| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
Op weg naar een interpretatie
Over P.C. Boutens' gedicht ‘Na den overval’
Inslapen in Weimar
Aan het tijdschrift De Gids van december 1910 droeg P.C. Boutens een tiental gedichten bij waaronder, als voorlaatste, ‘Inslapen in Weimar’. Twee jaar later werd dit gedicht opgenomen in de toen verschenen eerste druk van Carmina, een bundel die sindsdien vijf maal werd herdrukt, laatstelijk in het in 1968 uitgekomen eerste deel van P.C. Boutens' Verzamelde lyriek / 1898-1921.
Zeventig jaar na de openbaarmaking van ‘Inslapen in Weimar’, ondernam ik een poging dit mij sinds lang intrigerende gedicht te analyseren. Het resultaat van mijn toenmalige inspanningen zag uiteindelijk het licht in de vorm van een artikel: ‘Inslapen in Weimar’, dat - voorzien van de opdracht ‘Aan Johan Polak, uitgever van P.C. Boutens’ - werd afgedrukt in het tijdschrift Maatstaf van oktober 1980. Naar aanleiding van die publikatie mocht ik enkele brieven ontvangen, waaronder ook een uit Malaga, de woonplaats van een gewaardeerde medewerker aan Maatstaf, te weten E.B. de Bruyn. Aan diens autobiografie die, onder de titel Uit een leven, medio september verschijnen zal als nr. 175 in de prestigieuze Privé Domeinreeks van uitgeverij De Arbeiderspers, zal de huidige èn de toekomstige geschiedschrijving van de Tegennatuurlijke Letteren bepaald niet straffeloos kunnen voorbijgaan.
Uit de betreffende brief, van 27 november 1980, liet zich aflezen dat E.B. de Bruyn - anders dan Wouter Blok - met mijn analyse van Boutens' gedicht grotendeels kon instemmen. Tevens was hij zo vriendelijk mij een en ander te vertellen over zijn eerste kennismaking met Boutens. Dat zijn mededelingen naar meer, naar véél meer smaakten, liet ik in mijn dankwoord ondubbelzinnig uitkomen. Toch zouden er drie jaar verstrijken voordat Maatstaf van januari 1984 E.B. de Bruyns artikel ‘Van Prikkebeen tot Boutens en Terug’ behelsde (p. 32-46). Laatstelijk sprak De Bruyn zich uit over Boutens in Maatstaf van april 1985: een artikel over de Strofen van Andries de Hoghe, waaraan hij - om de afstand tussen hem en Prof. Dr. W. Blok duidelijk aan te geven - als ondertitel meegaf: ‘Een lekepraatje’ (a.w., p. 66-73).
| |
In verhoor
P.C. Boutens
Uit het eerstgenoemde artikel citeer ik thans: ‘Het is een feit dat Boutens’ jeugd voor efebofielen een nog betrekkelijk veilige periode was, tenminste als ze niet al te zeer aan de weg timmerden. De sectarische repressie van Regout kwam dat in 1911 veranderen en luidde weldra als het ware een drijfjacht in op liefhebbers van minderjarigen (zie ook in Bloks werk,
| |
| |
blz. 78 met noot 62). Daardoor moet ook Boutens zich bedreigd hebben gevoeld. De neerslag daarvan lijkt mij waar te nemen in het zeer mooie strofische gedicht ‘In Verhoor’ uit Zomerwolken, bundel verschenen in 1922, dus niet zo lang na een berucht Haags ‘zedenschandaal’ (1920). Dit gedicht verdient een diepgaande studie zowel wat de exegese als de aanleiding betreft want ik acht het niet onmogelijk dat er concrete feiten aan ten grondslag liggen. Wat het ook geweest moge zijn, ik vrees dat de hooggestemde mysticus en idealist zich misschien te ver in de grove realiteit gewaagd had. Wellicht zijn die concrete feiten, áls ze bestaan hebben, reeds lang door nijvere onderzoekers achterhaald en in dat geval hoop ik dat ze mij mijn onwetendheid vergeven: ik ben maar een buitenstaander, bijna een buitenlánder, die enkele persoonlijke herinneringen ophaalt. (...) Wat ik precies bedoelde naar aanleiding van ‘In Verhoor’ is dat Boutens het talent en de neiging scheen te hebben onaangename ervaringen bij wijze van compensatie en Ueberwindung in prachtige verzen boven de banale werkelijkheid uit te tillen en te vergulden. In de eerdere bundel Stemmen beschrijft ‘Na den Overval’ eveneens iets dergelijks maar korter, vager en cryptischer. Ook daar wordt een onverkwikkelijk voorval (beroving bij erotisch contact zoeken?) van een veel hoger en troostrijk plan bezien. In dezelfde zin zou men zelfs kunnen zeggen dat de hele ideële constructie opgebouwd in de Strofen van Andries de Hoghe ten dele een defensief bastion is tegen de discriminatie van de homofiele geaardheid, een zo hoog en edel verweer dat zij daardoor onaanvechtbaar wordt. We mogen dit ook uitgedrukt zien in de schuilnaam: enerzijds een verheffing in de literaire adelstand van het prozaïsche ‘Jan van Drooge’,
anderzijds aanduiding van de Erhabenheit waarmee de auteur zich ver boven een maatschappij van normale burgers geplaatst acht.’
| |
Na den overval
Vijf jaar later hebben de door E.B. de Bruyn aanwezig veronderstelde ‘nijvere onderzoekers’ zich nog steeds niet gebogen over het gedicht ‘In Verhoor’ uit de bundel Zomerwolken en evenmin heeft enige publikatie het licht gezien over ‘Na den overval’, het eerste gedicht uit de afdeling ‘In den vreemde’, met welke afdeling de bundel Stemmen, uit 1907, besluit. De eerste publikatie van dat gedicht vond plaats in het tijdschrift De Gids, 1907, IV, p. 417-418. Mijn betoog houdt zich nu verder uitsluitend bezig met ‘Na den overval’. Dat gebeurt zonder enige pretentie mijnerzijds. Een wérkelijke opening van zaken zal ik immers niet kunnen geven. Als ieder ander kan ik slechts gissen naar de concrete feiten die aan dit gedicht ten grondslag zouden kunnen liggen. Welbewust heb ik het gedicht geen enkele maal benaderd vanuit enigerlei religieuze sfeer, om aldus een en ander niet nóg ingewikkelder te gaan maken door het aandragen van Bijbelse en daaraan verwante connotaties.
Ook doe ik niet meer dan meedelen tot welke bevindingen en vaststellingen ik tot dusver gekomen ben. Tot dusver, d.w.z. na tussen 1984 en nu het gedicht toch zeker zo'n veertig à vijftig maal te hebben herlezen, al dan niet - voeg ik er meteen aan toe - in combinatie met dat andere en veel latere, óók door De Bruyn genoemde, gedicht ‘In Verhoor’. Zowel voor mijn gevoel als voor mijn verstand hebben beide gedichten met elkaar te maken, ja, laat zich ‘Na den overval’ eerst duiden of beter begrijpen in samenhang met de tiende tot vijftiende strofe van ‘In Verhoor’. Maar hiermee ben ik al te ver vooruitgelopen. Terug daarom naar de afdeling ‘In den vreemde’ van de bundel Stemmen.
Karel de Clerck licht er ons over in - op p. 64 en 65 van de tweede herziene druk van diens Uit het leven van P.C. Boutens - dat de gezondheidstoestand van de dichter in 1904 een rustkuur in de bergen noodzakelijk maakte. Als herstellingsoord werd het toen nog Zuidtiroolse stadje Meran - het huidige Merano in de Noorditaliaanse provincie Bolzano - uitgekozen. In de zomer van 1904 keerde een herstelde, zij het nog tamelijk zwakke dichter vanuit het Pension Lichtenegg te Meran terug uit Zuid-Tirol, vermoedelijk via Zürich en Heidelberg.
De afdeling ‘In den vreemde’ telt zeven gedichten: (1.) ‘Na den overval’; (2.) ‘Avond te Zürich’ (3.) ‘Morgen in Meran’ (4.) ‘Ontmoeting’, dat zich m.i. ook in Meran situeren laat; (5.) ‘Heidelberg’; (6.) ‘Avondwandeling’, een
| |
| |
gedicht dat speelt in een buitenlandse stad, want dat inzet: ‘Langs de lampverlichte straten, / Onbewust als ademhalen, / Tusschen vreemde menschgelaten / Loop ik avondlijk te dwalen’; (7.) ‘Strofen geschreven na een wandeling naar den waterval van den Sinnichbach’, verschenen in De Gids, 1907, IV, 249-259. Aan de verschillen binnen de eerdere en de latere rangschikking van deze gedichten ga ik nu voorbij, hoe boeiend op zichzelf beschouwd de vraagstelling ook is of in het gedicht ‘Avondwandeling’, dat in De Gids onmiddellijk volgde op ‘Na den overval’, het perspectief geopend wordt op het weldra ‘komen in de groote stad’. ‘Na den overval’ luidt aldus:
Ontwaakt van zoo nabij den dood,
Vind ik in kring en wacht gewend
U aller oogen kleur- en glansbekend,
En in uw handen blank en rood
Breekt niet, maar schaduwt en ontdicht
Een korte poos den klaren ring,
Legt op mijn oogen uwer handen zegening -:
Ik schroom te zien mijn eigen bleek gezicht
Tusschen uw jonge hoofden schijnt de blanke dag,
Weldadig-kleurelooze droom...
Vreemd, door zoo roode droomen als ik zag,
Redd'en mijn oogen nog hun teêren schroom
Zij namen al den leeftocht die ik had,
Maar, meer dan 'k hopen dorst,
'k Voel in den buidel van mijn borst
Kloppen veel rijker voller schat
Zoo laat, zoolang zijn wij op 't pad,
Met uw stillen gast in de' armen schijn,
En ik zal eens uw gastheer zijn
Bij ander brood en andren wijn,
Wanneer wij komen in de groote stad.
Vijf strofen van telkens vijf regels telt dit gedicht. Hoewel het als titel meekreeg ‘Na den Overval’, licht ons eerst regel 16 enigermate in over de áárd van die overval: ‘Zij namen al den leeftocht dien ik had.’ Het betreft hier dus duidelijk een beroving, strikt genomen enkel van spijs en drank (ook corresponderend met brood en wijn), van meegetorste proviand, maar - bij toelaatbare uitbreiding - ook ‘alles wat de overvallene op dat ogenblik aan aardse bezittingen bij zich meedroeg’. De staat van armoede of van algehele berooidheid, die nu aan het slachtoffer van de overval ten deel is gevallen, is niettemin slechts schijn (zie de tweede regel van de laatste strofe). In werkelijkheid vervult de kring waarbinnen de ‘hij’ thans terecht is gekomen, zijn gemoed met een immateriële rijkdom, aanzienlijk groter en ook grotere voldoening schenkend (zie de voorlaatste en laatste regel van de vierde strofe) dan de rijkdom die hij in materiële zin de zijne wist. Let ook op de tegenstelling: ontroofde geldbuidel tegenover de (overvolle) buidel van mijn borst. Bij die tegenstelling schieten je als vanzelf te binnen de regels ‘al bezit is wonderlijk, / Omdat een mensch alleen volkomen heeft / Wat hij verloren geeft.’ Met die regels besluit Boutens, eveneens in de bundel Stemmen, het vijfstrofige gedicht ‘Mijn kind, ik ben niet rijk’. In het gedicht dat ons hier bezighoudt heeft de ‘ik’ slechts, ook in de realiteit, een heel gering
| |
| |
deel van zijn materiële schat verloren. Eenmaal weer aangeland in de grote stad zal hij - nu nog ‘stillen gast in de' armen schijn’ - maar een bank of een postkantoor hoeven aan te doen om zich als gastheer te kunnen revancheren tegenover... ja, tegenover wie?
Afgaande op de eerste regel van de laatste strofe zijn die wie degenen die de ik zeer kortelings in hun midden hebben opgenomen en met wie sámen de ik nog enige tijd ‘op 't pad’ zal blijven voordat het reisdoel van hem en zijn versgewonnen tochtgenoten, de grote stad, bereikt zal zijn. Anno 1991 zeggen en schrijven wij bij voorkeur: op pad zijn, vroeg op pad zijn, laat op pad zijn. Maar ook de jongste druk van Van Dale kent nog naast elkaar en aan elkaar gelijkwaardig: op pad zijn / op het pad zijn.
‘Korte leren broeken, die altijd te klein en te vuil zijn en in hun strakke gladheid iets brutaal wellustigs hebben’
| |
Wandervogel
Het door mij gebruikte woord tochtgenoten, dat reeds de mannelijke kunne impliceert, geeft mij alle kansen om daarmee spelenderwijs de mogelijke concrete achtergronden van ‘Na den overval’ zo dicht mogelijk te benaderen. Tochtgenoten veroorloof ik mij dan in te vullen als: een groepje zogeheten en in 1904 al krachtig in opkomst zijnde Wandervogel, die van meet af aan een zekere voorkeur aan de dag legden voor Merano en naaste omgeving, voor dit zuidelijk deel van Tirol waarin zowel het Italiaans als het Duits als voertaal wordt gepractiseerd. Die Wandervogel - jonge Duitse trekkers, veelal toegerust met ransel of rugzak - werden al vóór 1900 groepsgewijze waargenomen in die landstreek. Daarbij viel de Germaanse helle blondheid van hun haar méér op dan hun daar vanouds inheemse korte leren broeken, ‘die altijd te klein en te vuil zijn en in hun strakke gladheid iets brutaal wellustigs hebben’. Drie maal raden van wie deze laatste observatie afkomstig is? Van F.L. Bastet, uit het hoofdstuk ‘De tocht’ van de in 1959 door hem in het licht gezonden roman De aardbeving.
Wandervogel, ten getale van zes - en naar mijn eigen indruk en die van mijn toenmalige reisgenoten uiteenvallend in drie vriendenparen - heb ik merkwaardig genoeg een avond- en een nachtlang van zeer nabij kunnen gadeslaan in de Albergo Andreas Hofer, in... Merano! Wij schreven toen woensdag 8 augustus 1956. Het is hier echter niet de plaats om herinneringen op te halen. Hier dient enkel gewezen te worden op de coïncidentie met het gedicht van Boutens. Ook daar Wandervogel ten getale van zes (of acht), omdat je nu eenmaal met minder dan zes moeilijk een kring om iemand heen kunt vormen. Met deze kornuiten worden wij in kennis gebracht op een morgenuur: ‘Tusschen uw jonge hoofden schijnt de blanke dag.’ Zij zitten daar kringsgewijze rond het leger van de ik; ja, zij hebben bij dat leger de wacht (de ziekenwacht?) betrokken.
| |
Beroofd
Kort voor het ingaan van de nacht hebben zij de dichter aangetroffen, ergens terzijde van een der kronkelpaden die voeren van Merano naar bij voorbeeld Rimmelehof (waar in 1956 de hierboven opgevoerde Wandervogel hun tenten hadden opgeslagen). De dichter bevond zich toen in deerniswekkende staat: bewusteloos, want in elkaar geslagen en van zijn bezittingen beroofd. Beroofd, bij erotisch contact zoeken?, zo vraagt De Bruijn zich af. Ik sluit mij bij hem aan, gedachtig de twaalfde strofe van het al door mij genoemde ‘In verhoor’: ook daarin wordt de ik, in de tiende strofe, in elkaar geslagen: ‘Zij sloegen mij met wreede handen. / Uit rassche
| |
| |
wonden sprong mijn bloed’, terwijl bovendien in de twaalfde strofe een parallel aanwijsbaar is met de eerste regel van ‘Na den overval’. Heet 't in dit laatste gedicht: ‘ontwaakt van zoo nabij den dood’, in ‘In verhoor’ lezen wij: ‘ik dreef, een loom purpren regen, / Aan dood en levens evenaar...’ Ook daar volgt een ontwaken ‘van zoo nabij den dood’, ditmaal zelfs een ontwaken op een baar, die gevormd werd door de armen van zijn... belagers! En wat gebeurde er vervolgens:
Als zonneschijn de wolkeschaûwen
Afwisselt op den diepen vloed,
Zoo zag ik hun oogen blauwen
Wellen van liefdes morgengloed -
Ik kocht tot eeuwige getrouwen
De spillers van mijn roode bloed.
Ik kan niet bij voorbaat weerstand bieden aan de gedachte dat in het gedicht ‘In verhoor’ wel eens retrospectief zou kunnen worden opgeroepen wat zoveel jaren eerder, want in 1904, de stoot gaf tot het schrijven van ‘Na den overval’. Mocht deze gedachte, dit vermoeden, juist zijn, dan ben ik geneigd er steeds meer toe over te hellen om degenen die ‘in kring en wacht’ geschaard zitten rond de uit zijn bewusteloosheid ontwakende dichter, óók te beschouwen - althans een of twee onder hen - als de ‘spillers’ van diens rode bloed. Wij zouden dan te maken hebben met de overvallers, met belagers die, achteraf tot bezinning gekomen, hevig zijn geschrokken van wat zij hadden aangericht met hun verre van tedere handtastelijkheden, té heviger geschrokken van dit alles omdat van nature, want krachtens hun geaardheid, hun geprononceerde voorkeur nu juist uitging naar tedere handtastelijkheden, naar ‘blikken en woorden, zachte handedaden’, om met Boutens zelf te spreken. Te laat hebben zij zich gerealiseerd een gevoelsgenoot aldus te hebben bejegend. Weer tot bezinning gekomen, leeft nu bij hen de bereidheid het bedreven kwaad op enigerlei wijze goed te maken, vooreerst door hun slachtoffer weer als 't ware uit de dood in het leven terug te brengen, hem te verplegen, te voeden en te laven (brood en wijn), kortom, hem - minstens voor de duur voorafgaand aan zijn algeheel herstel - gastvrij en liefdevol op te nemen binnen hun kring.
| |
Betoverd
Die veronderstelling van mij vindt, voor mijn gevoel, steun bij het volgende: ooit had ik een gesprek met een enkele jaren jongere tijdgenoot die toen juist, een half etmaal eerder, gewelddadig in elkaar geslagen werd, rond het zogeheten Plein in Den Haag. Een drietal ‘potenrammers’ had hem verschrikkelijk toegetakeld en het duurde dan ook enige maanden voordat de laatste sporen van die toetakeling waren uitgewist. Desalniettemin was het eerste wat hij mij, na het aanhoren van mijn woorden van deelneming, wel wilde toevertrouwen: de (in dubbele zin) verrukte vaststelling dat de hoofdbelager, degene die het hardst had geschopt en het hardst had geslagen, een ongelooflijk ‘stuk’ was geweest, met een zus en zo gewelfd lippenpaar, met o zo bijzondere uit hun kassen stralende ogen, met een welige haardos van die en die kwaliteit, enz. enz., zodat het mij, aandachtig toehoorder van dit alles, een ogenblik werkelijk te gortig werd: dit betoverd zijn door wie dan toch maar mijn zegsman naar de slachtbank had gevoerd!
En tóch zagen we bij Boutens zojuist, in het gedicht ‘In verhoor’, eigenlijk nagenoeg hetzelfde gebeuren zoals we dat andermaal zien in de derde strofe van ‘Na den overval’, en niemand die daarover verbaasder is dan de dichter zelf:
| |
| |
Vreemd, door zoo roode droomen als ik zag,
Redd'en mijn oogen nog hun teêren schroom
In zekere zin maakt Boutens het nog een stuk bonter dan de hierboven geciteerde tijdgenoot: hij, Boutens, heeft nog de herinnering gered aan ‘hun teêren schroom en reeden lach’... En wat te denken - wanneer mijn suppositie althans juist is - van de bede: ‘Legt op mijn oogen uwer handen zegening’, d.w.z. dezelfde handen die in de nacht of in de voornacht meedogenloos op hem insloegen!
Toch kan mijn veronderstelling zeer wel kloppen. Betekent ‘vind ik’ in regel 2 van de eerste strofe niet ook: vind ik terug? Mij lijkt van wel, want anders weet ik geen weg met bekend in: ‘U aller oogen kleur- en glansbekend’. Betekent dit ook niet: ‘ik herken in de signalen, de uitstraling van uw (jullie) ogen hetzelfde dat mij ten diepste eigen is?’ En dan denk ik aan weer een ander gedicht in de bundel Stemmen, verschenen in De Gids, 1907, II, 11-17, en dat ‘De gast’ heet. Wederom lijkt dit gedicht ons op een aantal plaatsen in relatie te brengen met ‘Na den overval’. Ik citeer nu, uit ‘De gast’, een zesentwintig strofen tellend gedicht, enkel de 24ste strofe:
'k Herkende u allen lang: gij kwaamt
Uit 't dal vanwaar ik stam;
Gij zijt dezelfde stem gevolgd,
Trekkende zangers kwaamt gij hier
| |
Overwicht
De vraag of het ‘blank en rood’ in uw handen het blank en rood is van brood en wijn, de levensgevers bij uitstek, en het volstrekte tegendeel van de levendoders: een knuppel, een ijzeren staaf, een boksbeugel - die vraag lijkt ook mijn (stoutmoedige) veronderstelling te bevestigen. Is ze inderdaad juist, dan zijn de éénmaal, in de eerste regel van de vierde strofe genoemde zij identiek met degenen, in regel 2 van de eerste strofe, ‘in kring en wacht’ om de dichter heen. Merkwaardig is het zich bijzonder snel herstellende overwicht van de toen drieëntwintigjarige ik op wat ik, voor de laatste maal, de veel jongere Wandervogel zou willen noemen. Het lijkt er haast op alsof hij, eenmaal ontwaakt van zo nabij de dood, het heft als met een ruk strak in handen neemt. Zodra hij de vraagstelling, waarmee de eerste strofe besluit, blijkbaar in positieve of op bevredigende wijze heeft horen beantwoorden, vuurt hij als 't ware het ene directief na het andere af: breekt niet, schaduwt, ontdicht, legt. Dat zijn er liefst vier binnen de tweede strofe! Minder imperatief, eerder vriendelijk verzoekend, vriendelijk uitnodigend klinkt in de laatste strofe: ‘Zoo laat, zoolang wij zijn op 't pad...’, enz. Bij die laatste strofe, in 't bijzonder bij de regels:
En ik zal eens uw gastheer zijn
Bij ander brood en andren wijn,
Wanneer wij komen in de groote stad
zou Blok wellicht gedacht hebben aan een verwijzing naar het Laatste Avondmaal of naar het Hemelse Jeruzalem. Zelf denk ik hier toch liever aan een parallelplaats, te vinden in nr. XXX uit de bundel Sonnetten van 1907, welk nr. XXX overigens voor de eerste maal het licht heeft gezien in een mij bij uitstek dierbaar tijdschrift, De Nieuwe Gids van mei 1900, p. 427:
Vandaag is 't feest: ge zult uit klinkend goud
Spijzen en drinken met me als prinsen echt!
Behalve het portret van P.C. Boutens zijn de illustraties bij dit artikel ontleend aan: Heinrich von Bazan, Jungen am Feuer. Leipzig 1932.
|
|