| |
| |
| |
Maarten Steenmeijer
Terug naar het heden
Over de postmoderniteit van Octavio Paz
Chauvinistische verontwaardiging is wel het laatste wat je van Octavio Paz zou verwachten. Vandaar dat ik nogal opkeek van de gepikeerde wijze waarop de Mexicaanse Nobelprijswinnaar het inmiddels wijdverbreide gebruik van de termen modernisme en postmodernisme aan de kaak stelt in zijn laatste poëziestudie, La otra voz (De andere stem, 1990). Modernisme en postmodernisme, zo schrijft hij op pinnige toon, zijn begrippen uit de Spaanstalige wereld, daarbij doelend op het modernismo - de aan het symbolisme verwante stroming van omstreeks de eeuwwisseling, die de eerste oorspronkelijke, moderne poëzie van Spaans-Amerika voortbracht - en op het postmodernismo, die aan het begin van deze eeuw het modernismo ontdeed van zijn uitbundige franje en terugbracht tot zijn sobere essentie. Dat deze twee termen door het Engels en later ook door andere talen zijn geconfisqueerd en hierin een andere betekenis hebben gekregen, ervaart Paz als buitengewoon onrechtvaardig. Hij spreekt zelfs van ‘culturele arrogantie, etnocentrisme en historische ongevoeligheid’. Modernisme en postmodernisme zijn van origine Spaansamerikaanse begrippen en dat moeten ze blijven.
Ik weet zeker dat Paz geen bezwaar heeft tegen het gebruik van ‘moderniteit’, want het is een van de sleutelbegrippen uit zijn werk. Hij heeft het in een van zijn essays als volgt omschreven: ‘het geheel van activiteiten, ideeën, overtuigingen en voorkeuren dat tegen het einde van de achttiende eeuw begint op te komen en gedurende de negentiende eeuw samenvalt met ingrijpende economische en politieke veranderingen.’ Moderniteit is een uitgesproken Westers fenomeen, zo benadrukt Paz, en behelst onder meer het volgende: de bourgeoisie als dominante klasse en de democratie als de meest humane staatsvorm, scheiding van kerk en staat, industrialisatie, vrije-markteconomie, vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging, vrijheid van meningsuiting...
De kiemen van de moderniteit liggen in de Renaissance, toen de mens zich voorzichtig begon los te maken van de christelijke God waaraan hij zich had onderworpen en zijn koninkrijk steeds meer van deze aarde werd. De Verlichting bezegelde deze ontwikkeling, waaraan - zoals bij elke nieuwe tijd - een nieuwe tijdsopvatting ten grondslag lag, zo zegt Paz. De lineaire, onomkeerbare tijd van het christendom bleef, maar de christelijke Eeuwigheid raakte uit de gratie. Het paradijs lag niet meer in het hiernamaals, maar bevond zich hier op aarde: in de toekomst. De korte periode van voorbereiding die ieder mens op aarde moest doormaken voordat hij kon toetreden tot de Eeuwigheid werd de eindeloze tijd van de Geschiedenis, van de dankzij wetenschap en techniek onstuitbare Vooruitgang.
In deze nieuwe tijdsopvatting stond niet het individu centraal, maar de hele mensheid. Op papier althans, want in werkelijkheid sloten de diverse theorieën een groot deel van de mensheid uit, ten faveure van een klein, bevoorrecht deel hiervan: het ontwikkelde deel van de Westerse wereld, de bourgeoisie, het proletariaat, de blanken, de mannen...
Octavio Paz
(tekening: David Levine)
| |
| |
Octavio Paz
| |
Evolutie en revolutie
Er ontwikkelden zich twee opvattingen omtrent de wijze waarop de Vooruitgang gestalte zou krijgen. Beide zijn utopisch van karakter: ze stellen een toekomst in het verschiet waarin alles zal zijn zoals het moet zijn. Volgens de evolutie-theorie zou de Vooruitgang vanzelf voortschrijden in de moderne samenleving, dat wil zeggen een democratie met een vrije-markteconomie waarin wetenschap, techniek, ideeën en overtuigingen zich in vrijheid konden ontwikkelen. De klasse die de hoofdrol kreeg toebedeeld in dit scenario was de bourgeoisie.
De marxisten - de prominentste vertegenwoordigers van de revolutie-theorie - meenden daarentegen dat de burgerlijke, liberale samenleving ten dode was opgeschreven. Uit haar as zou, dankzij de proletarische revolutie, een socialistische, klasseloze samenleving verrijzen, waarin de produktiemiddelen in handen zouden zijn van het volk.
In de twintigste eeuw vielen deze gloedvolle toekomstverwachtingen in gruzelementen. De moderne mens had zijn eigen mogelijkheden en inzichten op dramatische wijze overschat. De Geschiedenis liet zich niet vangen in wetten, maar vertoonde een grillig, onvoorspelbaar patroon. Zelfs de exacte wetenschappen waren minder exact dan gedacht: ook hier bleken chaos en toeval een belangrijke rol te spelen. Wetenschap en techniek waren bovendien niet in staat gebleken grote wereldrampen te voorkomen. In tegendeel: ze hadden ze zelf veroorzaakt. De moderne tijd had niet alleen onmiskenbaar vooruitgang geboekt op vele terreinen, maar had tevens gruwelijke monsters gebaard: wereldoorlogen, staatsdictaturen, concentratiekampen, atoombommen, milieurampen, die
| |
| |
stuk voor stuk een bedreiging vormen voor het voortbestaan van de menselijke soort en zelfs van de wereld.
De kater beperkte zich niet tot de wetenschap, de politiek en de moraal, maar kreeg ook de moderne kunst in zijn greep. Deze had, zoals bekend, een dissidente houding aangenomen ten aanzien van de moderne tijd. Na de bloei van de avant-gardestromingen gedurende de eerste decennia van deze eeuw, die de hele Westerse traditie onderuit hadden gehaald, deed zij dat echter op steeds krampachtiger wijze. De moderne kunst verstarde langzaam maar zeker tot holle, zichzelf repeterende experimenten zonder betekenis, aldus Paz. Want welke vernieuwingen waren nog mogelijk na de frontale aanvallen die het dadaïsme, het kubisme, het surrealisme en andere -ismen op de traditie hadden ondernomen?
De tijd waarin de moderniteit na deze ontgoochelingen is uitgemond, kan naar mijn gevoel het best worden aangeduid als post-moderniteit. Weliswaar is Paz ook voor deze term nogal allergisch, toch zal mij dat er niet van weerhouden het woord hier te gebruiken: het is naar mijn idee een veel duidelijker, want nauwer afgebakend begrip dan de term die Paz zelf meestal gebruikt in dit verband: overgangstijd.
‘De mens is mens dankzij het Woord. Taal heeft hem het bewustzijn van zichzelf gegeven en hem van de wereld gescheiden.’
| |
Mens dankzij het woord
De grondstof van Paz' denken is de poëzie. Zijn visie op de moderniteit en de postmoderniteit is dan ook nauw verweven met zijn poëzieopvattingen, die hij onder meer heeft verwoord in zijn drie grote poëziestudies: El arco y la lira (1956), Los hijos del limo (1974) en het al eerder genoemde La otra voz (1990), waarvan de eerste twee in het Nederlands zijn vertaald (De boog en de lier en De kinderen van het slijk). Ze vertonen een opmerkelijk grote onderlinge samenhang, zeker wanneer men de grote tussenpozen waarmee ze zijn verschenen voor ogen houdt.
De mens is, zo zegt Paz, een tijdelijk, sterfelijk wezen dat niet samenvalt met de wereld, maar altijd op weg is naar ‘het andere’: naar de dood, naar God, naar de geliefde, naar zijn medemensen, naar de wereld. Verandering is zijn essentie: zijn zijn is een voortdurend worden.
De mens is mens dankzij het Woord. Taal heeft hem het bewustzijn van zichzelf gegeven en hem van de wereld gescheiden. Door taal is de wereld ‘het andere’ geworden: woord en ding zijn twee verschillende fenomenen. De mens valt dus niet, zoals alle andere levende wezens, samen met zijn omgeving. Maar hij heeft evenmin genoeg aan zichzelf: voortdurend hunkert hij naar versmelting met de hem omringende werkelijkheid. De mens is derhalve noch het ene (zichzelf) noch het andere (de wereld), maar beweegt zich tussen deze twee polen in. Dat is zijn wezen. Of zoals Paz ooit in een interview heeft gezegd: vanaf het moment dat de mens mens werd, koestert hij een onbedwingbare nostalgie naar het nietmenselijke en wil hij steen worden, of ster, of plant, of dier.
Het wezen van de mens is dus metaforisch: hij is het ene dat steeds het andere wil zijn, maar nooit helemaal is. Het wezen van taal is eveneens metaforisch: woord A verwijst naar ding B. De tekens (de woorden) vallen niet samen met wat ze betekenen (de dingen). Ze proberen echter wel een brug te slaan tussen taal en wereld.
De zuiverste, oorspronkelijkste vorm van taal
| |
| |
Octavio Paz
| |
| |
is die van de poëzie, aldus Paz. Het is de taal waarin de kloof tussen mens en wereld overbrugd kan worden, de taal waarin de identificatie van natuur en mens verbeeld kan worden. In wat Paz de poëtische ervaring noemt, valt het bestaan van de mens voor een ogenblik samen met zijn zijn. Poëzie brengt de mens terug bij zijn oorsprong, verzoent hem met zichzelf en met de wereld.
Poëzie transcendeert de mens en behoort derhalve tot het domein van het sacrale, het feest, de rite. Het domein waartoe ook de godsdienst behoort dus. Maar volgens Paz is poëzie superieur aan godsdienst. Zij is, om de volgende reden, een oorspronkelijker ervaring:
(...) de eerste geloofsovertuigingen van de mensheid zijn niet van de poëzie te onderscheiden. Of het nu gaat om magische formules, litanieën, smeekbeden of mythen, het zijn allemaal verbale objecten, die analoog zijn aan wat men later gedichten zou noemen. Zonder de poëtische verbeelding zouden er mythen noch heilige geschriften zijn (...). De aantrekkingskracht die die mythen op ons uitoefenen, vindt haar grond niet in het religieuze karakter van die teksten - wij delen die geloofsovertuigingen niet -, maar in het feit dat in alle mythen het poëtische vertellen de wereld en de werkelijkheid transfigureert.
(uit: De kinderen van het slijk)
De poëtische ervaring is niet te herleiden tot een andere ervaring, maar staat op zichzelf: ze is geen interpretatie, maar een openbaring. Geen openbaring van een hogere, bovennatuurlijke instantie, maar, zoals Paz onomwonden schrijft, van de oerstaat van de mens: zich een vreemdeling weten, anders zijn.
Gezien zijn ‘zware’ poëzieopvatting hoeft het niet te verbazen dat poëzie volgens Paz gaat over de elementaire ervaringen van de mens: liefde, verlangen, dood, werk... Ervaringen die zich concretiseren in de geschiedenis en daarom historisch zijn. Maar het zijn tegelijkertijd a-historische ervaringen: omdat ze zich telkens opnieuw herhalen, onttrekken ze zich aan de geschiedenis en transcenderen de mens.
‘Poëzie brengt de mens terug bij zijn oorsprong, verzoent hem met zichzelf en met de wereld.’
| |
Ritme en beeld
Paz' poëzieopvatting is met zijn antropocentrisme uitgesproken modern. Maar dat Paz een stap verder gaat dan de moderniteit, zal straks duidelijk worden, nadat antwoord is gegeven op de vraag wat poëzie nu precies is volgens Paz.
Hij onderscheidt twee elementen: ritme en beeld. Het ritme - dat zich kan uitdrukken in het metrum, het rijm, het klank- en woordspel en andere procédés - is het kloppende hart van het gedicht: dank zij het ritme onderscheidt poëzie zich van andere literaire vormen. Het ritme van de poëzie is een oerritme. Het is de uitdrukking van een archetypisch ritme: het ritme van de mythische tijd. In tegenstelling tot de ‘gewone’ tijd, die heden is dat verleden wordt, is de mythische tijd verleden dat altijd heden kan worden, dat telkens opnieuw in staat is zich te herscheppen. Anders gezegd: de mythische tijd is de oertijd, die in het ritme van de poëzie weer tot leven komt.
Het beeld, het tweede bestanddeel van het gedicht, geeft het gedicht betekenis. Het wezenlijke onderscheid tussen de betekenis van poëtische teksten en die van andere tekstsoorten is dat in het (poëtische) beeld - de vergelijking, de metafoor, het symbool, de allegorie, etc. - de woorden hun oorspronkelijke, meervoudige betekenis weer krijgen. In poëzie, zo zegt Paz, sluiten de tegenstellingen elkaar niet uit, maar
| |
| |
bestaan naast elkaar, terwijl ze bovendien, paradoxaal genoeg, samenvloeien. Dood en leven vormen geen contrast, maar een eenheid. Zo, in het poëtische beeld, keren de woorden terug naar hun oorspronkelijke staat. En zo, in het poëtische beeld, kan de mens zich met zichzelf verzoenen:
Het heelal is geen grote opslagruimte meer van uiteenlopende dingen. Sterren, schoenen, tranen, locomotieven, wilgen, vrouwen, woordenboeken, alles is een enorme familie, alles communiceert en verandert onophoudelijk, eenzelfde bloed stroomt door alle vormen en de mens kan uiteindelijk zijn wat hij begeert: zichzelf. De poëzie plaatst de mens buiten zichzelf, en tegelijkertijd laat zij hem terugkeren naar zijn oorspronkelijk zijn: zij keert hem naar zichzelf.
(uit: De hoog en de lier)
‘De poëzie plaatst de mens buiten zichzelf, en tegelijkertijd laat zij hem terugkeren naar zijn oorspronkelijk zijn: zij keert hem naar zichzelf.’
| |
Moderniteit en poëzie
De relatie tussen de moderne poëzie en de moderniteit is geen harmonieuze, maar een conflictueuze. Het fundament van de moderniteit is de kritische rede, die geen onaantastbare, eeuwige waarheid postuleert, maar voortdurend onderzoekt, twijfelt, en aan de hand van haar bevindingen bijstelt en relativeert. Met andere woorden, de grondslag van de kritische rede is de verandering. Dát is de essentie van de nieuwe, moderne tijdsopvatting, die zich dan ook van alle vorige tijdsopvattingen onderscheidt: van de atemporele tijd van de primitieve beschavingen, van de cyclische tijd van diverse Oosterse en precolumbiaanse beschavingen, van de leegte van het boeddhisme, van de ontkenning van de tijd van het brahmanisme en van de christelijke eeuwigheid.
Al deze pre-moderne tijdsopvattingen dammen de verandering - voortdurende beweging van de tijd - in of neutraliseren haar zelfs, gebaseerd als ze zijn op een goddelijke openbaring, op een eeuwige waarheid of op een archetype dat zich steeds weer herhaalt. De moderniteit doet precies het omgekeerde: ze verheft de verandering tot haar fundament. Dank zij de kritiek - op de godsdienst, de filosofie, de moraal, het recht, de geschiedenis, de economie, de politiek - staat het leven nooit stil:
In het verleden was het doel van de kritiek de waarheid bereiken; in de moderne tijd is de waarheid kritiek. Het beginsel dat ten grondslag ligt aan onze tijd is niet een eeuwige waarheid, maar de waarheid van de verandering.
(uit: De kinderen van het slijk)
Dit voortdurende vallen en opstaan lijkt aan te sluiten bij de hierboven beschreven poëzieopvatting van Paz. Toch is er een essentieel verschil: waar de poëzie de archetypische oertijd van de mythe tot leven brengt, daar blijft de kritische rede geketend aan de lineaire tijd van de geschiedenis. Altijd is de kritische rede op weg naar de toekomst, naar een tijd die beter is dan het heden, maar die, zodra zij heden is geworden, op haar beurt zélf weer naar een nieuwe, betere tijd streeft. Het beloofde land van de moderniteit is dus een fata morgana: het ligt in een onbereikbare, want telkens wégspringende, toekomst. Het fundament van de moderniteit, de kritiek, haalt zichzelf dus
| |
| |
voortdurend onderuit. Om die reden is zij niet in staat de mens te consacreren, zoals Paz het met een religieuze term uitdrukt.
De moderne poëzie, die volgens Paz begint met de pre-romantici, is te beschouwen als een kritiek op dit onvermogen van de moderniteit om de mens te consacreren, te transcenderen. Met andere woorden, zij is een kritiek op de kritiek. Ze probeert
(...) haar grondslag te vinden in een beginsel dat voorafgaat aan de moderniteit en dat daaraan tegengesteld is. Dat beginsel, waartoe verandering en lineaire tijd niet kunnen doordringen, is het begin van het begin van Rousseau, maar ook de Adam van William Blake, de droom van Jean-Paul, de analogie van Novalis, de kindertijd van Wordsworth, de verbeelding van Coleridge. Welke naam het ook draagt, dat beginsel vormt de ontkenning van de moderniteit. De moderne poëzie zegt dat zij de stem is van een beginsel dat voorafgaat aan de geschiedenis, de openbaring van een grondvestend oerwoord. Poëzie is de oertaal van de samenleving - hartstocht en sensibiliteit - en derhalve de ware taal van alle openbaringen en omwentelingen.
(uit: De kinderen van het slijk)
Maar niet vergeten mag worden dat de moderne poëzie, net als de moderne kunst, niet alleen grondige kritiek heeft geleverd op de moderniteit, maar ook op zichzelf: op haar vorm, haar taal, haar visie, enzovoort. Voortdurend zette zij zich af tegen het nabije verleden. Met deze vernieuwingsdrang ontkende zij haar a-historische karakter, haar oerstaat. Zichzelf dus. Deze zelfontkenning, deze zelfkritiek, deze traditie van de breuk, zoals Paz het treffend heeft uitgedrukt, maakt de moderne poëzie nu juist modern.
Resumerend: de moderne poëzie is zowel een kritiek op de moderniteit als een bevestiging ervan. Een paradox die Paz diverse malen heeft beschreven en geanalyseerd, het meest uitgebreid in De kinderen van het slijk, dat in 1978 door Bernlef is gekarakteriseerd als ‘het belangrijkste en meest opwindende boek dat er in jaren over wat men “moderne poëzie” noemt is verschenen’.
| |
Analogie en ironie
In De kinderen van het slijk omschrijft Paz ook de twee onverenigbare polen waartussen de moderne poëzie zich volgens hem beweegt: analogie en ironie. De analogie - die het universum ziet als een ‘systeem van correspondenties’ en de taal als dubbelganger van het universum - geeft uitdrukking aan het mythisch denken. Niets staat op zichzelf, alles houdt verband met elkaar: de woorden en de dingen, het menselijk
| |
| |
lichaam en de sterren, de wereld en het universum, aarde en hemel... De analogie is, zo schrijft Paz in La otra voz, ‘als een waaier die, terwijl hij zich openvouwt, de overeenkomsten laat zien tussen het ene en het andere, tussen de macrocosmos en de microcosmos, de sterren, de mensen en de wormen (...).’ In het ritme van de poëzie klopt het ritme van het universum, dat een systeem van correspondenties is.
De analogie, die de mens transcendeert, behoort tot het wezen van alle poëzie. Het karakteristieke van de moderne poëzie moet dan ook in de andere pool worden gezocht, de ironie (in de filosofische zin van het woord). De ironie - ‘de grote uitvinding van de romantiek’, zo zegt Paz - is de spelbreker, de dissonant, de vloek. Zij verbreekt de coherentie van de analogie en scheidt de woorden van de dingen, het menselijk lichaam van de sterren, de wereld van het universum, aarde van hemel...
De ironie snijdt dwars door de cyclische tijd van de mythe heen en verbant de mens naar de onomkeerbare historische tijd. Ironie is: kritiek, contingentie, het besef dat ons bestaan eindig is, dat de dood het onherroepelijke einde van ons bestaan betekent en dat de ervaring van de analogie nooit van blijvende aard is.
Deze dialoog tussen analogie en ironie is, aldus Paz, het wezenskenmerk van de moderne poëzie. Deze ving aan met de romantiek en mondde ten slotte, via het Franse symbolisme, uit in de historische avant-gardebewegingen van begin deze eeuw, met als hoogtepunt (en tevens eindpunt) het surrealisme.
‘Ik beweer niet dat we getuigen zijn van het einde van de kunst: we zijn getuigen van het einde van de idee van moderne kunst.’
| |
Het einde van de idee
Evenals het symbolisme, het modernismo en het surrealisme was de romantiek veel méér dan een literaire stroming: ze was een levensvisie, een andere, dissidente manier van modern zijn. Tegenover de kritische rede stelde de romantiek de hartstocht, tegenover de wetenschap de verbeelding, tegenover de lineaire tijd van de toekomst de mythische oertijd, tegenover de beschaving de natuur, tegenover de geest het lichaam, tegenover het nieuwe het onveranderlijke. Maar zij deed dat altijd vanuit een kritisch en dus modern bewustzijn. De romantiek was, zo vat Paz bondig samen, de keerzijde van de moderniteit. Deze door de romantiek ingeluide esthetiek van de verandering - de ‘traditie van de breuk’ - culmineert in de historische avant-garde en bereikt daarin tevens haar uiterste grenzen. De veranderingen volgen elkaar in steeds sneller tempo op en hollen zichzelf ten slotte uit:
(...) de moderne kunst begint haar ontkennende kracht te verliezen. Al jarenlang zijn haar ontkenningen rituele herhalingen: de rebellie is een methode geworden, de kritiek retoriek, de overtreding plichtpleging. De ontkenning is niet langer creatief meer. Ik beweer niet dat we getuigen zijn van het einde van de kunst: we zijn getuigen van het einde van de idee van moderne kunst.
(uit: De kinderen van het slijk)
De historische avant-garde - simultaneïsme, dadaïsme, surrealisme - haalde alles onderuit: niet alleen de ‘gewone’ wereld, zoals de roman- | |
| |
tiek en het symbolisme hadden gedaan, maar ook de ‘andere’ werelden waarvoor deze twee bewegingen op de bres stonden. En ten slotte deed zij ook de laatste essentie van de mens uiteenvallen: het subject, het bewustzijn.
Paz heeft zich altijd buitengewoon sterk aangetrokken gevoeld tot het surrealisme, onder meer omdat deze beweging het niet liet bij een verbrokkelde wereld en bewustzijn (object en subject), maar daar tevens een fundamenteel alternatief tegenover stelde: een nieuwe visie op de wereld. Deze visie is gebaseerd op wat Paz ‘de inspiratie’ of ook wel ‘de andere stem’ noemt, die hij in De boog en de lier als volgt heeft omschreven: ‘Er is geen ik, er is geen schepper, maar een soort poëtische kracht die waait waarheen hij wil en die ongegronde en onverklaarbare beelden voortbrengt.’
Octavio Paz
Het citaat brengt andere fragmenten uit De boog en de lier in herinnering, waarin Paz schrijft dat de dichter de dienaar van de taal is en dat het gedicht de dichter ‘verslindt’. Het zijn ideeën die dicht in de buurt lijken te komen van de postmodernistische taalkritiek, die zegt dat de mens geen meester is over zijn taal, maar dat de taal meester is over de mens. Er is echter een wezenlijk verschil. Paz proclameert niet de dood van het subject en veroordeelt de mens niet tot een onontkoombare, levenslange gevangenschap in de taal, die tussen hem en de wereld in staat. Paz sluit geen deuren maar opent ze: zijn taalopvatting behelst juist een bevrijding en geeft uitdrukking aan een hartstochtelijke behoefte aan zingeving. Volgens Paz bezielen taal en mens elkaar: via taal (wat bij Paz natuurlijk vooral wil zeggen: de taal van
| |
| |
de poëzie) kan de mens zich transcenderen, zijn werkelijkheid ontstijgen. Hij is daartoe in staat dankzij zijn ‘poëtisch vermogen’. Dit vermogen is niet aangeboren, zoals de romantici meenden, maar moet verworven worden. Het is een mogelijkheid, iets dat tot stand gebracht moet worden: ‘het poëtische (...) is iets wat wij maken en dat ons maakt.’ Een visie die wederom blijk geeft van Paz' vitale, bezielende antropocentrisme.
‘Het poëtische is iets wat wij maken en dat ons maakt.’
| |
Samenvloeiingen
Met deze ideeën heeft Paz het surrealisme tot voorloper van de nieuwe, post-avantgardistische poëzie gepromoveerd. Paz noemt haar de ‘poëzie van samenvloeiingen’. Zij is, net als in het geval van de moderne poëzie, verweven met een nieuwe tijdsopvatting, die het gevolg is van de in het begin ter sprake gekomen crisis van de vooruitgangsgedachte en de daaraan verbonden tijdsopvatting, een crisis die in de loop van de twintigste eeuw steeds manifester zou worden. Hierdoor is de toekomst een even onwerkelijke notie geworden als de eeuwigheid. Haar rol als dominant tijdsbegrip is dan ook uitgespeeld. De fakkel wordt nu, zo is Paz' overtuiging, overgenomen door het heden.
Wat moeten we ons hier nu precies bij voorstellen? In elk geval niet een narcistisch, kortzichtig, hedonistisch heden waarin uitsluitend het nu - dit ene ogenblik - telt. Want anders dan de moderne tijdsopvatting met haar allesoverheersende toekomst, sluit Paz' post-moderne heden de twee andere tijden - verleden en toekomst - niet uit, maar incorporeert ze. Verleden en toekomst worden aanwezigheden (presencias) in het heden (presente).
Paz' visie op het huidige, ontluikende tijdsgewricht - de postmoderniteit - is doordrenkt van zijn opvattingen over wat het wezen van poëzie is. In feite koppelt hij de twee aan elkaar en dicht op deze manier de poëzie weer de centrale plaats toe die zij in de moderniteit had moeten prijsgeven. In La otra voz schrijft hij dan ook: ‘Het nu is altijd de tijd van de dichters geweest.’
Voor de dichter is het heden (presente) de tijd van de aanwezigheden (presencias), van samenvloeiingen, zoals Paz het uitdrukt: samenvloeiingen die telkens opnieuw tot stand komen en weer verdwijnen. Dit heden is gebonden aan de (historische) tijd, maar onttrekt zich daar anderzijds aan door het andere in zich op te nemen. Door de tegenstellingen tussen het ene en het andere - verleden en toekomst; microkosmos en macrokosmos, leven en dood; taal en wereld - met elkaar te verzoenen, transcendeert het heden zich.
Anders dan de moderne dichters, die werden gedreven door een sterke vernieuwingsdrang, zijn de postmoderne dichters volgens Paz vooral op zoek naar het ‘onveranderlijke principe dat het fundament vormt van de veranderingen.’ Dit ‘onveranderlijke principe’ heeft hij zelf op pregnante wijze verwoord in een van zijn bekendste gedichten, ‘Het vuur van iedere dag’. Het is doortrokken van de analogie, zoals uit het volgende fragment moge blijken:
op de pagina's van de geologie,
op de planetaire hoogvlaktes
zijn onzichtbare gebouwen
Zijn taal is nauwelijks een zaadkorrel,
in de palm van de ruimte.
| |
| |
Lettergrepen zijn fonkelingen.
bouwen huizen van klanken.
ze verbinden en ontbinden zich,
overeenkomsten en verschillen.
Net als zijn poëzieopvatting is Paz' visie op de post-moderniteit paradoxaal. Ze behelst een heden dat zichzelf voortdurend schept en ontbindt en zich juist in deze veranderingen onveranderlijk weet. De dagen komen en gaan, maar het vuur blijft: het vuur dat de poëzie al brandende houdt sinds de mens mens is. De dichters zijn er zich nu bewuster van dan ooit.
| |
Bibliografie
El arco y la lira (1956; Ned. vert. De boog en de lier); |
Los hijos del limo (1974; Ned. vert. De kinderen van het slijk); |
Corriente alterna (1967); |
Conjunciones y disyunciones (1969); |
Tiempo nublado (1983; Ned. vert. Wolkenvelden); |
Pasión crítica (1985); |
La otra voz (1990); |
La búsqueda del presente (Nobelprijsrede, 1990; Ned. vert.: ‘Op zoek naar het heden’, in: Nieuw Wereld Tijdschrift 1991, nr. 2); |
De levensboom. Essays over kunst en literatuur (1991). |
|
|