| |
| |
| |
Wam de Moor
‘Ik zat volstrekt gespannen in mijn vel’
Wam de Moor in gesprek met Jan Siebelink
1 De situatie
Een kille ochtend in maart 1986. Zijn novelle Met afgewend hoofd is net verschenen. De 48-jarige schrijver ontvangt mij bij hem thuis. Nog altijd, sedert hij in 1975 debuteerde met Nachtschade bewoont hij de vrijstaande middenstandswoning met puntdak aan de Concordialaan 2 in Ede. Vooroorlogs, gerenoveerd. Wij zakken neer in zijn witte werkkamer van drie bij vier op de eerste verdieping, hij in een lage zetel, ik op de wat hogere bureaustoel, de vinger aan de cassetterecorder op zijn werktafel. We dragen beiden de kleding van leraren in ruste: gemakkelijke, lichte broek, licht overhemd, donkere pullover. Hij behoeft de tekst niet te zien voor publikatie, zegt hij. Wat ik schrijf is even waar als wat hij beweert.
We hebben elkaar lange tijd niet gesproken. In de eerste fase van zijn auteurschap was er enig contact. Na 1980 raakte dit verloren in de bezigheden en ambities van elk. Een gezamenlijk optreden op de eerste dag van deze maand in het Groningse Winsum - van hem als een der voorlezende schrijvers, van mij als presentator - genereerde het besluit om over de achtergronden van zijn werk te praten. Er blijkt nog voldoende affiniteit aanwezig.
| |
2 Een smeulende kwestie
Wat houdt hem op dit ogenblik het meeste bezig?
Misschien geen brandende, maar wel een smeulende kwestie. Dat heeft te maken met een motief dat in mijn boeken veel voorkomt. Dat is: het afstand nemen en het afstand scheppen. Tot mensen. Tot de wereld. Tot de dingen.
Toen mijn eerste boek verscheen, verwachtte ik, onnozel misschien, dat mijn contacten met mijn collega's op school veel intenser zouden worden. Mijn boeken gaan niet over koetjes en kalfjes. Daar worden problemen in besproken. Ik had met heel veel collega's een vriendschappelijke relatie. We kwamen bij elkaar thuis. Maar het bleek opeens bij het verschijnen van dat eerste boek, en later werd het nog sterker, dat ik vanaf dat moment buiten de gemeenschap werd gezet. Ik werd een outsider, naar wie gekeken werd als degene ‘die dat boek heeft geschreven’.
Ik denk dat het geen grote, maatschappelijke kwestie is, maar wel een probleem waar heel veel schrijvers mee te maken hebben. In hun werkkring. In hun familie.
Het is nu tien jaar later. Er is van alles gebeurd. Mijn boeken zijn door de kritiek min of meer geaccepteerd, door de lezers, tot de leeskring in Winsum toe, en dat heeft gezorgd dat een aantal collega's die boeken ook bespreekt in de klas. Indirect heb ik zo weer contact teruggekregen. Juist van onverwachte zijde krijg ik heel aardige reacties.
Toch zijn er nog steeds collega's die, zodra ik door de gang nader, een nis induiken of het hoofd afwenden. Die mij ontlopen, dag in dag uit. Ik ben echt EEN VIEZE MAN voor ze; een man die zulke boeken schrijft als ik die deugt niet.
Er is een tweede groep die wat subtieler reageert. Daar zijn er verschillende bij met wie ik een goede relatie heb gehad, maar die zo immens bang zijn dat ik hun situatie zal gebruiken - ze weten dat die nogal in de lijn ligt van mijn boeken -, dat ze in feite de vriendschap eraan geven. Als ik hun een vraag stel, lijken ze bang te zijn dat nu het moment gekomen is waarop ik over hen wil schrijven. Misschien hebben ze daar een beetje reden voor gehad. Er komen natuurlijk in mijn boeken leraren voor. Ze worden wel grotesk neergezet, maar ze blijken soms toch herkenbaar. Tot mijn verbazing overigens, zoals het geval met Een lust voor het oog laat zien. Ik kom daarop terug. En er is een derde groep die heel gewoon en reëel reageert. Je zou kunnen zeggen: Een profeet wordt in eigen land niet geëerd, maar dat bedoel ik toch niet, daarvoor heb ik geen reden. Opeens, en dat geldt wel voor allen, ben ik in die schoolgemeenschap een man geworden die daar met een klinisch oog naar zit te kijken. Dat is ook wat in deze nieuwe novelle een rol speelt. Maar het is ook iets van mijzelf: blijkbaar ben ik voor hen iemand geworden die gevoelens doorziet, die daar iets over kan zeggen, en dat is heel gevaarlijk, heel bedreigend.
Jan Siebelink. Foto: Chris van Houts.
Ik stel dit nu alleen maar vast. Ik heb er ook een tijd grote moeite mee gehad.
| |
3 Nachtmerries
Je werkte eerst op de Prins Bernhard Mavo in Dieren. Zeven, acht jaar. Jeroen Swijgman, de hoofdfiguur uit Een lust voor het oog, treedt als beginnend leraar een school binnen die in deze Mavo zijn voorbeeld heeft gehad. Het verschil is al met jou dat jij het daar zo lang uithoudt en hij maar een jaar.
't Is nauwelijks een realistische roman, 't is een nachtmerrie. Een parabelachtig verhaal dat op een school speelt. Ik heb gedacht dat die collega's volstrekt onherkenbaar zouden zijn, omdat ik ze zo karikaturaal had getekend. Zulk krankzinnig gedrag als van die leraren in het boek, dat houdt geen mens voor mogelijk. Een lust voor het oog is een werk dat op mij een sterk therapeutisch effect heeft gehad. Sedert het schrijven heb ik nooit meer over die school gedroomd. Daarvóór wel.
| |
| |
Had ik verschrikkelijke nachtmerries.
Ik was daar terechtgekomen in een school van vijf, zes leraren. Iedereen gaf drie vakken, had drie LO-aktes. Ik kwam daar binnen, net uit militaire dienst, naïef, zonder weten. Maar vrij snel werden mij dingen opgedrongen waar ik geen zin in had.
Ten eerste moest ik onmiddellijk politieke kleur bekennen. Wat was mijn partij? Ik was AR-achtig, nu, dat zat helemaal niet goed, ik moest natuurlijk ROOD stemmen. 't Was een Openbare School, moet je denken. Ik deugde niet volgens hen, want ik wilde geen biljet voor mijn raam met Verenigd Naar De Openbare School. Zo zette ik mij buiten spel. En toen ze dan nog hoorden dat ik van christelijken huize was en het christelijk onderwijs niet eens zó onoirbaar vond....
Daar zat een stelletje mensen op school... De lessen begonnen altijd een uur later. Er werd in dat leraarskamertje alleen maar gediscussieerd. 't Was een TROEP op die school, werkelijk, en ik zelf had in het begin helemaal geen orde, en dan liepen ze langs mijn lokaal om te kijken of ik mijn klas wel stil had en dat had ik natuurlijk niet. Maar het interesseerde me ook werkelijk niets meer, ik wilde eigenlijk weg.
Er was een voortdurende machtstrijd. De school werd geleid door een zwak hoofd en iedereen wilde op de stoel van die man gaan zitten. Ik herinner mij op mijn trouwpartij in De Roskam in Velp een daverende ruzie die daarmee te maken had. D'r waren drie, vier sterke figuren, een acteur die met Josephine van Gasteren had gewerkt (zekere Ysarin, in de roman als Lorijn opgevoerd), en een zekere Bos, allemaal mensen met een ontzettend grote bek. Die wisten PRECIES hoe de wereld in elkaar zat. En dan ik: ik had niet zo'n duidelijke mening, politiek niet en over veel niet. Er werd ontzettend gezopen en dan moest ik overal komen, dan bij deze, dan bij die; ik raakte volkomen de kluts kwijt, dwarrelde overal doorheen.
Het was de tijd van de opkomende welvaart. Leraren kochten toen, net als iedereen boven modaal, grote huizen onder zware hypotheken. Alles kon. De salarissen vlogen omhoog. In 1961 had één docent aan mijn school een auto, in 1968 hadden we allemaal zo'n ding.
Ja, precies, ik kwam daar in 1963. Ik raakte als radertje geblokkeerd. Ik had maar één uitweg, dat was mijn M.O.-studie en daar gooide ik mij helemaal op.
Dat is dus wel het tegendeel van Paul Hupkes in je nieuwe novelle. Die maakt er helemaal niets van.
Volstrekt het tegendeel. Ik vond die studie heerlijk. En toen ik het M.O.-A haalde voelde ik me echt een beetje superieur aan al die schreeuwers met hun LO-aktetjes. Toen was ik opeens zelfverzekerder en ging het ook beter met het les geven. Maar die rotzooi op school ging maar door en ik baalde daar zo van dat ik op een gegeven moment de wethouder heb gewaarschuwd. Door mijn toedoen zijn er toen drie ontslagen. Die Ysarin en nog twee anderen. En met de nieuwe collegae die toen kwamen heb ik nog zo'n vier, vijf jaar plezierig gewerkt. Het hoofd was al voordien weggepromoveerd.
Het gaat dus, voor wat Een lust voor het oog betreft om de eerste twee jaar. Mijn moeder, die in die tijd toch heel afwijzend tegenover mijn schrijven stond, die had zo'n hekel aan die mensen. Die zag ze dan op verjaardagen en dan werd er ONAANGENAAM HARD gediscussieerd.
Een week na verschijnen van Een lust voor het oog belt onze huisarts uit Dieren, Helmuth Schmelzer, Norberts broer, mij op. En die zegt: ‘Ik heb je boek gelezen. Mag ik eens zeggen wie wie is?’ En hij haalt ze er allemaal FEILLOOS uit, elk trekje klopte precies, zegt hij, 't waren allemaal patiënten van hem. En ze hebben zichzelf onmiddellijk herkend. Het boek werd dus op school verboden. 't Mocht niet op de Lijst worden gezet, enzovoort.
Nu is dat allemaal veranderd. Word ik steeds uitgenodigd om er te komen praten. Ik ben een keer geweest, bij het afscheid van een der latere collega's met wie ik goed kon opschieten. En daar zag ik een aantal van die ouderen terug. Die reageerden zo van: ‘Nou ja, d'r is wel eens wat geweest, hè Jan, maar toch waren we ontzettend goeie collega's met elkaar. En we zijn er heel trots op dat dit er allemaal in zat.’ Aan de man die dat zei had ik zo'n gloeiende hekel - hij staat voor Reep-, maar ik kon niet veel daarmee. Zijn vrouw heeft zich intussen verhangen in de garage, en hij is nu getrouwd met een leerlinge. Uitgeraasd. En de vrouw van Eïse, dat is de dochter van een bekende neerlandicus. Ik zag wat in die vrouw, iets vreemds, en al snel nadat ik daar ben weggegaan heb ik gehoord dat ze een lesbische verhouding is begonnen en haar man had verlaten. Dat zit ook een beetje in het boek, zonder dat er van die gebeurtenissen sprake was.
Of die leraren mij herkend hebben in Jeroen Swijgman? Ik neem aan van wel. Ik wil communicabel zijn en toen wilde ik dat ook, maar ik kreeg absoluut de kans niet. Ik kwam daar aan, heel zeker van mijzelf, een mooi kostuum aan; dat wordt ook zo beschreven, hoe Swijgman het stadje binnenkomt. Een avontuur dacht ik, ik ga het daar maken. Maar je hebt het gelezen: hij wilde alleen maar ontsnappen, wég. Een half jaar lang kwam ik de leraarskamer binnen en dan zei NIEMAND wat tegen mij. Dat was de code die was afgesproken. Ik voelde mij daar zo op mijzelf teruggeworpen.
Ik had de akte LO Frans in militaire dienst gehaald, na kweekschool met derde leerkring (hoofdakte).
| |
4 God zou mij verdoemen
Nog iets over die afstand. Toen ik Nachtschade publiceerde reageerde mijn familie werkelijk furieus. Ik werd buiten de familie geplaatst. En mijn moeder werd door ooms opgebeld van ‘Hoe kan Jan dat nou doen?!’ God zou mij verdoemen.
Mijn vader was twee jaar eerder, in 1973, overleden; als hij was blijven leven had ik waarschijnlijk NU NOG niets geschreven van wat ik geschreven heb. Nachtschade was echt een monument voor hém, om hem recht te doen.
Het werd door de ooms gepresenteerd alsof mijn vader zich in het graf zou omdraaien. Mijn moeder werd daar helemaal ellendig van. En dan ging het de familie niet zozeer om die verhalen waar eens een hoer in voorkomt, al vonden ze dat sexgedoe ook maar niks; het ging ze er vooral om dat ik, die toch zo'n keurig beroep had, die had dóórgeleerd, nu opeens een boek ging schrijven en daarin ook nog eens de vuile was buiten hing.
Zo zagen ze dat. Het was de haat tegen de kunst die deze ‘kleine luyden’ koesterden. Ik bekladde mijn vader, vonden ze, want ik schreef op dat mijn vader niet zo veel geld verdiende als bijvoorbeeld zijn concurrent Van Manen (dat is Van Wijk in Velp, een geweldige rotzak).
Een broer van mijn moeder bestookte haar dagelijks in ongemeen felle bewoordingen en dan belde zij mij weer op, huilend dat ik er toch in Gods naam mee op zou houden, met dat boeken schrijven. Dat is JAREN doorgegaan. Bij elke verjaardag werd ze alleen maar op mij aangevallen. Dat ze ZO'N zoon had. En als ik haar dan trots mijn boek kwam brengen, als eerste, met een mooie opdracht erin, dan liet ze dta een beetje op schoot liggen, niet wetend wat ze ermee aan moest, vragen: ‘Gaat het weer over de kwekerij? Gaat het weer over Papa?’ en dan zei ik maar dat ze het lezen moest. En zij naar de keuken om koffie te zetten om maar niet over dat boek te moeten praten. Zodra ik dan weg was, ging ze het lezen en dan hoorde ik van anderen, bijvoorbeeld van een van mijn twee broers, of ze het mooi had gevonden.
Het mooiste moment in mijn leven is misschien wel geweest dat ik haar vertelde dat ik dit boek, dat nu net verschenen is, zou gaan schrijven - en dat was een week voor zij in coma raakte en overleed-. Toen zei ze: ‘Ik denk niet dat ik dat nog zal meemaken en dat vind ik jammer.’ En naderhand, toen ik weg was, en haar zuster bij haar was om afscheid te nemen, bleef het haar bezighouden. Het was alsof ze opeens begreep waar ik mee bezig was geweest en wat mij bezighield. Tegenover mijn tante toonde zij zich trots daarop. Het was voor het eerst dat ik dit meemaakte.
Daarvóór leende ze de boeken aan mijn broer. Alle passages die zij dan als blasfemisch ervoer, plakte ze af met witte strips, en zo ging het ook naar de buurvrouw. Ik voelde mij daardoor niet gekwetst. Ik denk dat zij mij daarmee ten diepste heeft willen beschermen tegen de argwanende buitenwereld. Ik hield veel van haar en ik mis haar anderhalf jaar na haar dood nog elke dag.
| |
5 Een verwaarloosd terrein
Worden er in het nieuwe boek passages geboden waardoor modellen zich gekwetst kunnen voelen?
| |
| |
Degene naar wie het verhaal gemodelleerd is, ‘het slachtoffer’ om het zo maar te zeggen, en die deze torticollis heeft, bestaat. Het is iemand met wie ik een hechte band heb.
Zo'n kwaal kan ontstaan uit ogenschijnlijk niks. Bij hem door een koutje, acht, negen jaar geleden. De Radboud in Nijmegen is dé plaats waar men er wat aan doet. Ik denk dat als ‘het slachtoffer’ in mijn boek leest welke mooie gedachten hij heeft over het leven, het verstaan van de dingen om hem heen, hij zich niet ongelukkig zal voelen.
Natuurlijk zit er in al mijn hoofdfiguren een nachtzijde van mij, een schaduwzijde die nooit helemaal samenvalt met mij, maar die je toch een afsplitsing van mijn eigen persoonlijkheid kunt noemen. Paul Hupkes is absoluut een ander, buiten mij, ik heb die nekverdraaiing niet. Maar hij draagt natuurlijk een groot deel van mijn bagage. Ik ben een beetje jaloers op deze hoofdfiguur, dat hij zulke dingen, welgemeend, kan denken.
De historische achtergrond van Paul, de kwekerszoon, is die van jou. De kern van het verhaal ‘Witte chrysanten’ is de woede van de verteller, en die woede wordt hier door Paul gedeeld, een woede over de vernederingen die de vader moet ondergaan. Maar de grote liefde voor planten, die de verteller in ‘Witte chrysanten’ bezit, heeft Paul niet. Die geef je aan zijn broer Daniël, de geslaagde burger.
Ja, Daniël ben ik in zoverre ook, dat deze de vader in bescherming neemt en gek is op de planten. Ik voelde mij als oudste zoon heel verantwoordelijk voor het lot van mijn vader. Ik miste dat in mijn jongere broer en dat gemis heb ik neergelegd in de figuur van Paul Hupkes.
De beschrijving van het nachtleven is realistisch, dat ontken ik niet. De Rijnbar is precies wat hij is.
Mijn broers reageren goed op mijn boeken. Hans is twee jaar jonger dan ik en econoom, en Arno, zes jaar jonger, MO-A Nederlands. Ze praten daar best over met mij.
Toch voel ik aan dat ook mijn houding ten opzichte van mijn broers veranderd is. Ik vermoed zelfs - en ik veronderstel dat, ik heb daar nooit met hen over gesproken - dat zij mij ten diepste verwijten dat ik, steeds sprekend over de Bergweg, waar onze kwekerij lag, dat huis en die plek waar wij met zijn drieën gespeeld hebben, met mijn boeken dat terrein in bezit heb genomen en het usurpeer. Ik beschrijf dat allemaal tot in de kleinste details, en zij kunnen denken: Onze broer heeft zich dat allemaal toegeëigend door er zó over te schrijven. Ik dúrf daar niet eens met hen over te praten en zij zullen waarschijnlijk zeggen: Wat een onzin, juist heel goed dat het zo in een boek staat. Ik heb met mijn jongste broer een conflict momenteel dat er hier niet toe doet, behalve dat ik denk dat het toch met mijn schrijven te maken heeft. Dit houdt mij erg bezig.
Ligt hier een reden waarom je zo weinig hebt geschreven over je leven vóór je zeventiende, achttiende jaar? In de nieuwe novelle beschrijf je in een terugblik het bijna verdrinken van de puber en de worsteling met een leeftijdgenoot die later als conrector de baas zal spelen. Eerder voerde je zo'n jongen op in het verhaal ‘Eindexamen’. Maar feitelijk ligt hier nog een geweldig terrein braak. Wel heb je veel geschreven over de periode na de middelbare school: de kweekschoolleerling in En joeg de vossen door het staande koren, de beginnende docent in Een lust voor het oog. Die nog niet helemaal uitgegroeide adolescent heeft wél je aandacht gehad.
Volstrekt juist gezien.
Ik moet je bekennen: ik denk dat ik mij steeds meer zal gaan terugtrekken op dat verwaarloosde terrein. Je moest eens weten hoe enorm scherp de beelden zijn die de laatste tijd in mijn hoofd opkomen - met name dat ik een jaar of vier, vijf, zes ben.
Na het eten mochten we éven nar buiten. De kwekerij was vlak achter het huis. Het is niet voor te stellen hoe lieflijk en mooi dat plekje was. Het lag in de bebouwde kom van Velp, maar omsloten door hoge bomen. Aan een zijstraat van de straatweg die door Velp loopt, de Schonenbergsingel, heb je de ingang. En het straatje om het open terrein van de kwekerij heen, dat is de Bergweg. Grenzend aan de katholieke begraafplaats. 't Is allemaal nog exact zo.
Na het eten was mijn vader bezig cyclamen in te graven. Je had enkele bakken en dubbele. En dan zaten wij op de rand van zo'n bak naar hem te kijken. Heel zacht zomeravondweer. Moeder kwam er dan even bij om een kopje koffie te brengen. Dan zie ik mijn vader praten met mij, dingen zeggen, ja, dat zijn geluksmomenten. Ik was ze vergeten. Dat ze boven komen, ach, ten eerste word ik zelf ouder. Maar bovendien heeft het sterven van mijn moeder mij meer aan vroeger doen terugdenken. Ik mis de dagelijkse gang naar Velp, waar ik heel vaak heenging, alleen op de racefiets, of met een van de kinderen in de auto. Zeker als ik mij ongelukkig voelde, zelfs als ik scherp werd aangevallen om mijn boeken, waarover ik juist met haar niet kon praten, ging ik naar haar toe.
Mijn broer Hans was een jongetje vol fantasie. Had heel veel vriendjes. Die speelden dan Willem van Oranje, hij natuurlijk Willem, met een oranje sjerp. Ik wilde daar graag bij zijn, maar ik stond daar buiten, ik mocht daar niet aan meedoen.
| |
6 Verantwoordelijkheidsgevoel en dwangneurosen
Ik leefde zo bewust dat ik elk moment dacht dood te zullen gaan. Ik was altijd ziek op een bepaalde manier. En ik was ook gezond, heel beweeglijk, heel druk, overdone in alles, en elke nacht dacht ik voor het slapen: Morgen word ik niet wakker. Bij elk lesje dat ik in de klas moest maken: Dit is het laatste dat ik maken moet. Een niet ophoudende gedachte. Daar kreeg ik natuurlijk pijn van in mijn achterhoofd. Een suggestibiliteit die ik altijd wel heb behouden maar die gelukkig met het boeken schrijven wat minder is geworden. Een zenuwpees tot en met was ik. Ik keek daardoor op tegen mijn oudste broer, Hans, die was zo rustig en evenwichtig.
Ik werd vergeven van de verantwoordelijkheidsgevoelens, van de angst dat de kwekerij niet goed zou lopen. Ik was acht jaar toen. Ik kon 's nachts niet slapen als er zo'n hele kas met cansonaria's stond te bloeien en 't was mooi weer. Dan reed ik werkelijk vanuit Velp naar Arnhem, naar Rheden en overal heen om die planten te slijten. En dan zei mijn vader: ‘Doe nou niet zo gek, laat die planten toch verrekken.’ Maar ik bedenk dat ik er voortdurend op uit was om zijn waardering te krijgen en die kreeg ik ook. Zoals ik al zei: Misschien was ik wel nooit tot schrijven gekomen als hij was blijven leven. Hij zou mij mijn schrijven zó hebben kwalijk genomen. Ik was zijn zoon niet meer geweest.
Mijn jongste broer was precies het tegendeel. Die deed altijd exact wat mijn vader niet wilde dat hij doen zou. Recalcitrant tot en met, die ging zijn eigen weg. Ik niet. Ik ben nog tot mijn drieëndertigste met de kinderen hier in Ede naar de zondagsschool gegaan, naar de jeugdkerk, eigenlijk om hem. En nog als mijn vader op bezoek kwam, las ik uit de bijbel, vouwde handen. Ik had dan mijn zwarte pak ook aan, met zwart vest. En er moesten dan ook drie maaltijden bereid worden, precies als vroeger in Velp. Om acht uur zaten we aan het ontbijt, dan las ik voor uit de Bijbel, op zondagmiddag een eindje wandelen, 's avonds nog eens naar een gebedsdienst en dat was dan de zondag. Ik wilde precies in zijn geest leven. Maar daarom zag ik erg op tegen mijn jongste broer, die een ruig bestaan leidde en zich van niemand of niets iets aantrok. ‘Sodemieter die kerk in elkaar,’ zei hij dan tegen mijn vader. En ik dacht dan: Ter plekke zal God hem straffen hiervoor. Maar niks dus.
Mijn nostalgie naar het verleden wordt vooral bepaald door het bestaan van die kwekerij. Daar was ik zo aan gehecht, aan die plaats daar, tussen die kassen, het vaste plekje waar ik altijd zat te lezen en later te studeren. Ook voor MO-A en MO-B, nooit op mijn kamer, altijd daar, achterin de kas, daar had ik een hoekje. Of in het rietmattenhok, in de zon.
Alle tijd die ik over had besteedde ik aan hem, en soms máákte ik tijd. Dan spijbelde ik van de kweekschool, als hij mij nodig had. Mijn oudste broer hielp als het echt niet anders kon, maar ik had iets dwangmatigs in mijn dag en nacht voor hem klaar staan. 's Morgens vijf uur, vóór schooltijd.
Als ik dement word, zit ik waarschijnlijk als een soort godsdienstfanaat in een tehuis. Want die godsdienst is wel verbonden met datzelfde, de geluksmomenten. Nu nog kan ik spontaan de handen vouwen in dankgebed, als zo'n moment mij overkomt. Een kindergebed, ‘Here, zegen...’ enzovoort.
Ik was vroeger een hartstochtelijk bidder voor het slapen gaan, tijden op mijn knieën voor dat bed. Alles aan de Here opdragen in de hoop dat hij mij de nacht zou doorhelpen. Dat soort prevelementen, en die dan zo zuiver mogelijk opzeggen. Zonder bijgedachten. En dat lukte natuurlijk niet, en dan zat ik soms een uur lang, bezig met dat gebed. Absoluut dwang- | |
| |
neurotisch. Nú nog bekruipt mij van tijd tot tijd, als ik in bed ben gekropen, de vage gedachte: Ik ben iets vergeten, ik moet nog iets doen.
Over dwangneurose nog dit. Wij hadden achter het huis een hokje. Kwam ik thuis, dan zei mijn moeder: ‘Zet die fiets even weg, Jan, we gaan eten.’ Dan zette ik de fiets weg, liep naar binnen, we gingen eten en dan kon ik volstrekt niet wetend melden: ‘Ik moet mijn fiets nog binnenzetten.’ Ik wist dan niet zeker meer of ik dat al gedaan had. Door een ruitje in de schuur kon je zien of de fiets er al stond, maar dat schitterde een beetje door het zonlicht en dus was ik er niet zeker van. Sleutel gehaald, want de deur zat op slot, en ja hoor, daar stond hij. Dus naar binnen en even later dezelfde beweging. Dat herhaalde zich tot tien keer toe, zodat mijn moeder, die wel wist wat er met mij aan de hand was eenvoudig verbood dat ik nog van tafel opstond. Op het laatst was het zo erg dat ik de fiets de keuken binnenreed om mij ervan te overtuigen of het wel mijn fiets was die ik daar binnenzette. Volkomen kierewiet. Ik was toen zeventien, achttien jaar en de hele dag had ik dat soort dingetjes. Daar werd je MOE van! Gerda heeft wat dat betreft een geruststellende invloed op mij gehad. Ik heb nog wel last maar veel minder. In 1965 zijn wij getrouwd.
Vrouwen willen mij altijd beschermen, merk ik. Ze voelen iets kwetsbaars in mij. Ik laat mij dat gemakkelijk aanleunen. Elk jaar is er wel weer een meisje dat helemaal weg is van mij.
En dat heeft natuurlijk een goede kant, maar ik vind het ook wel bedreigend. Ik ben niet van steen en als ze dan week in week uit bij je aan de deur komen... Ieder mens is een beetje eenzaam, er zijn voor partners in een duurzame relatie altijd dingen die zij uit handen moeten geven.
Maar dit kamertje kan ik toch niet verlaten.
Een paar jaar geleden had ik last van acute reuma. Volgens de specialist die mij goed kent, had ik net zo goed een hartinfarct kunnen krijgen, zo volstrekt gespannen zat ik in mijn vel. Ik was verlamd, ik kon niets. Ik had cynovitis, vloeistof overal, alles ontstoken, ik kreeg knobbels op mijn handen, mijn heupen waren stijf en gezwollen, alles was dik. Het is een wonder dat ik niet in een rolstoel terecht ben gekomen, want dat is wat de internist vreesde toen hij mij voor het eerst zag. Bij grote spanning voel ik het nog overal.
Le demon du midi speelt natuurlijk ook een rol, wanneer je je zo gespannen voelde als ik toen. En dan: je afkomst raak je niet kwijt. Ik bedoel, wij zijn waarschijnlijk typische produkten uit de arbeiders- of ambtenarenstand. Ik heb het wel eens zo gezegd voor een zaaltje: tegelijkertijd heb je de tomeloze ambitie om iets te bereiken, maar je komt dan door intelligentie of artistieke aanleg in een wereld waar je van nature niet bij hoort. En daar vind je dan misschien wel je plaats, maar steeds blijft de gedachte spoken: ik hoor niet hier thuis, maar bij de mensen waar ik vandaan kom. Wat dan tegelijk een culturele breuk tussen je ouders en jou geeft. Met alle zorgen die zij hadden, hebben mijn ouders een harmonieuzer leven geleid met zijn vaste riten en codes, dan ik die het zelf heb moeten regelen.
Wij zijn geen aristocraten van de geest, maar meer de nouveaux riches van de geest. Lezen, lezen, natuurlijk, maar dat je, er als het ware vanzelfsprekend mee bezig, bent opgegroeid met zo'n wereld van cultuur, nee, dat is er niet. Oek de Jong, zoon van de staatssecretaris, kijk dat is een heel ander begin. Dan kijkt iedereen belangstellend over zijn schouder mee wat hij schrijft en wil dat hij een groot schrijver wordt. En zo'n jongen als Thomas Rosenboom, dat KAN niet anders zijn, dat zie je eraan af. Dat schrijverschap is van meet af aan gekoesterd, lijkt het wel.
Er is in je boeken dikwijls sprake van machtsposities, van nagaan wie in de verhoudingen de sterkste is en hoe iemand zich de underdog voelt.
Ja, je zit steeds tegen je eigen onzekerheid aan. Die ervaar ik tegenwoordig veel minder dan vroeger, maar ze gaat nooit helemaal weg. Ik ben er nog altijd van overtuigd dat wanneer twee mensen elkaar voor het eerst een hand geven, onmiddellijk wordt vastgelegd wie de meerdere is en wie de mindere. Dat ligt bijna altijd voorgoed vast. Je kunt het wel gaan compenseren en dus dikwijls overcompenseren, boven je milieu proberen uit te stijgen - wat ik mijn hele leven al aan het doen ben -, maar het lukt niet.
| |
7 De zwakste, de beste
Ik deed lagere school, ULO en kweekschool, in militaire dienst mijn akte LO Frans, dan in Arnhem MO A, in Tilburg MO B, en ten slotte ging ik naar Leiden. Ik zou daarna promoveren op Huysmans, maar toen kwam het schrijven er doorheen. Ik had de eerste hoofdstukken van mijn dissertatie al bij Dresden ingeleverd, toen in 1973 mijn vader overleed. Dat was een cruciaal moment. Op dezelfde avond dat ik de vertaling van A Rebours bij Johan Polak inleverde, heb ik in één ruk ‘Witte chrysanten’ geschreven. Dat deed ik in de voorkamer bij mijn moeder. Het was het einde van mijn wetenschappelijke ambities. Dit ervoer ik als zoveel belangrijker.
Van de lagere school weet ik dat ik in een bankje zit. Het is herfst. Buiten waait en stormt het en de eikels en de beukenootjes vallen op de grond. Die ZAL ik verzamelen, want daar verdien ik geld mee, een dubbeltje per kilo, voor de varkens, in te leveren bij de Heidemaatschappij of bij de Coöperatie. 's Morgens stond ik vóór mijn vader op, om vier uur al. ‘Kind, dat kun je niet,’ zei mijn moeder. En ik was heel bang om het bos in te gaan. Achter mijn fiets had ik een karretje gemaakt en dan ging ik het Ossendal in of het Beekhuizer Bos of de Rozendaalse bossen waar de eiken stonden. Bang dat iemand van de wereld mij voor zou zijn - want ik wilde echt ALLE eikels en beukenootjes hebben die die nacht gevallen waren - liep ik dan in het pikkedonker met een lampje door het gras te schijnen, doodsbenauwd dat er achter iedere boom een man zou staan, en dan kwam ik met kilo's thuis vóór de school begon. Op school kon ik dan alleen maar denken hoe ik ze zou verkopen. Ik was daar heel monomaan in. Voor tamme kastanjes had ik ook mijn eigen plekjes en dan spijbelde ik maar weer, want ik MOEST er naar toe. Ik was toen negen jaar oud.
Op de ULO werd het met het leren niet veel beter. Ik slaagde wel maar om MULO A met wiskunde te kunnen halen had ik bijles nodig en dat lukte dan met vieren voor algebra, meetkunde, handelsrekenen en boekhouden, omdat er achten voor de drie talen, aardrijkskunde en geschiedenis tegenover stonden. Minimaler kon het niet.
Het enige wat mij toen interesseerde was het volgende. Ik was heel lenig. Ik was bezeten van turnen, van salto's maken, daarin zou ik dan heel groot en beroemd worden, of in schaatsen. Aan literatuur dácht ik eenvoudig niet.
Ik was een ontzettend vervelend jongetje op school, dreigde menig keer verwijderd te worden. Die Winfred Hana uit En joeg de vossen door het staande koren was ik toen: altijd opboksend tegen jongens die ik superieur achtte. Twee van hen lazen mijn boek en kijken nu tegen mij op.
Maar ik werd, hoe verlegen ik ook was, wel als voorbeeld gesteld, omdat ik, ook op de kweekschool, de beste turner was. Daar mocht ik voorturnen van mijn gymnastiekleraar en ik kreeg altijd een tien. Ik had eigenlijk geen reden om mij zo klein te voelen: ik was altijd schaatskampioen van de school, nog eens gewestelijk kampioen van Gelderland; ik had vriendinnetjes; toch allemaal dingen die doorgaans door pubers hoog worden gewaardeerd. Maar ik was er niet tevreden mee. Zoals Walschap dat zei, in het programma over hem op TV: In Londerzeel daar was het niet te vinden. Hij moest naar de einder. Zoiets had ik ook. Toen ben ik maar met die studie begonnen en nu is het dit geworden.
Laatst zat ik in de lerarenkamer wat somber voor mij uit te staren, zegt de conrector tegen mij: ‘Jij hebt geen reden tot klagen. Al die leraren om je heen takelen af, er komt niemand nieuw bij, en jij kunt gewoon verder gaan en steeds mooiere boeken schrijven.’ Dat is een andere kant die ik ook meemaak op school.
| |
8 Een homoseksuele verklaring
In de jaren vijftig en de beginjaren zestig was je natuurlijk niet heel vrij met meisjes. Ik heb wel altijd veel vriendinnetjes gehad. Er werden mij, als kind, ook meisjes opgedrongen.
Iets heel merkwaardigs gebeurde op de lagere school. Daar werd opeens bedisseld dat ik moest gaan met een meisje uit de klas, Anneke Groen, en dat wij in het huwelijk zouden treden. Daarvoor werd door de onderwijzer een heel huwelijksfeest opgezet en dat vierden we in het bos, ik met aparte kleden aan samen met Anneke in het midden. Dat werd helemaal buiten mij om georganiseerd. Ik was echt lijdend voorwerp.
Ik was de enige jongen op de hele school die bij de meisjes in
| |
| |
de rij stond voor het touwtjespringen. Dat vond ik heel leuk. Tegelijkertijd kon ik het beste bokspringen, wat de jongens altijd deden. Dan werd er een streep gezet met de bok telkens een stap verder en langzamerhand de hele school er omheen, kwam ik dan aangelopen en zweefde er overheen.
Wordt het niet tijd dat je met die stof iets doet, méér dan je in ‘Man en vrouw in oktoberlicht op voetbalveld’ hebt laten zien? (Weerloos, 1978). De wereld van verval, beleefd vanuit de sportman?
Mijn zoon is nu achttien. Vroeger had hij verschikkelijk last van bronchitis en astma. En voetballen was dan een manier om meer lucht te krijgen. Zoiets als in dat verhaal gebeurt, heb ik wel meegemaakt, al stond niet mijn vrouw, maar ikzelf aan de lijn. Ik heb voor het eerst geprobeerd een vrouw neer te zetten die met een man contact zoekt die naar dat spelende jongetje kijkt. Dat verhaal van het jongetje dat het niet volhoudt kon ik afkijken van mijn zoon.
Wat fascineert jou zo in mannen van niks? Zo'n Mark in De hof van onrust is toch een man van papier maché, zonder karakter, zonder inhoud?
Die Mark is een monomaan natuurlijk. Een gewone man die door zijn monomanie één graadje uit de koers is geraakt, waardoor zijn hele leven in een verkeerd perspectief komt te verkeren. Alles is scheefgetrokken, zijn verhouding tot zijn vrouw, dank zij die obsessie. Zeker is het waar dat ik gefascineerd ben door prostitutie, door vrouwen die hun lichaam openstellen voor volslagen vreemden.
Een hoerenloper ben ik nooit geweest, maar wel heb ik willen zien hoe zo'n kamer eruit ziet.
Intrigerender is dat een man naar buiten komt en wordt opgewacht door de man die naar binnengaat. Die tweede man steekt zijn lul in hetzelfde gat als de eerste.
In feite is dat een homoseksuele verklaring, de fascinatie van een homoseksueel. Een filosoof uit Groningen, Dr. Fontijn, verwijt mij dat ik in mijn boek met portretten van en gesprekken met Franse auteurs, De prins van nachtelijk Parijs, niet het interview heb opgenomen met de belangrijke voorvechter voor de homoseksuele zaak in Frankrijk, Dominique Fernandez. Want zegt hij, ik begrijp uit al uw geschriften dat u homoseksueel bent. U doet dáárom heel onaardig tegen deze Fernandez.
Ik geloof dat niet. Toen ik achttien was had ik zeker wel gevoelens ten opzichte van bepaalde jongens op school waar ik geen raad mee wist en bang voor was. En ik vind het heel aangenaam om ook een man die ik mag te zoenen, maar ik moet er niet aan denken dat ik met diezelfde man iets verdergaands seksueels zou hebben. Ik zou dat degoutant vinden.
Nee, ik geloof niet dat daarin mijn godsdienstige conditionering een rol speelt. En ik durf dit te zeggen omdat het aanbod van een homoseksuele man die wat in mij zag, niet uit is gebleven. Het alter ego voor Arthur in En joeg de vossen door het staande koren heeft mij jaren achterna gezeten, liep altijd met zijn geslacht te koop als ik op zijn kamer kwam en daar kon ik niet goed tegen, dat vervulde mij met walging. Een heel dwingende man die mij daar op die school ook heeft opgevoed, om het zomaar te zeggen. Als ik wat zei in de klas reageerde hij altijd, en tegelijk moest ik wat voor hem doen. Nee, niet als Winfred in de roman het examenwerk stelen.
Seksualiteit en macht zijn in je romans veelal verweven. Wie de sterkste is speelt ook in Een afgewend hoofd een dominante rol. Paul Hupkes voelt zich zwaar de mindere van zijn oudste broer Daniël. Die loopt keurig in de pas, maakt carrière, wordt zelfs hoogleraar, en zijn broertje zit maar in kroegen, speelt met de lichtzinnigste collega van het docentenkorps bowling en probeert zijn schoonzuster te versieren. Maar allebei hopen ze de ander de baas te blijven of te worden.
Je kunt zeggen dat in dit verhaal de minder geachte, de jongen die uiteindelijk sterft, in feite superieur is aan de ander. Hij raakt bewusteloos, in de slaapkuur waaruit hij niet meer bij komt, en hij glijdt langzamerhand van bewustzijn in bewusteloosheid over. En hij wil zich tijdens zijn bewust beleven van de torticollis losmaken van de bedil-al, van de duizendpoot die alles kan en het wel goed meent.
Zo is het moment waarop de oudere broer de jongere foto's laat zien van zijn vriendinnetje, voor de mislukkeling een groots moment: Kijk eens aan, die brave Daniël, toch maar even in de fout! En door niet uit de slaapkuur terug te keren geeft hij hem als het ware de genadeslag. Zelf wil hij in die slaapkuur blijven, want die brengt hem wat hij nooit gehad heeft: de zin voor het leven. Zelfs de bloemen die hij nooit heeft kunnen waarderen, gaat hij liefhebben. Zo intens als hij nu het leven meemaakt, heeft hij dat niet eerder gedaan en dat wil hij vasthouden, daarbij wil hij het laten.
Wie de eerste helft van je novelle gelezen heeft, zou dat niet zeggen. Tot daar is Paul Hupkes een lapzwans, een luiaard, een bangerd, die bij de dag heeft geleefd, zonder verdieping, zonder nadenken.
Ja zo is het ook. Maar daarna wordt hij mijn eerste ‘positieve held’. Ik heb niet eerder een boek geschreven waarin de hoofdfiguur aan het eind tot een positieve, morele herwaardering van zijn eigen bestaan komt. Ik merk ook in mijn eigen leven wel een grotere waardering voor de momenten van geluk, daar de tijd voor nemen, zodat je ze vasthoudt. Zoals de man in Les Choses de Vie, de film met Romy Schneider.
| |
9 Angsten
Zonder de cursief gezette fragmenten waarin Pauls oudere broer vaststelt dat Paul dood is, zou je - zoals Goedegebuure deed in de HP - kunnen denken aan de luciditeit van iemand die bezig is uit een narcose bij te komen. Dit had Pauls Ontwaken niet alleen naar intentie positief gemaakt, maar de man ook nog de kans gegeven van dat zinvol geworden leven te genieten.
Ja, toch wil ik deze vorm, waarin de opponent Daniël een paar keer terugkijkt op het leven van zijn jongere broer. Dat geeft een dramatisch effect. Het is een modern ik-verhaal, in die zin dat ik niet realistisch te werk ga. Paul heeft een taal die iemand in coma niet kan bezitten. De schrijver treedt als verteller in het ik op.
Een kardinaal ogenblik in het leven van Paul, beschreven in het (niet genummerde) veertiende van de vijfentwintig hoofdstukken, lijkt mij de splitsing of verdubbeling van het eigen ik op pp. 56-57. Naar het Golfslagbad van zijn jeugd gegaan, in Doorwerth, constateert Hupkes dat hij niet meer van de hoge durft. ‘Aan mijn nek mankeerde toen nog niets’ schrijf je. En wat verder: ‘Een zwerm meeuwen slaakte boven de duiktoren tragische kreten.’ Zo schep je het decor voor het inderdaad tragische gebeuren: ‘Ik had mijn armen al gestrekt, maar een wil van buitenaf wrong zich tussen verlangen en daad en smeekte mij af te zien van mijn duik (...). Sinds dat moment is de nieuwe Paul alleen maar bezig geweest om op gluiperige wijze de eerste Paul te overheersen.’ En dan gaat het fout met die nek.
Historisch in deze scène is dat ik anderhalf jaar geleden, kort na de dood van mijn moeder, met mijn jongste dochter naar het Golfslagbad fietste. Een heel warme dag, die mij deed denken aan die warme dagen vroeger waarop mijn moeder ons meenam naar het Golfslagbad, met de trolley naar Oosterbeek. Dan zat ze de godganse dag in het hete zand een beetje te breien, en wij renden dan om het half uur, als de sirene loeide, naar de plek waar die golfslag werd gemaakt. Zo'n anderhalf jaar geleden was dat nog precies zo. Ik zag daar alleen maar mijn moeder zitten en verder vond ik het er erg vervelend geworden.
Mijn moeder was heel bang dat ons iets zou overkomen. Wij mochten niet in de IJssel zwemmen, want daar was net Pietje Heer verdronken. Die komt nagenoeg precies zo voor in de novelle. Als Pietje de Heer. Zat naast mij in de klas. Ik breng een hommage aan hem.
Ik lees op Pietjes bidprentje dat hij op 31 oktober 1937 te Velp werd geboren en door een ongeval werd weggenomen op 5 augustus 1946. Begraven op het R.K. Kerkhof. En de woorden:
Het lokkende water, dat ons zoo'n groote weldaad kan zijn, werd voor dit kind een onverwachte en vroegtijdige dood. Was het hem daardoor misschien toch niet een groote zegen? Met eerbiedige vrees nemen vrome ouders, vooral in den tegenwoordigen tijd, de vraag uit de H. Schrift op hun lippen: Wat zal dit kind nog worden? (Lucas I 66) (...) Pietje is naar God teruggekeerd, vóór de boosheid der wereld hem kon raken.
| |
| |
Ja, die dood heeft mij altijd bezig gehouden en wat ik voor hem voelde, daarvan is hier in de novelle niets overdreven. Maar dat mijn moeder als de dood was voor de IJssel, dat kun je hieruit wel begrijpen.
Ikzelf ben niet écht bang van duiken. Ik ben nu 48, maar zodra ik naar een zwembad ga, wil ik ook van de hoge duikplank. Ik ben wel een béétje bang, maar ik maak toch vanuit handstand salto's. En dan staat iedereen te kijken van ‘Zo, die ouwe lul moet nog zo nodig’, maar de meiden van school vinden dat natuurlijk ongelooflijk.
Wat die splitsing of verdubbeling betreft: voor een kind is alles één, is er geen verschil tussen werkelijkheid en herinnering. Maar vroeg of laat komt dat moment wel. Wij zitten voortdurend terug te kijken. Diezelfde schizofrenie zit ook in het slot van Oponthoud.
Bij Winfred Hana vindt hetzelfde proces van verdubbeling plaats. Het dubbelgangersmotief is in de literatuur heel gangbaar om de dood van het personage aan te kondigen. Ik hoef je maar aan Willem Mertens' levensspiegel te herinneren.
Hier is het een manier om gevoelens te uiten. Ik ben iemand die een voortdurende dialoog met mij zelf houdt. Ik zit erg graag in openbare gelegenheden, in cafés en bars, het liefst alleen en houd dan urenlange gesprekken met mijzelf. Zo zit ik mijn boek te schrijven. Scènes te bedenken - niet hier in deze kamer, maar dààr. Ik mag daar graag een glas bij drinken, maar ik ben nooit dronken.
Je zei in 1975 tegen Jansen van Galen: ‘De laatste vijfentwintig jaar van de eeuw zijn begonnen, les queues des siècles se ressemblent. De mens is op, de cultuur is op, alles kruipt naar zijn ontbinding.’ Hoe kijk je nu tegen die uitspraak aan?
Dat zou ik nu absoluut niet meer zeggen. Een beetje onzin is het. Dat deed ik toch wel onder invloed van mijn vertaling van A Rebours, en van de fin de siècle literatuur waar je dan ook een beetje mee geurt. Misschien dat de staarten van deze en van de negentiende eeuw wel een beetje op elkaar lijken in het naar zichzelf kijken van de mens, terwijl het einde van de achttiende eeuw volstrekt anders is geweest. Dat alles naar het einde toekruipt, nee, ik ben eigenlijk niet zo pessimistisch. Ik heb, als gezegd, nu eenvoudig meer waardering voor de dingen om mij heen, omdat ik er meer tijd voor neem. Wandelen, fietsen.
Intussen valt over het Bloedeloze Paradijs minder te schrijven dan over de Kolkende Spiraal van de Hel zoals Dante haar beschrijft. Ik voel mij ontegenzeglijk aangetrokken tot schrijvers als Julien Green die zei: ‘Een roman is gemaakt van het kwaad, zoals een tafel van hout.’ Daarover schreef ik De reptielse geest (1981).
Ook in dit nieuwe boek ligt de dood voortdurend op de loer. Het kwaad is er, in de relatie tussen de twee broers, maar het wordt aan het einde bezworen door Pauls aandacht voor het goede. Wat dat betreft geeft het boek mijn geestesgesteldheid op de juiste wijze weer.
Ik héb minder angsten. Ik heb minder medicijnen nodig om eens een keer in slaap te vallen. Bovendien ben ik in staat om een nacht vier uur wakker te liggen. Na een drukke dag slaap ik dan zonder medicijnen in, tot een uur of drie, en dan lig ik te waken tot zes uur. In de vier uur dat ik slaap ben ik er altijd wel drie keer uit, om een appel te halen of een kop thee te zetten. Ik kijk naar de hond of loop om het huis heen en ga dan koud naar bed om nog weer een uur te slapen.
Ik zie het elke morgen licht worden. Maar beter dat dan met mogadon naar bed. Vroeger raakte ik in paniek, dan nam ik steeds maar weer wat in, als ik dan wakker werd voelde ik me een dweil. Nu ben ik zonder dat veel rustiger.
Ik geef achtentwintig uur les, ja, want zonder de school zou, denk ik, mijn schrijven stagneren. Dat is mijn discipline, daar verdien ik mijn brood mee, en als ik dat heb gedaan kan ik de rest van de uren besteden aan het schrijven. Ik wil niet afhankelijk zijn van de verkoopcijfers van mijn boeken. Ik kan niet tegen de angst dat ik voor mijn brood zou moeten schrijven. De herfst zal schitterend zijn is mooi gegaan, zo'n 50.000 exemplaren en van En joeg de vossen door het staande koren werden er tot nu toe 20.000 verkocht. De hof van onrust zo'n 15.000. Koning Cophetua en het bedelmeisje veel minder, maar dat is een verhalenbundel.
Heb je zelf een voorkeur?
Ik heb een voorkeur voor enkele verhalen uit Cophetua en de roman En joeg de vossen door het staande koren. Daar wordt een jongen geschetst die denkt dat hij de wereld in zijn zak heeft en dan gaandeweg ontdekt hoe dicht en ondoorgrondelijk de wereld eigenlijk is. Die jongen heeft afstand genomen van alles wat hem maakte: zijn thuis, zijn vrienden die hij nu niet meer nodig heeft. Hij staat er op het laatst alleen voor en rent alleen de wereld in. Die achttienjarige, daar zit ik heel dichtbij. Al het vage van de vroege jaren zestig, waarin nog niets werd uitgesproken, en het woord homofiel niet eens bestond voor ons, de sfeer van verwachting maar ook van angst voor een derde wereldoorlog, in zo'n provinciaal plaatsje waarin men leefde zonder enige maatschappelijke betrokkenheid, hoewel dat streven naar één Europa dan wel leeft - je ving signalen op, maar zwak.
Alles wat ik meemaakte en ook nu, hier, in Ede, meemaak, gaat dáárnaartoe, wordt in Arnhem en Velp gesitueerd. Het is die plaats nu eenmaal, het doet niet terzake. Bij Walschap speelt alles in Londerzeel, bij Boon in Aalst, bij Marquez in Macondo. Maar je moet het zelf inrichten, niet strikt realistisch, maar persoonlijk.
Ik voel mij wel een beetje verwant met Louis Ferron. Dat zal wel komen omdat ik het theatrale met hem deel. En verder vervormt hij op vergelijkbare wijze wat hem uit zijn kinderjaren en het heden wordt aangeboden. Hij heeft Bremen, waar hij als jongetje rondliep, en zoals hij op zoek is naar zijn vader, de SS-officier, ben ik op zoek naar de mijne. Ik ken die vader van mij goed en ik ken hem helemaal niet.
| |
10 Nog een beeld
Dit boek is ook heel direct geschreven. Er zit niet, als bij mijn vorige werken, als het ware een glasplaat tussen de werkelijkheid van het boek en die van de lezer of mijzelf. Ik ben minder bang geworden voor mijn emoties.
Je schrijft dus eigenlijk Met afgewend hoofd op het moment dat je veel minder dan vroeger het hoofd afwendt.
Dat is zeker waar. Maar ik heb heel sterke beelden van dat afwenden van het hoofd. Dat zal wel komen doordat ik nu juist met deze novelle bezig ben geweest. Mijn vader lag - ik geef je nog een beeld -, pal voor zijn dood, kreunend, de broeders van zijn Barneveldse geloofsgemeenschap eromheen, op zijn bed in de voorkamer. Hij had longkanker. Een schemerlampje zorgde voor een Balzac-achtige atmosfeer. Mijn moeder en haar drie zoons en Gerda als mijn verloofde, ze mochten daar helemaal niet bij zijn, die zaten in de huiskamer. En dat mocht niet omdat de krachtdadige bekering tot de Here niet ons deel was geworden. Zo werden wij buiten het sterfbed van mijn vader gesloten door de Broeders. Het waren er een stuk of zes in donkere pakken, uit Barneveld, een zeer zwaar geloof, er was nauwelijks een naam voor. En toen ze weg waren liep mijn moeder naar mijn vaders bed met een kannetje om hem wat vocht te brengen. Maar mijn vader wendde het hoofd af. De laatste weken heeft hij niets meer tegen mijn moeder gezegd, nog wel een beetje tegen mij. Hij was bang dat zij hem van het Eeuwig Heil zou afhouden. Mijn moeder was niet bekeerd. Dan kwam ze huilend terug in de keuken.
Want dit alles gebeurde, terwijl zij een heel mooi huwelijk hadden.
En ik was dan altijd de Goede Zoon geweest en op weg naar de Eeuwige Zaligheid kon hij nog wel een psalm gebruiken, die mocht ik voorlezen, maar ik mocht NIET met hem bidden, want ik had daarvoor niet de juiste stem of toon, God weet het. Ik denk er steeds aan terug hoe hij het hoofd afwendde van haar die hem zo lief was.
|
|