Wat wil ik hier nou eigenlijk mee zeggen?
Dit.
Vijftien jaar geleden werd ik voor het eerst echt geraakt door een beeld. En ik kijk nog regelmatig met genoegen naar het bronzen lijfje, het is voor mij een belangrijk beeldhouwwerk, maar - achteraf bekeken - was het niet Het Belangrijkste Beeldhouwwerk in Mijn Leven. Ook de David was dat niet. Noch het werk van Rodin of Zadkine of een van die andere grote knakkers.
Het Belangrijkste Beeldhouwwerk in Mijn Leven bevond zich te Appelscha.
In die plaats heb ik ruim een jaar gewoond, van mijn 13de tot mijn 14de, en het beeld stond in een eenvoudige boerenwoning op de vensterbank van de woonkamer. En in die woonkamer, net als in de rest van het huis, woonde Kees. Of eigenlijk: vieze Kees.
Hoe mijn vriendjes en ik aan vieze Kees kwamen weet ik niet meer, maar zo af en toe, op vrije middagen, gingen we naar hem toe. Soms met z'n vieren, maar vaker met z'n tweeën, dan durfde Kees meer. Meestal gingen Fokke en ik samen, want Fokke vond het geloof ik ook nogal spannend. Als we op het raam tikten deed Kees de voordeur van de grendel, liet ons binnen en vroeg of we limonade wilden. In mijn herinnering was het altijd voorjaar of najaar, (zacht, vochtig weer met veel groene schaduwen, nooit winter) en was Kees een volwassen, oudere man. Maar het kan best zijn dat ie pas dertig was.
Als we zaten, tegenover Kees voor het raam, met onze limonade, hielden we altijd zo'n beetje hetzelfde soort gesprekken. Fokke wees op het beeld, een uit donker hout gesneden hert, met een enorm gewei en dito kloten.
‘Wat is dat toch een mooi beeld, Kees.’
‘Ja jong, da's een edelhert.’
‘'t Is een mannetje, hè Kees?’
‘Ja, dat zie je aan het gewei. Mannetjes hebben altijd grotere geweien dan de vrouwtjes.’
‘Nou,’ was het dan mijn beurt, ‘dat zie je niet alleen aan 't gewei.’
‘Oh nee?’ vroeg Kees dan, quasi verbaasd, ‘waaraan nog meer dan?’
‘Aan de achterkant. Krijgen we een sigaret, Kees?’
‘Jullie zijn nog veel te jong om te roken. Wat zie je dan aan de achterkant?’
‘Nou, die dingen daar.’
‘Wat voor dingen?’
‘Eerst een sigaret, dan zeggen we het.’
Fokke was gehaaider dan ik - toen althans - ook omdat ie natuurlijk veel beter Fries sprak.
Als we hoestend zaten te roken zei Kees:
‘Nou, wat zien jullie voor dingen?’
‘Zijn kloten, Kees. Twee grote kloten.’
Het was altijd weer een beetje eng, want ik wist wel wat er komen ging, maar we vonden het toch vooral reuze opwindend.
‘Heb jij ook zulke grote kloten, Kees?’ vroeg Fokke dan wat lacherig.
‘Ach jong, veel groter.’
‘Laat es zien dan?’
‘Nee jongens, dat gaat toch niet.’
‘Laat nou zien, Kees.’
‘Dan moeten jullie ook je broek uitdoen.’
Als we dan een paar minuten later met onze broeken op de enkels zaten, nog steeds voor het raam - Kees scheen het allemaal heel gewoon te vinden en wij eigenlijk ook wel, hij woonde trouwens zo afgelegen dat er maar hoogst zelden iemand voorbij kwam en dan nog kon je vanaf het pad langs zijn huis niets zien - dan werd het pas echt spannend. Het gekke is dat we, in mijn herinnering, altijd zaten. Gewoon zo'n beetje tegenover elkaar, met de broeken naar beneden. Nooit uit.
Of wij al wat hadden, was meestal de volgende zet van Kees. ‘Wat hadden?’ antwoordden wij dan alsof het een vaststaande opeenvolging was van vragen en antwoorden, zoiets als je op catechesatie leerde.
‘Neukvet natuurlijk.’ Kees keek dan gespeeld onderzoekend naar onze erecties, en veronderstelde dat dat wel niet het geval zou zijn. We hadden er tenslotte ook nog nauwelijks haar op. Dat was op zijn geval wel even andere koek. Toen vond ik het een enorm apparaat, en ook nu nog geloof ik dat er eigenlijk wel sprake was van een forse schepping.
Ik neem aan dat de leden van het genootschap verder zelf het tegennatuurlijke verloop van zo'n middag wel zouden kunnen invullen, en in grote lijnen zal de uitkomst ook wel zo'n beetje kloppen. Hoewel ik er toch vanuit ga dat zij dan niet zouden bedenken dat Kees de Oosterwoldse Koerier uit de krantenbak naast zijn stoel zou pakken om die voor zich op de grond uit te spreiden, om vervolgens te demon-