Inleiding
A system could not well have been devised more studiously hostile to human happiness than marriage.
(P.B. Shelley)
Het huwelijk is een maatschappelijke dwangbuis (...) waarmee de krankzinnige helft van het mensdom de niet-krankzinnige tot razernij of idiotisme tracht te brengen.
(Marcellus Emants)
Leest men literaire en kritische geschriften die in de periode rond de eeuwwisseling zijn gepubliceerd, dan zal men bij herhaling stuiten op termen als ennui, spleen, degeneratie, ontaarding en hysterie. Het zou al te gemakkelijk zijn dat woordgebruik louter toe te schrijven aan een pessimistische geestesgesteldheid in die periode. Natuurlijk: de terminologie weerspiegelt een aspect daarvan, maar niet meer dan dat. Rond de jaren van het fin de siècle hangt zeker een geur van herfsttij, een gevoel van einde en verval. Maar anderzijds heeft men het tijdperk van de eeuwwisseling aangeduid als de ‘gay nineties’ en ‘la belle époque’. De laatste decade van de negentiende eeuw heeft zichzelf de benaming van fin de siècle toegekend. En in die term klinkt zowel de trots door van een fase die een hoge cultuurontwikkeling heeft bereikt, als het traumatische voorgevoel van het naderende einde van een oververfijnde beschaving. In dit BZZLLETIN-nummer zal het vooral gaan om dat besef van verval en degeneratie.
Laat ik vooropstellen dat een somber finaliteitsgevoel behoort tot het ‘ziektebeeld van eeuwwisseling’. Vandaar dat ik in het eerste hoofdstuk gedetailleerd onderzoek doe naar de herkomst van zulke begrippen als spleen en ennui. Deze woorden blijken te stammen uit de late achttiende eeuw - een vergelijking tussen beide eeuwwenden is dan ook gerechtvaardigd. Die vergelijking toont overeenkomsten - maar belangwekkender verschillen. Het woordonderzoek in het eerste hoofdstuk dient om de diepere oorzaken te begrijpen van de ‘degeneratie’ van zulke fictieve karakters als Van Deyssels Mathilde van Stuwen, Emants' Willem Termeer en Van Eedens Hedwig de Fontayne. Het is mijn uitgangspunt dat de ontaarding van deze figuren een direct gevolg is van de onderdrukte eros in die periode. Degeneratie en een verstikkende seksuele ethiek blijken ten nauwste samen te hangen.
De triomf van het darwinisme in die periode bracht een bruut aspect in menselijke verhoudingen teweeg, niet alleen in de relaties van volk tot volk, van man tot man, maar ook in die van man tot vrouw. Het darwinisme poneerde de superiorteit van de man en gaf ‘wetenschappelijke’ bewijzen van de ondergeschiktheid van de vrouw. In het tweede hoofdstuk toon ik aan dat daarmee de seksuele ethiek diep werd beïnvloed. De man heerste in geestelijke en fysieke zin over de vrouw. En dat ontaardde niet zelden in een vergroving van verhoudingen: men denkt bijvoorbeeld aan de talloze suggesties van verkrachtingen zoals die uit de beeldende kunsten spreken, men denkt aan Jozef van Wildens ‘rechtmatige’ poging zijn nerveuze vrouw tijdens de huwelijksreis te bezitten (aanranding binnen het huwelijk, zou een eigentijdse rechter ongetwijfeld beslissen), enzovoort.
Ondanks - of beter: juist door - die onderdrukking van het erotische in de late negentiende eeuw blijkt het tijdperk een in hoge mate seksueel geprikkelde periode. Dat ligt natuurlijk voor de hand: het taboe heeft altijd groter aantrekkingskracht dan datgene waarover in alle openheid gesproken kan worden.
Daarnaast was de eeuw een sterk muzikaal tijdperk. En in de kunst zijn muziek en erotiek steeds weer met elkaar in verband gebracht. Dat is niet toevallig. De muziek - zou Tolstoj zeggen - is de meest erotische van alle kunsten. Het is nauwelijks verwonderlijk dat juist de negentiende eeuw steeds weer die erotische suggestiviteit van muziek benadrukt (en/of vervloekt) heeft. In het derde hoofdstuk probeer