebruikt om een goedmoedige, hardwerkende burger en koopman van het leven te beroven. In een vlammend betoog voor de jury - zo verhaalt Tolstoj met wrange ironie - kwamen al de ‘nieuwste snufjes voor die toen gangbaar waren in zijn kring (die van de substituut-officier) en die toentertijd werden beschouwd en ook nu nog worden beschouwd als het laatste woord op het gebied van wetenschappelijke wijsheid. Daar kwamen de erfelijkheid op de proppen, en de aangeboren misdadigheid, en Lombroso, en De Tarde, en de evolutieleer, en de strijd om het bestaan, en de hypnose en de suggestie, en Char cot, en de decadentie’Ga naar eind4.. | |
[pagina 25]
| |
OntaardingDe tweede helft van de negentiende eeuw toonde een intense preoccupatie met de val en levenswandel van de ‘zondige’ vrouw. Van Eedens Van de koele meren des doods staat in die traditie. In nauw verband daarmee stond de wetenschappelijke belangstelling voor het seksuele gedrag van de vrouw. Het onderzoek daarnaar leverde ‘schokkende’ resultaten op voor het Victoriaanse tijdperk. In 1870 bijvoorbeeld publiceerde Nicholas Francis Cooke zijn studie Satan in Society. Het werk typeert de geest van het tijdperk. Met zijn onderzoek verschafte deze geneesheer de ‘naakte’ feiten over de verlangens en intieme gewoonten van meisjes en jonge vrouwen. De drang naar sociale en seksuele bevrijding die uitdrukking vond binnen de kring van feministen, werd door Cooke aangevallen als een regressieve stap, als een teruggang naar een primitiever staat van beschaving. Hij poneerde dat binnen een ontwikkelde samenleving de vrouw door de man geleid moet worden. De man bezit een rationeel begrip van goed en kwaad. De vrouw handelt intuÏtief. Haar gehele wezen is erop afgestemd om in de man op te gaan. Voor Cooke en gelijkgestemde denkers was de onderdrukking van de erotische prikkel bij de vrouw een voorwaarde voor een gezond familieen sociaal leven. Een beschaafde dame is een vrouw zonder passies. In de opvoeding van meisjes - suggereerde de auteur - moet dan ook elk risico van een vroegtijdig seksueel ontwaken ten strengste worden onderdrukt. Wat de lezers van het werk van Cooke schokte, was zijn nadruk op het feit dat de praktijk van masturbatie (vooral op meisjesscholen) wijd verbreid bleek te zijn. Vroeger in de eeuw was de vriendschap tussen vrouwen gecultiveerd als verheffend voor het gevoelsleven. De omslag in denken was dan ook bijna compleet. Vriendschap tussen vrouwen hield voor Cooke het gevaar van ontaarding in. In de woorden van de schrijver zelf: ‘The most intimate liaisons are formed under this specious pretext: the same bed of ten receives the two friends’.Ga naar eind5.
Kenyon Cox, ‘Lilith’ (ca. 1892)
De ‘herontdekking’ van de vrouwelijke sensualiteit bracht in de beeldende kunst een vorm van gluurderij en een hijgerige suggestiviteit naar voren. Op tal van schilderijen en prenten uit die periode is de vrouw afgebeeld als een object van erotisch verlangen, als een schepsel | |
[pagina 26]
| |
dat geheel op zichzelf schijnt aangewezen en zich niet bewust lijkt van de vochtige ogen van de beschouwer. De man loert onbeschaamd in de wereld van de vrouw. Zij slaapt, droomt, rust, als in volslagen uitputting. Zij hangt in lome lusteloosheid - en dan veelal in gezelschap van een vriendin. De dames houden elkaar de hand vast of rusten schouder tegen schouder, als in staat van bevredigde vermoeidheid. Het fin de siècle produceerde een eindeloze reeks van afbeeldingen van uitgestrekte vrouwen en dan dikwijls met de suggestie van masturbatie of mutuele masturbatie. Dezelfde thematiek vindt men in de poëzie. Onder de gedichten van Paul Verlaine treft men bijvoorbeeld de ‘Pensionnaires’ aan. Slauerhoff werd met zijn twee gedichten van ‘De vriendinnen’ ongetwijfeld door zijn Parijse voorganger geÏnspireerd: 't Begon een zomernacht, bijna toevallig:
Terwijl zij zich aan het venster koelde,
Droomde haar lieveling bang en woelde
Zich bloot. Zij vond haar, omziend, bevallig:
(...)
Zij voelden zich ineengevlijd, een kus, en
Tegelijk geschokt in bevredigd snikken.
Vergeefs hielden zij een sluier tusschen
Beiden, in te overstelpende oogenblikken.Ga naar eind6.
Gustave Courbet ‘Les amies’ (1866)
In de kunst van het einde van de negentiende eeuw is ook de suggestie van auto-erotische handelingen veelvuldig aanwezig. De kunst sloot daarmee aan bij wetenschappelijke observaties als die van Cooke waarin werd gesteld dat masturbatie, de solitaire zonde, een dwingend probleem voor de samenleving was. In die zin wil ik wijzen op een passage in Van Deyssels Een liefde (1887) die naar mijn gevoel niet genoeg door de critici is uitgediept. De figuur van Mathilde als psychologische karakter te interpreteren, blijft (voor mij althans) moeilijkheden opleveren. Mathilde bezit karaktertrekken die vooral vroeger in de eeuw als specifiek vrouwelijke deugden werden bezongen: opofferingsgezindheid, dienstbaarheid, bescheidenheid en onderdanigheid. Maar daarnaast is haar typering beÏnvloed door denkbeelden over het wezen van de vrouw die behoren tot een latere fase van denken in de negentiende eeuw. Ik denk dan aan de aspecten van hysterie en overspannen sensualiteit die in de karaktertekening van Mathilde onmiskenbaar aanwezig zijn. Mathilde is zeker niet de perverse orchidee van het fin de siècle, maar evenmin is zij geheel die zuivere bloem van vrouwelijkheid waarmee Perk zijn Mathilde vereenzelvigde. Als ‘theoreticus’ van de vrouwelijke natuur heeft Van Deyssel beide tegengestelde interpretaties niet gescheiden kunnen houden. De botsing van karakterisering kan in twee scènes worden aangetoond. In de eerste plaats is daar een scène voor de spiegel. De vrouw die zichzelf in de spiegel beschouwt, was een geliefde thematiek van schrijver en schilder tijdens de latere decennia van de negentiende eeuw. Elke schilder die zichzelf serieus nam, beproefde zijn talent op dat thema. Manets ‘Nana’ - geïnspireerd door Zola's wellustige prostituée in de roman onder die naam - is een befaamd voorbeeld. | |
[pagina 27]
| |
Edouard Manet, ‘Nana’ (1877)
De rage van de spiegel hing samen met de nieuwe interpretatie van de vrouwelijke natuur. Zij werd niet langer gezien als de trouwe zieleherder van de man, maar als een egocentrisch karakter dat zichzelf verliest in het beeld van haar aantrekkelijkheid. Met narcistische eigenliefde staart ze in de spiegel (en niet zelden kust ze het spiegelbeeld). Bij Van Deyssel is dat anders. Mathilde wordt gekweld door vragen over seksualiteit (het taboe in haar opvoeding) waarop zij geen antwoorden weet. De gedachte aan het op handen zijnde huwelijk met Jozef van Wilden is haar heilig, maar jaagt haar tegelijkertijd intense vrees aan. Hoe kan zij hem haar volledige overgave bewijzen? Als zij zich vervolgens van top tot teen in de spiegel bekijkt en haar lichaam betast, dan is daar geen suggestie van auto-erotische handeling. Lichaam en geest zoeken antwoord op die vraag hoe Mathilde zich geheel en onverdeeld aan haar geliefde Jozef kan opofferen. Mathilde voldoet in die zin aan het burgerlijk ideaalbeeld van de vrouw. Maar een latere scène (in de koets) werpt een ander, feller en ‘modernistischer’ licht op het wezen van de jonge vrouw. Zij toont er alle passie van de sensuele vrouw. Het tafereel verloopt aldus: de twee gelieven nemen Mathilde's vader mee op een rijtoer naar Weesp. Vader valt op die warme herfstmiddag in slaap. Mathilde en Jozef zitten tegenover elkaar. In de lauwe atmosfeer geven beiden zich over aan verhit-erotische dromen. De benen van Jozef omsluiten die van Mathilde. Zij voelt de dronkenschap van passie over zich komen. Als zij later alleen is en op haar kamer, suggereert Van Deyssel masturbatie: ‘Daarna, toen zij haar in het rijtuig opgekomen begeerte om liefde te besteden had voldaan, sliep zij in’.Ga naar eind7. Op grond van een dergelijke passage zal de lezer in 1887 Mathilde ogenblikkelijk hebben verdacht van een hysterische geaardheid. | |
OnderdrukkingHet darwinisme was er mede verantwoordelijk voor dat de late negentiende eeuw in termen van macht sprak: macht in sociaal-politieke verhoudingen, macht in koloniale verhoudingen, macht in intermenselijke verhoudingen - macht ook in literaire verhoudingen. Het is opmerkelijk hoe weinig tolerant modernistische bewegingen stonden tegenover voorgangers en anders-denkende tijdgenoten, maar ook hoezeer deze bewegingen werden getypeerd door de hiërarchische opbouw van leiders en volgelingen. Zola, Richard Wagner, Marinetti, Stefan George, Ezra Pound, zij waren dominerende en autoritaire figuren die gehoorzaamheid van hun volgelingen eisten. Marsman had zich graag in een vergelijkbare positie gezien. De problematiek van het darwinisme heeft de literatuur van het Victoriaanse tijdperk sterk beÏnvloed. In de romans van W.H. Mallock, Samuel Butler of H.G. Wells worden de vraagstukken van evolutie en bestaansstrijd regelmatig aan de orde gesteld. En niet zelden neigde de schrijver (men denkt aan het werk van Thomas Hardy) tot pessimisme. De strijd om het bestaan zou niet de besten naar boven | |
[pagina 28]
| |
brengen, maar de meest genadelozen. Dat is bijvoorbeeld de boodschap van Alphonse Daudets toneelstuk La lutte pour la vie (1890). In talloze geschriften uit die periode stuit men op de thematiek van meester en slaaf. Ten aanzien van de man-vrouw verhouding, werd van de vrouw een slaafse onderdanigheid verwacht en geëist. Zodra een vrouw trouwde (of werd uitgehuwelijkt), eiste haar echtgenoot dat zij hem in alle kleinigheden van zijn bestaan - hoe kleinzielig en benepen dat bestaan ook mocht zijn - zou dienen. In geen werk aan mij bekend, is de benepenheid van de man op genadelozer manier aan de kaak gesteld dan in Samuel Butlers The Way of All Flesh (postuum gepubliceerd in 1903). De roman is een bittere aanval op de Victoriaanse moraal. In de late negentiende eeuw beriep de man zich op de wetenschap als een rechtvaardiging om de vrouw geestelijk en lichamelijk te onderdrukken. En de wetenschap had ook aangetoond dat de vrouw niets anders wenste dan door de man gedomineerd te worden - sterker: zij smeekte erom hardhandig behandeld te worden. Sexuologen publiceerden series van ‘case histories’ van vrouwen die bewust pijn en foltering zochten. Het woord masochisme werd door Richard von Krafft-Ebing geïntroduceerd. In zijn boek Psychopathia Sexualis (1886) definieerde hij dat verschijnsel als de wil om pijn te lijden en aan kwellingen te worden blootgesteld (de auteur was geïnspireerd door de ‘folter’-romans van de populaire auteur Leopold von Sacher-Masoch). Als een perversie beperkte hij het masochisme tot de ervaringswereld van de man. Waarom? De vrouw zou van nature een masochiste zijn. Totale onderwerping, zo suggereert hij, was voor de vrouw een fysiologische noodzaak. En zo sterk is dat instinct voor slaafse volgzaamheid, suggereert de wetenschapper, dat dit haar dikwijls de voorschriften van beschaafde omgangsvormen doet vergeten. In het diepst van haar wezen verkiest de vrouw de brute overheersing door de man. Hoe groter de bruut, hoe meer succes hij bij de vrouwen oogst. Lombroso en Ferrero - nooit bevreesd voor harde uitspraken - voegden daaraan toe dat de vrouw minder gevoelig voor pijn zou zijn dan de man. De natuur had de vrouw erop voorbereid een zekere graad van mishandeling te dragen. Sterker: zij waardeerde en zocht pijn. In de literatuur vindt men de weerslag van soortgelijke ideeën. Zola's hoer Nana vindt alleen plezier bij klanten die haar lichamelijk pijnigen. In de verhouding met de brute acteur Fontan bloeit zij op als nooit tevoren. Frank Wedekinds Lulu is een andere dame die zich louter aangetrokken voelt tot mannen die haar mishandelen. In meer algemene termen deed de platvloerse wending de ingang - en men vindt die bijvoorbeeld uitgesproken door Sue Brideshead in Thomas Hardy's Jude the Obscura (1895) - dat een vrouw in de meeste gevallen zelf voor verkrachting aansprakelijk zou zijn. De gedachte heeft een vaak tragische geschiedenis gehad. | |
MachtswellustDe kunst van het fin de siècle (literatuur en beeldende kunst) introduceerde een aspect van gewelddadigheid in de verhouding tussen man en vrouw. Die bruutheid in de kunst duurde tot het Expressionisme voort. Neemt men de stilistische vernieuwingen van die stroming als gegeven aan, dan is de inhoudelijke thematiek in vele opzichten een voortzetting van die van het fin de siècle. Verkrachtingen of suggesties van die daad - soms verholen achter een klassiek of oosters decor, of achter een barbaars-mythologische enscenering - zijn legio in de beeldende kunst van de jaren 1880 tot 1925. Nooit tevoren was in de kunst zo geestdriftig het thema van de macht bezongen, een thema dat degenereerde tot machtswellust. De kunst weerspiegelt het intellectuele klimaat van die periode. Oscar Wilde, met de precisie van zijn aforistische stijl, typeerde de essentie van de manvrouw verhouding. In The Portrait of Dorian Gray (1891) is de hoofdpersoon door een moment van spijt overmand voor de wrede manier waarop hij zijn liefje Sybil Vane had behandeld. Hij had de vrouw die hij eens zijn Ophelia had genoemd, tot zelfmoord gedreven. Lord Henry Wotton troost zijn jonge vriend met de volgende woorden: Ik geloof dat vrouwen wreedheid meer | |
[pagina 29]
| |
appreciëren dan wat ook. Zij hebben curieuze, primitieve instincten. Wij hebben ze wel wat geëmancipeerd, maar zij blijven slavinnen die naar hun meesters opzien. Zij houden ervan overheerst te worden.Ga naar voetnoot8. Had Jules Michelet in 1859 in zijn boek over La femme de vrouw op een altaar geplaatst en vergoddelijkt - zij het als een Madonna die is gevangen binnen de muren van een burgerlijke huiskamer - Oscar Wilde suggereerde in 1891 de diepe tuimeling die zij in die vrij korte periode had gemaakt in de verbeeldingswereld van de man. Het dominerend biologisme van die periode was daar mede, indien niet geheel, voor aansprakelijk.
Evariste-Vital Luminais, ‘Abduction of a Woman by Norsemen in the ninth century’ (1896)
|
|