Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Peter van den Hoven
| |
[pagina 66]
| |
verplaatsen in een volwassene die schrijft over zichzelf, gebaseerd op zijn kinderlijke én volwassen gedachten, gevoelens, herinneringen? Het is een onderschatting van het kindzijn, te denken dat de kinderlijke beleving zo volstrekt in zichzelf besloten en solipsistisch is, dat ze blijft staan voor een bepaalde leeftijdsgrens en geen oog en oor zou kunnen hebben voor wat volwassenen denken en voelen. Als op het gebied van de inhoud en de literaire vorm (aangepaste taal, beperking van het abstractieniveau) aangesloten wordt bij wat kinderen kunnen bevatten - en ze kunnen vaak heel wat meer bevatten dan volwassenen denken -, waarom zou een gedicht als ‘Oma’ dan niet door zowel kinderen als volwassenen gelezen en gewaardeerd kunnen worden? De beelden, gevoelens, ervaringen die in het gedicht aangereikt worden, zullen door ieder anders geïnterpreteerd kunnen worden, maar dat geldt voor elk individu, waarbij de scheiding kind - volwassene er net zomin toe doet als die tussen jongens en meisjes of mensen met kort en met lang haar. | |
Gesloten deurUit Het veterdiploma, Kusters' tweede bundel kindergedichten, uit 1987, citeer ik het gedicht ‘Niemand thuis’: Mijn moeder is een boterham
die wil dat ik haar bijt.
Mijn vader is een strenge klok
maar komt zelf niet op tijd.
Hier sta ik, voor een dichte deur.
Ik kan het huis niet in.
Ik heb nog net één boterham.
De torenklok slaat acht.
In dit gedicht verplaatst de dichter zich door middel van de anekdotiek die hij kiest - thuiskomen voor een gesloten deur - naar de concrete belevingswereld van kinderen; elk kind heeft iets dergelijks wel eens meegemaakt. Volgens Herzen zou dit dus wél een kindergedicht zijn, omdat er een goede identificatiemogelijkheid is. Maar wie kijkt naar het taalgebruik, de literaire vormgeving, ziet in vergelijking met het gedicht ‘Oma’ grote verschillen. Niemand thuis' verrast door een metaforisch taalgebruik waardoor er een sterke spanning tussen de anekdote en de betekenis ervan ontstaat (moeder - boterham, vader - strenge klok). Het gedicht wordt daardoor complexer en vereist een andere leeservaring. Woorden krijgen een nieuwe inhoud mee, en er is opeens een andere uitleg mogelijk en dat maakt dat bijvoorbeeld in de laatste twee zinnen bij de woorden ‘boterham’ en ‘torenklok’ andere betekenissen meeklinken. De concrete anekdote gaat aan het schuiven en vertoont een meerduidigheid, waardoor je het gedicht kunt ondergaan (de beelden intutief op je in laten werken), | |
[pagina 67]
| |
maar ook kunt interpreteren (er een bepaalde inhoud aan toekennen). De door de dichter gearrangeerde relatie tussen de woorden zet de lezer op het spoor van zo'n ontdekkingsreis, maar laat het resultaat van die tocht over aan de individuele lezer. We kunnen concluderen dat dit gedicht, in vergelijking met ‘Oma’, wat taalgebruik betreft ‘moeilijker’ is, een sterker beroep doet op creatief denken en taalgevoel, terwijl de anekdotische inhoud direct en probleemloos aansluit bij de beleving van kinderen. Is ‘Niemand thuis’ nou wel of geen kindergedicht? De onmogelijkheid op deze vraag een precies antwoord te geven, laat nog eens zien hoe dubieus Herzens mening is.
Ook uit Het veterdiploma is het gedicht ‘De kolenman’ afkomstig: Zijn hoofd is een vaas.
Zijn ziel is een kind.
Zijn borst is van leem.
Zijn adem is de wind.
Zakken vol steen.
Gruis draagt de wind.
Hij sjouwt door mijn droom
en noemt mij zijn kind.
Of dit gedicht vanuit een kinder- dan wel een volwassenenperspectief is geschreven, is onduidelijk. Maar dat doet er ook niet toe. Hier valt de metaforische geladenheid eveneens op, maar de beelden zijn van een concreetheid en directheid die voor iedereen (nieuwe) betekenisassociaties mogelijk maakt, ook als de lezer - kind of volwassene - onvoldoende steun heeft aan de inmiddels verdwenen werkelijkheid van kolensjouwer en mijnwerker waaraan in de titel wordt gerefereerd. Iedereen die kan lezen kán dit lezen en zich dus laten verrassen door Kusters' poëtisch vermogen om woorden en betekenissen onder spanning te zetten. Op welke wijze dat gebeurt en met welk resultaat, is afhankelijk van het individuele leesproces en heeft niets te maken met leeftijdsgrenzen. ‘De kolenman’ is niet een gedicht voor kinderen of volwassenen, maar is in de eerste plaats poëzie; pogingen tot nadere identificatie als die van Frank Herzen zijn dan ook tot mislukken gedoemd. ‘Waarom zouden kindergedichten heldere plaatjes moeten zijn. Waarom zou je daarin niet mogen spelen met die boeiende kracht van de taal waarmee je net aan dingen kunt raken waar je eigenlijk niet bij kunt.’ In een interview naar aanleiding van het verschijnen van Salamanders vangen zegt Kusters met zoveel woorden dat hij er zich tijdens het schrijven bewust van was dat de gedichten een aanknopingspunt bij de wereld van kinderen moesten hebben, maar dat hij in de eerste plaats wist dat het poëzie moest worden: Ik vind dat kinderen zich lezend bewust mogen worden van het feit dat taal niet alleen een instrument is om de werkelijkheid mee te beschrijven, maar dat het ook materie is waarmee je iets kunt doen. (...) Je moet niet nalaten datgene met taal te doen dat samenhangt met de mogelijkheid de dingen in de wereld en in jezelf te onderscheiden. Het bezwaar dat kinderen de beelden dan niet meer snappen, geldt ook voor volwassenen die poëzie lezen. En toch kan het zo zijn dat je intuïtief geraakt wordt. Waarom zouden kindergedichten heldere plaatjes moeten zijn. Waarom zou | |
[pagina 68]
| |
je daarin niet mogen spelen met die boeiende kracht van de taal waarmee je net aan dingen kunt raken waar je eigenlijk niet bij kunt. Dat is nou het verschil tussen poëzie voor kinderen en anekdotes op rijm.Ga naar eind2. | |
Versteende herinneringenKusters' woorden maken iets duidelijk van zijn poëticale positie. Een gedicht als ‘De kolenman’ zou zonder problemen opgenomen kunnen worden in een bundel voor volwassenen. In feite heeft hij iets dergelijks ook gedaan. ‘Zelf gehoord (in mijn kamer)’ is een intrigerend maar ook raadselachtig gedicht uit Salamanders vangen (door Remco Ekkers gebruikt voor een close reading in een instructief opstel over kinderpoëzieGa naar eind3.). Het komt onder de titel ‘Kinderkamer’ voor in zijn derde bundel voor volwassenen, Hoofden (1981). Daarmee laat Kusters zien dat gedichten elkaar kunnen becommentariëren en dat zijn werk voor kinderen niet los gezien mag worden van dat voor volwassenen. ‘De kolenman’ is om nog een andere reden interessant. Het verwijst naar Kusters' autobiografie, die voor een goed begrip van zijn werk niet absoluut noodzakelijk, maar wel van belang is. Vooral in zijn eerste gedichten is het vroegere Limburgse kolenland - Kusters groeide op in de mijnwerkerswijk Spekholzerheide in Kerkrade - meer dan een toevallig decor. Een oor aan de grond (1978), De gang (1979) en in iets mindere mate Hoofden (1981) zijn bundels waarin de realiteit van de mijnwerkers, een half leven werkend onder de grond, in karakteristieke en contrastrijke beelden naar boven wordt gedolven. De dichter keert terug naar zijn jeugd - met een grootvader en vader die beiden mijnwerker waren en de beruchte ziekte silicose (stoflongen) opliepen - en in de debuutbundel leidt dat tot een cyclus gedichten waarin de vader-zoon relatie centraal staat. Kusters probeert in die en in andere gedichten de tijd te overbruggen en het verleden als steenkool op te graven. In sterk explorerende poëzie zoekt hij zich een weg de diepte in en tracht de kloof tussen toen en nu, tussen dood en leven, tussen boven en onder, te overbruggen. Steeds is het spanningsveld tussen die verschillende niveaus voelbaar. De contradicties worden aangescherpt tot symbolische tegenstellingen en krijgen de kracht van autonoom werkende metaforen.Ga naar eind4. Zo staan er in de bundel De gang (een titel die zowel ‘tocht’ als ‘schacht’ betekent) zinnen die herinneren aan een concrete werkelijkheid - de vader die als mijnwerker thuiskomt: Je bent omhoog gekomen uit een wand met vissen
een zee vol bomen
een wrak in een luchtdichte fles
De vader brengt fossielen voor zijn zoon mee: jij kwam thuis met fonkelende stenen
een mythe die geen woorden nodig had.
Maar tegelijkertijd worden de woorden ontdaan van hun anekdotiek en richten ze zich op een andere werkelijkheid: het bewustwordingsof scheppingsproces van het gedicht zelf. ‘Achteraf bezien,’ zegt Wiel Kusters in een | |
[pagina 69]
| |
commentaar op zijn gedichten, ‘is het een merkwaardige wereld waarin ik als kind geleefd heb. Een wereld waar tegelijkertijd een wereld onder zat en die voortdurend meetrilde. Vanaf mijn jeugd al wist ik dat er nog iets onder de grond was. (...) Gedichten zijn (ook) versteende herinneringen, opgevist uit het duister. Vondsten die je innerlijk hebt gedaan.’Ga naar eind5. Kusters' gedichten kunnen beschouwd worden als verhalen uit de diepte, zijn jeugd, de zwarte onderwereld, waarin verdwijnen, eindigheid en dood, terugkerende verticale wegwijzers zijn. Zoals in het titelgedicht uit Hoofden: ik was niet gek, ik was al acht
(...)
‘Ik zie hoofden, hoofden
in manden de grond in gaan.’
‘Gedichten zijn versteende herinneringen, opgevist uit het duister. Vondsten die je innerlijk hebt gedaan.’ | |
WeerwerkWiel Kusters wordt wel een moeilijk, hermetisch dichter genoemd die een voorkeur heeft voor ‘autonome’ poëzie. Het is zeker dat lang niet alle gedichten zich even eenvoudig prijsgeven, maar wie de moeite neemt in de geheel eigen wereld van deze dichter onder te gaan, ontdekt dat deze kwalificatie vaak onterecht is. Wel is het zo dat hij door zijn compacte en doordachte taalgebruik poëzie schrijft vol dubbelzinnigheden en gelaagdheden, die van de lezer weerwerk verwachten. En wie hem volgt, blijft volgen, ook in zijn bundels columns, notities en anekdotes over mijnen en mijnwerkers, merkt hoe hij zichzelf blijft en tevens verandert.Ga naar eind6. Dat is bijvoorbeeld te zien aan twee verzamelingen gedichten: Kwelrijm (1983) en Het leven op stoomschepen (1986), waarin hij pogingen doet los te komen van het ondergrondse - al wordt er diep in de buik van stoomschepen steenkool gebruikt... In Kwelrijm krijgt de evolutie van zijn dichterschap uitdrukking in de speelsheid waarmee hij allerlei vormverkenningen uitvoert. Naast het vrije vers vinden we nu bijvoorbeeld ‘vormvaste’ gedichten als het kwatrijn en het rondeel, terwijl er opvallend veel liedjesachtige poëzie in staat die herinnert aan kinderspel en kinderrijm. In een lezing over anonieme kinderrijmen heeft Kusters eens opgemerkt: Er bestaat ogenschijnlijk een kloof tussen onze kinderversjes en de poëzie die we als volwassenen lezen en schrijven. Die afstand zou zo groot niet hoeven zijn. Goede poëzie heeft met name haar magische kant gemeen met het kindergedicht. Zij respecteert het raadsel, wat nog iets anders is dan dat zij raadseltjes opgeeft.Ga naar eind7. In Kwelrijm - waarvan de letterlijke betekenis een soort raadsel is waarin het antwoord geraffineerd is opgesloten - klinkt deze visie door in meerdere gedichten, bijvoorbeeld in de reeks ‘Het graf van Dubois’, dat besloten wordt met dit grafschrift: Tombe
Tobbe dobbert
in de aarde
in de branding
in schuim.
Tobbe dobbert
in de aarde.
Dit gedicht maakt overigens duidelijk dat de dichter trouw blijft aan zijn voornaamste thema: de spanning tussen onderen bovenwereld. Ook in recent werk, zoals in de in 1989 verschenen bundel LaatstGa naar eind8., is Kusters' preoccupatie met aan de ene kant de speelse, schijnbaar eenvoudige vorm van het kinderlied en aan de andere kant de in uiterste beknoptheid samen- | |
[pagina 70]
| |
gevatte meerduidigheid, aanleiding tot prachtige, contrastrijke, melodieuze poëzie: Zwarter het water
witter het ijs.
Zouter de tranen
zoeter de wijs.
‘In al deze onderwerpen sluit Kusters aan bij de wereld van kinderen, maar weet die in plaats van te copiëren een verrassende kwartslag te draaien, waardoor je er plotseling heel anders tegenaan kijkt dan je gewend bent te doen.’ | |
Kwartslag gedraaidKwelrijm kan beschouwd worden als de poëtische opmaat voor de eerste gedichten voor kinderen, die vanaf 1985 verschenen. De associatieve speelsheid, de gevarieerdheid in inhoud en vorm en de functionaliteit van ritme en rijm zijn aantoonbaar geëvolueerd uit zijn werk voor volwassenen, en dat geeft nog eens aan dat bij Kusters de scheiding tussen poëzie voor grote en kleine mensen overwonnen is. In onderwerpen als de dood van een geliefde poes, dromen, grootouders, jarig zijn, verliefdheid: Ik zit wel eens te staren
en dan zegt moeder:
Hela, rare!
of onderwerpen als de jeugdarts, kermis, toneelspelen, bivak, het museum, verstoppen onder tafel: Ik weet nog wel
ik was drie of vier
toen ging de wereld
op een kier.
dierenliefde, of wat leuk en niet leuk is op school: Toneel en zingen kan ik best
maar aan het vogelnest
heb ik de pest
kortom, in al deze onderwerpen sluit Kusters aan bij de wereld van kinderen, maar weet die in plaats van te copiëren een verrassende kwartslag te draaien, waardoor je er plotseling heel anders tegenaan kijkt dan je gewend bent te doen. En steeds is er het verrassende taalgebruik: Je borst
is al bijna
met z'n tweetjes
(...)
Het is met name het suggestieve beeld en de spanning van het samengaan van lichtheid en zwaarte, van simpelheid en gelaagdheid, van extraverte en meditatieve regels, die vooral de wat langere gedichten de moeite waard maken. Zowel Salamanders vangen als Het veterdiploma werd door Joep Bertrams geïllustreerd met verbluffend knappe tekeningen. Vooral in de eerste bundel weet hij een soort surrealistischwiskundige poëzie in zijn tekeningen te leggen, waardoor ze de gedichten eerder in een eigen taal becommentariëren dan, zoals meestal gebeurt, ze van plaatjes te voorzien. Het is opvallend hoe Bertrams' ingenieuze tekeningen alluderen op het thema onder-boven, dat ook de poëzie van Kusters beheerst. Zo staan op het | |
[pagina 71]
| |
omslag van Salamanders vangen twee kinderen aan de rand van een sloot. Dat wil zeggen: het spiegelbeeld van hen in het water is er wel, maar zelf zijn ze er niet...?Ga naar eind9. ‘Kusters' poëzie, of die nu door kinderen of volwassenen wordt gelezen, is zo boeiend omdat ze het raadsel respecteert.’ | |
VerbondenheidKusters' poëzie, of die nu door kinderen of volwassenen wordt gelezen, is zo boeiend omdat ze, in zijn eigen woorden, het raadsel respecteert. Dat lijkt me essentieel voor zijn poëtica. Zijn uitgesproken verbondenheid met de humoristische, magische wereld van het anonieme kinderrijm is daarop gebaseerd en krijgt soms expliciet vorm, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Lieve cactus’: Alle planten krijgen water.
Van dat water uit de kraan.
Maar de cactus die krijgt prik.
Wie mij uitlacht krijgt de hik.
Ook in de bundel Koninklijke Sfinx (1989) komt deze verbondenheid tot uiting. Koninklijke Sfinx is een kleine verzameling van veertien nonsensrijmen die misschien niet in eerste instantie voor kinderen zijn bedoeld - althans niet zo zijn uitgegeven - maar die bij nadere beschouwing precies díe kenmerken bevatten die poëzie ‘anoniem’, dat wil zeggen voor iedereen maken. Want is ‘Inspiratie’ nu een kindergedicht of poëzie voor volwassenen? Mijn hart slaapt in de rechterla,
de harteklop rust links.
En als ik op mijn borstkas sla,
ontwaakt daarin de sfinx.
En wat te denken van het gedicht ‘Vlag’? Een vlaggemast houdt
vlaggen vast.
Een windvlaag vindt dat
ongepast.
Maar als de vlag
gestreken wordt,
is er geen windvlaag meer
die mort.
Dan wappert fier en vrij
de wind:
er is geen vlag die hem
nog bindt.
Moeten we dat nu als een eenvoudig, anekdotisch gedicht karakteriseren - omdat het naar een herkenbare realiteit verwijst - of gaat het hier om een andere, meer complexe autonome werkelijkheid, die van het gedicht of het dichten zelf? Want wie - was het Leo Vroman? - zei ook alweer dat het rijm het regelmatig klapperen van de vlag is?...
Met Remco Ekkers, Leendert Witvlied, en in mindere mate Ted van Lieshout en Johanna Kruit - eveneens dichters bij wie de scheidslijn tussen jeugd en volwassenheid er niet of nauwelijks toe doet - is Wiel Kusters een vertegenwoordiger van de moderne, naoorlogse jeugdpoëzie die via Annie M.G. Schmidt en Willem Wilmink in een nieuwe fase is beland. Kusters' werk is daarvan een intrigerende en welluidende illustratie, zoals, tot slot, dit ‘Lied’ nog eens laat zien. Het is afkomstig uit Koninklijke Sfinx en kan gelezen worden als een pregnante samenvatting van de belangrijkste inhoudelijke | |
[pagina 72]
| |
en vormtechnische kenmerken van zijn poëtica. Poëzie die klinkt als het lied van de kolenman: De kooltjes in de kolenkit
zijn van het kolengilde lid.
Aan ieder kooltje komt een eind,
wanneer het door de schouw verdwijnt.
Zo'n kooltje weet dat zelf dan niet
en zingt ontroerd het gildelied.
Alle gedichtenbundels van Wiel Kusters die in dit artikel werden genoemd, verschenen bij uitgeverij Querido, behalve Koninklijke Sfinx, nonsensrijmen; Bonnefantenmuseum (Cahiers Le Rose du Bleu), Maastricht 1989. |
|