Rosalie Sprooten
Mama San in Jokohama
De haven van Jokohama was niets bijzonders. Het zag er die morgen grauw uit. Ik herinner mij dat de havenloods in de stromende regen aan boord kwam. Toen de ‘Coral Sea’ vast lag aan de kade hield de regen op.
De mannen waren onrustig. De overtocht uit Equador had tweeëndertig dagen geduurd en naarmate de tijd vorderde werden hun verhalen over de Japanse vrouwen steeds mooier. Toen de haven werkelijk in zicht kwam was iedere Japanse een godin geworden.
Zo niet voor Luiz Raffo Guzman uit Santiago. Enkele maanden geleden, toen we het stadje Kobe aandeden, had hij in een bar een vrouw ontmoet. De nacht met haar was indrukwekkend geweest en het was hem ook gelukt een afspraak te maken voor de volgende middag. Met een grote bos bloemen had hij haar opgewacht en trots als een pauw had hij met haar door de overdekte straten van het stadje gelopen. Bij een ondergronds toilet had ze hem verzocht de bloemen even vast te houden zodat ze ongehinderd van het sanitair gebruik zou kunnen maken. Daar stond hij met die bloemen in zijn hand. Vijf, tien, twintig minuten, maar ze kwam niet terug. Toen hij na een uur op onderzoek uitging bleek het slechts een ondergrondse doorgang te zijn. Het had hem diep gekrenkt, vooral ook omdat ze zijn bloemen niet geaccepteerd had.
De afgelopen weken had hij vaak zijn hart bij mij uitgestort over deze ervaring. Hij stelde zich honderd vragen, terwijl hij droefgeestig naar de golven keek. Waarom kon hij geen geschikte vrouw vinden om mee te nemen naar Chili? Waarom was hij niet zo knap en intelligent als zijn broer die arts was en ook nog de oogappel van zijn ouders? Hij stelde hen alleen maar teleur. Daarom was hij naar zee gegaan. Of ik dat begreep? En in Japan zou hij niet meer aan land gaan. Hij zei het met veel overtuiging toen we die morgen samen over de reling keken in de haven van Jokohama. Maar ik probeerde hem over te halen om met mijn man en mij aan land te gaan. Dan zou hij niet zo verloren in den vreemde rondlopen, dacht ik.
Die morgen gingen we beiden weer aan ons werk. Luiz naar de machinekamer waar hij als smeerder werkte. Ik naar de officiershutten, die ik als hulpje van de steward schoon moest houden.
Eerst ging ik naar onze hut om de kat te verzorgen die we van de vorige boot hadden meegenomen. Na een dagje passagieren in Holland was ze in blijde verwachting geraakt. Ik zag de komende gebeurtenis met enige zorg tegemoet. Op weg naar het eerste dek botste ik bijna tegen een onbekende vrouw op. Het was een Japanse. Ze had diepzwart haar en was zwaar opgemaakt met opvallend valse wimpers. Ze droeg een felrode Europese jurk. In haar handen hield ze een schattig boeketje anemonen.
Kennelijk had zij mij ook niet verwacht, maar ze herstelde zich snel, zij het dat ze me heel wantrouwend opnam.
‘Ello’ hoorde ik haar zeggen.
Ik vroeg mij af hoe ze binnen was gekomen. De havenautoriteiten hadden hun zaken aan boord nog niet afgehandeld. Het schip was nog niet vrijgegeven. Een verstekelinge kon ze zeker niet zijn.
‘Telekrafiest?’ vroeg ze.
Haar stem klonk erg schor alsof ze veel moeite moest doen om te praten. Ik schrok van haar vraag want ik was toevallig getrouwd met de telegrafist.
‘My husband?’ vroeg ik verbouwereerd.
‘No no, telekrafiest’.
Ik moet heel nadenkend hebben gekeken.
‘Who are you?’ De ondertoon in haar stem was onvriendelijk. Ik voelde mij onzeker. Ze zette een donkere zonnebril op, zodat ik haar ogen bijna niet kon zien.
Plotseling kwam Gustafson, de chefkok, de trap op. Hij was waarschijnlijk op weg naar mijn man om zijn geld op te halen. Toen ze elkaar zagen werd dat een heel blij weerzien. De kok tilde haar op en draaide met haar in zijn armen in het rond. Ze stond nog niet op de grond toen ze weer naar de telegrafist informeerde. De kok begreep meteen het pijnlijke van de situatie toen hij mij zag en beduidde haar dat degene die ze zocht niet meer aan boord was. Dat was de vorige telegrafist, een vaste klant van haar, die in Hamburg de benen had genomen met vierduizend mark van de rederij. Aan die manipulatie hadden Max en ik en de kat ons verblijf aan boord te danken.
Toen haar duidelijk werd welke positie ik innam begon ze zich uitvoerig en oosters te verontschuldigen. Ze sprak een schier onverstaanbaar Engels, ondersteund door veel gebaren en met een stem die erger kraakte en schuurde dan bij iemand die te veel rookt en drinkt.
‘Kom je straks naar mij toe?’ vroeg ze aan Gustafson.
‘Natuurlijk,’ zei hij opgetogen en hij wilde zijn weg vervolgen. Maar ze hield hem tegen en schreef haar adres op een briefje. We vernamen dat ze verhuisd was en niet langer in dienst bij Mama San, maar dat ze nu zelf Mama San was en een eigen zaak had met vier meisjes in dienst. Ze keek heel trots als iemand die het toch maar gemaakt heeft. De kok beloofde haar nogmaals dat hij haar zou bezoeken en ging naar boven. ‘Zeg het ook aan de anderen,’ riep ze hem achterna.
Ze zou de hele morgen in mijn nabijheid blijven en en passant aan klantenwerving doen. Ook kreeg ik haar anemonen.
‘Dan komen ze toch nog bij de telegrafist,’ zei ze met een knipoog.
Het kostte me veel moeite om haar verhalen te volgen. Wel begreep ik dat ze zeer tevreden was, omdat ze nu nog slechts werkte als ze er zelf zin in had. Ze spaarde voor een vakantiereis naar Hawaii alwaar ze zich in een luxe hotel zou laten verwennen en niemand zou weten wat ze voor de kost deed.
Toen ze hoorde dat ik uit Holland kwam begon ze te lachen als iemand die zich iets grappigs herinnert.
‘Ha tieten,’ zei ze trots. Het duurde even voordat ik begreep dat ze ‘ga zitten’ bedoelde. Ze had het van een Hollandse klant geleerd. Terwijl ze me hielp met het opmaken van de bedden vertrouwde ze me toe aanvankelijk een meevarende concurrente in mij gezien te hebben. Ik vond haar zo aardig dat ik vurig hoopte dat ze mijn schrikreactie niet had gezien.
Toen ze later mee liep naar onze hut en wat schuchter op de bank ging zitten, zag ze de kat. Ik had verwacht dat ze het dier spontaan zou aaien maar ze zei alleen maar met een zuinig mondje ‘nice’.
Ze bleef tot de meesten die middag van boord gingen. Luiz, Max en ik stonden bij de gangway te overleggen hoe we onze tijd in Jokohama zouden doorbrengen. De Fransman Pigaglio, die lange tijd met een inlandse op de Polinesische eilanden had samengewoond, zou zich ook bij ons voegen.
Ooit had de Franse regering hem wegens politieke moord verbannen. Ik kon niet geloven dat hij tot zoiets in staat was. Hij was zo hoffelijk en vriendelijk. Ik ging graag met hem om. In zekere zin was hij mijn collega want hij was hulp van de steward bij de manschappen. Als het weer het toeliet zwommen we 's middags samen. Op de rand van het bad gezeten vertrouwde hij me dan zijn zorgen toe over de omgang met vrouwen. Hij voelde het als een vernedering dat hij als zeeman zo op prostituées was aangewezen. Iedere keer sloot hij zijn verhaal af met de constatering: ‘I am very strong for the love, madame.’
Mama San kwam bij ons staan en beduidde ons dat we haar moesten volgen.
Zij zou ons naar het centrum leiden. Snel had ze een taxi bemachtigd en met organisatorische vlotheid werden we door haar in de auto gepropt. Mama San beval dat ik bij Max op