Bzzlletin. Jaargang 21
(1991-1992)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Nop Maas
| |
[pagina 48]
| |
ment in staat om Erneste in een goed humeur te brengen. De niet zo gefortuneerde Julien laat zich de gunsten van zijn oudere vriend gewillig aanleunen. Erneste introduceert hem in alle kringen, hij betaalt zijn schulden, helpt hem uit de brand met een verjaarscadeau voor Juliens moeder (zelf was hij vergeten iets te kopen). Op zijn vierendertigste jaar heeft Erneste nog geen ‘belangelooze liefde of toewijding’ gevonden en, zegt de schrijfster: ‘zonderling genoeg, hij had zich in 't hoofd gezet dat die wufte knaap hem betalen zou voor vroeger ondervonden teleurstellingen, dat hij hem zijn vriendschap en trouw zou teruggeven. Waarom? Hij wist het niet te zeggen.’ En eigenlijk weet de schrijfster het ook niet zo goed. Zij gooit het op de grillige, onberedeneerde en onweerstaanbare godheid sympathie die Erneste gedwongen had zijn genegenheid te schenken aan Julien: Hij voelde zich aangetrokken tot het mooie, meisjesachtige gezicht van den held der ‘Koninklijke Militaire Akademie’ en hij zag niet dat die fijne trekken slechts van zwakheid en weekheid spraken; hij keek graag in die heldere blauwe oogen, en hij vergat dat in hun glans geen diepte schuilde, dat zij geen enkele gedachte, geen enkel oorspronkelijk denkbeeld uitdrukten. Ernestes toewijding aan Julien gaat heel ver. De kapitein wordt op een bepaald moment aangetrokken door de rijke Nelly van Reedshoorn. Zij houdt van Erneste, maar ondanks deze wederzijdse neiging drijft Erneste haar willens en wetens in de armen van Julien (die vooral door dit huwelijk zijn financiën op orde wil brengen). ‘Ik houd meer van hem dan ik misschien ooit in mijn leven van iets gehouden heb,’ zegt Erneste tegen Nelly over Julien. Zijn enige belang is het creëren van een situatie waarin Julien gelukkig wordt. Zijn toewijding culmineert in een duel dat hij aangaat om de repuatie van zijn vriend te handhaven. Vóórdat dit duel plaatsvindt, ontdekt hij eindelijk dat Julien zijn genegenheid niet waard is. In het duel zoekt hij dan de dood.
M.G.L. van Loghem
De vraag in hoeverre lezers van 1886 iets specifiek tegennatuurlijks zagen in de relatie van Erneste en Julien is moeilijk te beantwoorden.Ga naar eind1. Datzelfde geldt voor de vraag of de schrijfster iets dergelijks bedoelde met haar verhaal. Dat men er iets homosexueels in kon zien, bewijst een studie uit 1903 over Suze la Chapelle-Roobol. M.G.L. van Loghem - die kennelijk in Amsterdam de bijnaam ‘Mietje’ droegGa naar eind2. - schrijft over Een luchtkasteel: Dit is eigenlijk een onderwerp voor een zeer ervaren en zeer veelzijdig psycholoog; een onderwerp waarbij met rijkdom van documenten, - erfelijkheid, vóórgeschiedenis, neigingen, milieu, physiek, herinneringen, - de ziel van den ouderen vriend diende gereconstrueerd te zijn; zoo niet dan is het enkel een los daarneergezette zonderlingheid, of een geval waarin, zooals in Het portret van Dorian Gr[a]y, de pathologische anthropologie een woordje heeft mee te spreken.Ga naar eind3. Wat practisch geheel ontbreekt in Een luchtkas- | |
[pagina 49]
| |
teel zijn bedekte verwijzingen in tegennatuurlijke richting. Behalve dat Erneste verfijnd ingerichte vertrekken bewoont en Julien beschreven wordt als toegerust met meisjesachtige trekken, treft men weinig signalen aan. Ik vermoed dat de schrijfster zelf niet zo goed geweten heeft, wat voor onderwerp ze eigenlijk bij de kop had. Misschien zijn teksten als de hare wel symptomatisch voor een periode waarin er weinig over homosexualiteit bekend was, maar er toch onmiskenbaar meer belangstelling kwam voor dit soort relaties. | |
David en JonathanEveneens enigszins hybridisch, maar veel duidelijker tegennatuurlijk van karakter is een verhaal van de Duitse schrijver Paul Heyse (Nobelprijs 1910). Het verhaal ‘David en Jonathan’ verscheen in 1883 in diens eerste Buch der Freundschaft. Daarvóór moet het in een tijdschrift gepubliceerd zijn, want anders had het dagblad Het Vaderland dit verhaal niet in vertaling kunnen opnemen. Het verhaal verscheen als feuilleton in Het Vaderland tussen 21 augustus en 26 september 1882.
Paul Heijse, 1878
De overeenkomsten tussen het verhaal van Heyse en dat van Chapelle-Roobol zijn aanzienlijk. Ook hier een oudere man die in de ban raakt van een jongere. Ook hier ziet de oudere af van een meisje ten gunste van de aanbeden jongeling. Ook hier wordt de oudere tenslotte teleurgesteld. Een belangrijk verschil tussen de beide verhalen is, dat Heyse een aantal verwijzingen in zijn verhaal verwerkt, die voor de opmerkzame lezer ook toen al evenzovele signalen in tegennatuurlijke richting geweest moeten zijn. Dat begint al met de titel ‘David en Jonathan’ in relatie met de namen van zijn personages. De oudere hoofdpersoon heet Hans Jonathan; de jongere heet Eduard. De laatste wordt alleen maar bij wijze van spreken David genoemd, als allusie op het bijbelverhaal. Tussen David en de koningszoon Jonathan bestond een zeer bijzondere verhouding die met name in de geschiedenis voortleeft via een formulering uit het boek 2 Samuel 1:26 ‘gy waert my seer lieflick; uwe liefde was my wonderlicker dan liefde der wijven’. Deze zinsnede wordt met een zekere regelmaat bezongen in vriendschapsgedichten in 19e-eeuwse studentenalmanakken. J.L. Pierson (dezelfde auteur waarschijnlijk die aan het begin van deze eeuw decadente werkjes als Het lied van de zonde, Verdi en Paul en Veda publiceerde) bezong in 1885 Davids rouw over Saul en Jonathan onder andere met de strofe: O Jonathan, broeder, gij waart mijn getrouwe!
De maar van uw dood greep mij aan in het hart;
Uw liefd' was mij meerder dan liefde eener vrouwe;
Om u is mijn klagen, mijn droefheid, mijn smart.Ga naar eind4.
Hans Jonathan is een 25-jarige ingenieur van eenvoudige komaf. Hij is zeer eenzelvig. De muren van zijn smaakvol ingerichte kamer zijn versierd met klassieke afbeeldingen. Zijn hospita tracht tevergeefs zijn belangstelling op te wekken voor één van haar talloze nichtjes. Jonathan leest vaak in zijn lievelingsdichter. Hij bewondert in diens verzen de vaste architectonische bouw, maar dat is niet alles: ‘Tevens sprak uit die strenggelijnde vormen een geest van afzondering en eenzaamheid, die de | |
[pagina 50]
| |
zijne was, - terwijl de bedekte hartstocht, die in de meeste van die verzen school, een diep medegevoel bij hem wekte.’ Wie deze dichter is, wordt in het verhaal niet vermeld, maar als de lezer aan de waterkant met Hans Jonathan een zwaarmoedig vers mag meelezen, valt hij te identificeren als August von Platen, de dichter die zoveel onbeantwoorde jongensliefde in zijn leven en werk deed: O süszer Lenz, beflügle deine Schritte,
Komm früher diesmal, als du pflegst zu kommen!
Du bist ein Arzt, wenn unsre Brust beklommen,
Ein milder Arzt, von immer sanfter Sitte.
O könnt' ich schon in deiner Blumen Mitte,
Wenn kaum der Tag am Horizont entglommen,
Bis er ins Abendroth zuletzt verschwommen,
Von Träumen leben, ohne Wunsch und Bitte.
Wenn deine helle Sonne flammt im Blauen,
Würd'ich, in's Gras gestreckt, nach oben blicken
Und würde glauben, meinen Freund zu schauen,
Geblendet würde dann mein Auge nicken.
Ich würde schlummern, bis die Sterne thauen
Und mich im Schlaf an seinen Bild erquicken.
August von Platen
‘Dit gedicht scheen hem op wonderbaarlijke wijze van toepassing op zijn tegenwoordigen toestand, als was 't opzettelijk voor hem gemaakt. Alleen was 't met den daarin vermelden vriend allerongelukkigst gesteld. Aan wiens beeld moest hij zich verkwikken?’ Jonathan heeft alleen maar zijn trouwe hond en een mooie pijp (!) die hij op de polytechnische school cadeau kreeg van een Poolse jongen, met wie hij eigenlijk nauwelijks contact had: Toen was die medestudent eensklaps vertrokken en had een brief voor onzen vriend achtergelaten, die in sierlijk Fransch een volledige vriendschapsverklaring aan hem inhield en eindigde met de bede, dat hij toch zijn nederig geschenk, niet versmaden mocht. Geen adres was er bij gevoegd. Jonathan had dus zijn dank voor zich moeten houden, maar heimelijk was hij verheugd, dat die zonderlinge vriendschap daarbij bleef. De Pool was een klein bleek jongmensch met diep ingezonken, rusteloos flikkerende oogjes, met zenuwachtige trekkingen in de onderlip, - behalve nog andere eigenschappen, die den maagdelijk reinen boerenzoon niet wilden bevallen. En toch had het voorval hem getroffen en langen tijd beziggehouden. Maar zich in den slaap met zijn beeld te verkwikken, - daar was de afwezige de man niet naar. Jonathan valt in slaap en wordt op een gegeven moment gewekt door zijn hond en door ander lawaai. Iemand is in het water gesprongen. Jonathan haalt hem eruit. Het blijkt een mooie, slanke jongen te zijn, door Jonathan als een waterwonder aanschouwd, die zelfs in zijn natte plunje er prachtig uitziet: ‘veeleer deden die natte kleeren, die hem zoo vast aan het lijf kleefden, de schoone vormen van zijn jeugdige gestalte nog beter uitkomen’. In alle consternatie is Jonathan zijn pijp kwijtgeraakt. Terwijl hij daar tevergeefs naar zoekt, brengt de waterprins zijn haar in orde, met als resultaat dat zijn bleke gelaat nu doet denken aan de pasteltekening van een meisjeskopje in een ebbenhouten lijst. Jonathan neemt Eduard mee naar huis en verneemt daar dat de jongen zelfmoord wilde | |
[pagina 51]
| |
plegen omdat hij zojuist zijn verzen terugkreeg van een beroemde dichter die vond dat hij geen talent had: een Jan van Drooge avant la lettre dus. Jonathan gaat nu alle kenmerken vertonen van een verliefd persoon. Hij wil Eduard helpen met zijn verzen, hij zit werkeloos en lusteloos terneer als zijn vriend er niet is, hij geeft het roken op terwille van Eduard en doet zijn trouwe hond weg omdat Eduard niet van honden houdt. Hij beseft, dat hij zichzelf niet meer toebehoort en dat de macht die Eduard over hem uitoefent, met de dag toeneemt. Hij ziet wel dat Eduard haakt naar genot, rijkdom, vrouwengunst en gemakkelijk verkregen roem, maar dat lijkt hem inherent aan diens ‘prikkelbare, weeke, phantastische kunstenaarsnatuur’. Een maandlang brengen de jongens al hun vrije tijd met elkaar door: Eduard had al zijn vroegere kennissen links laten liggen. Als een hunner hem tegenkwam, kreeg hij tegelijk met den gewonen groet een verwonderden blik naar den grooten, breedgeschouderden makker, die in zijn werkpak op een zonderlinge wijze afstak bij den keurig gekleeden Adonis.
Simeon Salomon, ‘David en Saul’, 1859
Ook Jonathan werden de aanmerkingen op zijn nauw vriendschapsverbond niet gespaard. ‘Ge hebt een David opgedaan’, plaagde zijn chef. ‘Is 't waar, dat het jongmensch ook op de harp speelt? Voor een Goliathdooder is hij echter wel wat heel tenger uitgevallen.’ Als Jonathan op het punt staat zijn stervende moeder te gaan bezoeken vindt hij zijn vriend met omzwachteld hoofd na een val van het paard. Jonathan waakt bij zijn vriend, en vindt de volgende dag zijn moeder reeds gestorven... Op een bepaald moment moet Eduard een tijd naar Parijs voor zijn patroon. Ondanks zijn belofte nemen zijn brieven aan Jonathan snel in frequentie af. Jonathan verlieft in de tussentijd op Gezina, de dochter van de wasvrouw, ook al verwijt hij zich dat deze verschijning zich plaatst tussen hem en de rouw om zijn moeder en het gemis van Eduard. Er zijn al trouwplannen als Eduard terugkeert. Meteen ontwaken bij Jonathan weer ‘de oude belangstelling en vriendschap, die een poos door de liefde waren verdrongen’. Eduard heeft inmiddels ook een oogje op Gezina en spreekt zelfs van ongelukkig worden en sterven als zij zich zijn lot niet aantrekt. Het resultaat is, dat Jonathan afziet van Gezina. Het motief van twee vrienden die verliefd zijn op hetzelfde meisje komt vaker voor bij Heyse. In een ander verhaal uit het Buch der Freundschaft schijnen er twee ruzie te krijgen voor de deur van de geliefde, maar al vechtend ontwaakt bij hen weer de oude vriendschap. Ter sauvering van hun vriendschap besluiten ze vervolgens het meisje om zeep te helpen. In de roman De kinderen der wereld schijnt de ene vriend (toegerust met ‘de buste van de jonge gevangene van Michel Angelo’) zich op te offeren voor de ander.Ga naar eind5. De verhouding tussen David en Eduard krijgt de genadeklap als Jonathan merkt dat Eduard de geliefde Gezina bezwangerd en in de steek gelaten heeft. Hij wijst Eduard de deur en gaat wandelen op dezelfde landweg | |
[pagina 52]
| |
waar wij hem aan het begin van het verhaal het gedicht van August von Platen zagen lezen. Hij hoort honden blaffen en overweegt heel even zelfmoord. Maar dat genoegen wil hij Eduard niet doen. En warempel, daar vindt hij zijn oude pijp terug. Er volgt nog een gewonnen prijsvraag en een zenuwtoeval, als hij bij die gelegenheid in een vers wordt toegezongen door Eduard. Na de genezing metselt hij een hoeksteen in het gebouw van de samenleving door de bedrogen Gezina ten huwelijk te vragen.
Michelangelo, ‘Hoofd van een jongeman’ (mogelijk een portret van Thomasso Cavalieri)
Ook in Heyses verhaal lopen de heterosexuele relaties te hinderlijk in de weg om onverkort van een homosexueel verhaal te spreken, maar de signalen in die richting zijn toch behoorlijk sterk. | |
Potgieter en HuetDavid en Jonathan, Achilles en Patroklos, Michelangelo en Tommasso Cavalieri, het zijn duo's die in de loop der eeuwen steeds dienst doen als bakens voor wie het tegennatuurlijke wil opmerken. Een dergelijk tweetal vormen ook Montaigne en Etienne de la Boétie. De beide 16e-eeuwse auteurs leerden elkaar kennen toen ze respectievelijk 15 en 18 waren. Hun gepassioneerde vriendschap eindigde vijftien jaar later toen Boétie overleed. Montaigne gaf posthuum het werk van Boétie uit, dat voor een belangrijk deel bestond uit een onrijp jeugdwerk. Er is wel beweerd dat de schrijver, handelsman en vrijgezel Potgieter homoseksueel zou zijn. Dat dergelijke geruchten in 1865 de ronde deden, blijkt uit een opmerking van Cd. Busken Huet naar aanleiding van de Gids-crisis. Vanwege een tweetal artikelen van Huet in het januari-nummer van De Gids treden Huet en Potgieter uit de redactie. Huet geeft zijn visie op de zaak in de brochure Aan mevrouw Bosboom-Toussaint (Haarlem 1865). Er zijn mensen die het aan Huets baldadigheid wijten, dat Potgieter zijn geesteskind De Gids in de steek heeft moeten laten: Want het is mijne schuld, zeggen zij, dat de heer Potgieter zich heeft moeten losscheuren van zijn dierbaar tijdschrift, en had ik mij slechts willen onderwerpen aan zekere voorwaarden, hij zou niet beroofd geworden zijn van zijn ooilam. Gij, mevrouw, weet van zeer nabij dat die voorstelling een paskwil is. Anderen laten de heer Potgieter geslagen zijn | |
[pagina 53]
| |
met een blinde genegenheid voor mij, niet ongelijk aan die van Montaigne voor zijnen Etienne de la Boëtie, of aan de nog hartstogtelijker liefde van Mevrouw de Sévigné voor hare dochter. Met al hetgeen ik schrijf, heet het, stemt hij onvoorwaardelijk in; en nu men hem onder het oog brengt dat ik geëindigd ben met in één dag twee vervaarlijke misslagen te begaan, handelt hij als een verliefd jong meisje dat de studenten-zonden van haren aanstaande ongeteld voor hare rekening neemt. Potgieter zelf lijkt zich enigszins bloot te geven in de beschrijving van een droom waarin diverse afbeeldingen van de heilige Sebastiaan - de homosexuele heilige bij uitstek - voorkomen. Hij beschrijft de Sebastiaan van Guido Reni:
Guido Reni, ‘Sebastiaan’
Het torso des schoonsten jongen mans was met de handen boven het hoofd aan een zwaren boom gebonden - twee pijlen, een in de regter borst, een in de linkerzijde verkondden de woede, waaraan hij ten doel had gestaan - maar de smart misvormde dat naakte schilderachtige lijf niet, het weergalooze hoofd opbeurende ten hemel, de zwarte haren als een krans den schedel tooijende, sprak er verrukking uit die donkere, fluweelzachte, zoo innemende oogen. Dan vraagt in zijn droom iemand aan Potgieter: ‘En hoe maakt het Huet en zijn familie?’ en Potgieter ontwaakt.Ga naar eind6. | |
FlorenceIn de periode volgend op de Gids-crisis was Huet zeer somber gestemd. Hij was zijn belangrijkste spreekbuis (en een deel van zijn inkomsten) kwijtgeraakt. Om hem op te vrolijken nam Potgieter hem in datzelfde jaar 1865 mee naar Florence om aldaar de Dante-feesten bij te wonen. De stad Florence is een opvallend gemeenschappelijk element in de biografie van zekere Nederlandse kunstenaars. Couperus vertoefde er vaak en langdurig. Maar ook de homosexuele auteur Maurits Wagenvoort verbleef er regelmatig en situeerde er zijn roman Het koffiehuis met de roode buisjes; de eerder al even opgedoken M.G.L. van Loghem sleet er zijn levensavond. De schilder J.O.B. Kronig - die samenwoonde met de kunstkenner A. Bredius - verhuisde in augustus 1920 naar Florence. Zijn verhuizing hangt waarschijnlijk samen met het Haagse zedenschandaal uit dat jaar.Ga naar eind7. Wat zochten deze kunstenaars daar aan de voeten van Michelangelo's David? Alleen de kunst en het klimaat, of ook de knapen? Toen J. Six van Chandelier op de helft van de zeventiende eeuw door Italië reis- | |
[pagina 54]
| |
de, schreef hij een gedicht ‘Op de sodemiterye van Florence’. Toen Aernout Hooft van 1649 tot 1651 zijn grand tour maakte, werd hij gewaarschuwd voor contact met Florentijnen omdat die op jongens vallen.Ga naar eind8. Volgens Walter Benjamin (in zijn Stadsgezichten) gaven de oude Duitsers aan ‘de Griekse liefde’ de naam ‘florenzen’. Was Florence in de eerste decennia van deze eeuw nog wat het vroeger was en wat San Francisco en Amsterdam tegenwoordig zijn?
Detail van Michelangelo's ‘David’
|
|