| |
| |
| |
Tomas Ross
De Nederlandse misdaadliteratuur
De moeizame weg naar volwassenheid
Het is nogal gemakkelijk om uit te roepen dat in Nederland alles vijftig jaar later gebeurt - het is niet eens een kreet van de grote Heine, waarmee het gelegitimeerd zou worden, en het is niet eens wáár. Maar, helaas, in het geval van het schrijven en publiceren van eigen misdaadromans wèl. Helaas, omdat het ons tijdenlang een achterstand heeft gegeven op niet alleen de Verenigde Staten en Groot Brittannië, maar zeker ook op Frankrijk, West-Duitsland en, in mindere mate, de Oostbloklanden.
Elders in dit nummer schrijft J.P.M. Passage in zijn bijdrage over het oeuvre van Havank dat ‘Aan de wieg van de Nederlandse speurdersroman staan Ivans, mr. A. Roothaert en Havank.’ Dat is ongetwijfeld het geval, maar vanzelfsprekend gingen daar kennismaking, verliefdheid, conceptie, zwangerschap, barensweeën en tenslotte bevalling aan vooraf.
Toen Edgar Allan Poe in 1841 zijn ‘De moorden in de Rue Morgue’ publiceerde, en als we dat Gesloten-Kamer-Mysterie dan maar als Eerste Misdaad verhaal Aller Tijden zien, dan duurt het inderdaad bijna een halve eeuw voordat ook een Nederlandse auteur die stap durft te nemen. In termen van conceptie blijvend, moet de bevruchting 48 jaar na Poe's eersteling hebben plaatsgehad, de geboorte derhalve in 1890. De naam van de boreling was een Engelstalige, The Black Box Murder, een boek in het Engels geschreven en door een Engelse uitgever op de markt gebracht, maar geschreven door een Nederlandse auteur, Jozua van der Poorten Schwarz, die in die dagen even populair was als de literator Couperus, maar naar wie men heden ten dage tevergeefs zal speuren in encyclopedieën en naslagwerken.
1890 - Er bestonden geen fotojaarboeken, ergens in Parijs waren de gebroeders Lumière nog driftig in de weer de film uit te vinden, communicatie was beperkt tot lokale berichtjes in couranten en particuliere correspondentie. Nederland in 1890 - je bent geneigd om ‘Holland’ te zeggen en er een beeld van burgerlijkheid en gezapigheid bij te denken. Koning Willem III sterft en zijn vrouw wordt regentes voor de tienjarige Wilhelmina; gasverlichting in de straten, een man met een rode vlag die een soort prehistorisch machientje op wielen, een auto, vóór moet gaan om passanten te waarschuwen; kinderarbeid is zojuist verboden, de Schoolstrijd smeult nog. De tijd van Abraham Kuyper, Schaepman, De Savornin Lohman en Pieter Jelle Troelstra; geen kiesrecht voor vrouwen, Aletta Jacobs protesteert, Indiëen statige buitens bij Wassenaar, Eline Vere, ‘Law & Order’, God zij met Ons.
Als altijd en overal waren het de kunstenaars die beweging in de gezapigheid wilden brengen. Het midden van de negentiende eeuw betekent voor onze letterkunde een grenzeloze saaiheid, uitgedrukt in de romantiek en de romantische en historische vertelkunst met zulke coryfeeën als Potgieter, Van Lennep, Beets en Bosboom-Toussaint. ‘Slappe domineespoezie’ waartegen zich de groep van de Tachtigers verzette in De Nieuwe Gids (1887). De Ware Kunst, ‘l'Art pour l'Art’, de God in het diepst van Mijn Gedachten, maar ook de vernieuwende krachten uit het dan nog jonge socialisme. Auteurs als Kloos, Verwey, Van der Goes, Van Deyssel, Van Eeden, Gorter, Couperus.
In de schilderkunst werd afgerekend met naturelle ‘portretten en landschappen’ door de Haagse School (Israels, Breitner, de gebroeders Maris), het Impressionisme en de opkomst van het Nederlands Expressionisme, onder meer in het werk van de man die in dat jaar 1890 mèt zijn Koning het hiernamaals betrad, Vincent van Gogh. Maar verder? Verder was het toch altijd nog kaasmaken, de diligence, Victoriaanse taboes, een twaalfurige werkdag, Gereformeerden versus de ‘Papen’, zes personen in een bedstee en smeulende turf blokken in de potkachel. Spruitjes.
Wat hadden we in godesnaam voor misdaad om over te vertellen? Natuurlijk werd er gemoord en dood-geslagen, gepyromaand, verkracht en geroofd. De politiebladen uit die dagen geven het in aandoenlijke tekst en onbeholpen gravures prachtig weer:
Eénmaal op de kamers zijnde, toonde onze karakterlooze ellendeling zich in zijn ware gedaante. Met geweld greep hij het meisje aan, bedreigde haar meteen revolver, sloeg haar in haar aangezicht, en wie weet wat er nog gebeurd zou zijn als het meisje niet, eindelijk voor het ruw geweld zwichtende, zich aan den ellendeling had overgegeven.
't Is wat. Vanzelfsprékend werd er gezwendeld, gestoken, opgelicht, gekannibaliseerd, gemarteld, gefraudeerd. De thriller-auteur Jacques Post, die in 1980 debuteerde is momenteel druk doende aan een boek over de Pinckhoff-affaire, die rond 1890 speelde en waarin met aandelen en beleggingen werd gezwendeld op een manier die vergelijkbaar is met bankschandalen uit onze jaren zoals Texeira de Mattos en Slavenburg. Desondanks: géén Nederlandse Jack-the-Ripper of Landru, geen gentlemen-oplichters als Arsène Lupin of Maundy Gregory, geen landverraders en spionnen als Motojiro Akashi of Comte Maurice de Montgalliard in het Holland rond de eeuwwisseling. Wie de talloze ‘moord-lexicons’ er op na wil slaan (de ‘Murderers' Who's Who's’) komt in die periode de meest afgrijselijke moordpartijen tegen, gepleegd door vrijwel alle nationaliteiten, maar met door Nederlanders. Het is bijna om je voor te schamen zolang als we het terrein hebben laten braakliggen! Holland spreekt een woordje mee, maar niet in de misdaad, noch in z'n bestrijding ervan of z'n vertelling erover. De verklaring moet ongetwijfeld gezocht worden in de taboesfeer die we met onze spreekwoordelijke heilige huisjes en onze inburgerlijke instelling (‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’) eeuwenlang als een schild van Deugd en Fatsoen om ons heen optrokken. Dood-zwijgen klinkt hier wel aardig, zaken waar niet over gepraat werd, laat staan over geschreven. Literatuur en lectuur diende geheel in die loodzware traditie ‘stichtend en opbouwend’ te zijn. ‘Gij zult niet doden’, Gij zult er evenmin over publiceren.
Toen dus in dat jaar 1890 Jozua Van der Poorten Schwarz als eerste Nederlander een speurdersroman schreef, was dat alleen al gegeven de Tijdgeest een gedurfde poging. Je zou kunnen denken dat hij zich indekte door The Black Box Murder direct in de ‘moedertaal van de misdaadroman’, het Engels, te schrijven, zodat Pastoor en Dominee het zouden afdoen als één van die verdoemelijke boekjes uit de buitenlanden, maar Van der Poorten Schwarz schreef doorgááns in het Engels, dus geen wonder. Vijfentachtig jaar later, in 1975, zou ook Janwillem van de Wetering dat doen, een Nederlandse misdaadroman in de Engelse taal (Outsider in Amsterdam, hier bekend als Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen) publiceren, en ogenblikkelijk wordt de veranderde waardering voor het genre daarmee geschetst: Van der Poorten Schwartz publiceerde zijn boek onder pseudoniem, Maarten Maartens, en dát is zonder enige twijfel gedaan om zich wèl in te dekken. Het is de dekmantel der schande, die veel auteurs in het genre tot op vandaag de dag hanteren en die het genre onnoemelijk veel schade hebben gedaan: het ‘detectiefje’ dat geschreven wordt en niet eens door de auteur zelf voor vol wordt aangezien; een ‘aardigheidje’ tussendoor, een weekend-vulling voor Politici, Echte Literatoren en Wetenschappers. Het is het ergste dat er zo ongeveer bestaat, en het enige misdadige eraan is
| |
| |
dat het wordt uitgegeven. Van de Wetering hoeft zich niet te schamen en heeft inmiddels de erkenning gekregen die een gerenommeerd misdaadauteur toekomt; het feit dat hij in het Engels schrijft en in Amerika publiceert, is louter commercieel bedoeld, en geef hem daar eens ongelijk in meteen Anglosaksisch lezersbestand van potentieel 550 miljoen zielen!
The Black Box Murder, de eerste Nederlandse detectiveroman, onder pseudoniem geschreven, weliswaar in het Engels, spelend in Engeland en daar gepubliceerd, betekende desalniettemin de start van een reeks boeken die ik nu, met een kleine slag om de arm, op ruim 800 stel. Bijna een eeuw Nederlandse misdaadliteratuur. Hoe ontwikkelde dat zich, wat heeft het opgeleverd en hebben we die spreekwoordelijke achterstand van vijftig jaar inmiddels ingehaald?
Toen Van der Poorten Schwarz The Black Box Murder schreef, was het verschijnsel ‘detectiveroman’ evenals de verschijning ‘detective’ ons niet onbekend. Er waren goedkope (in beide betekenissen van het woord), vertaalde, dikwijls anonieme feuilleton-achtige romannetjes, maar vanzelfsprekend liet het succes van het buitenlands werk de uitgevers hier niet onberoerd. Al in 1861 kwam De vrouw in het Wit (The lady in White) van de Brit Wilkie Collins, een nu veelgeroemde klassieker uit 1860, in een Nederlandse uitgave, niet veel later gevolgd door zijn meest bekende De Maansteen (The moonstone). Wat later, rond de jaren negentig, kon de burgerij ook in de eigen taal kennis nemen van Conan Doyle's geesteskinderen Sherlock Holmes en Dr. Watson, en tegen de eeuwwisseling startte - wie anders? - uitgeverij Bruna een eigen detectiveserie, een soort voorloper van de befaamde Zwarte Beertjes, hoewel het nog lang zou duren voor het begrip ‘pocketboek’ z'n intrede zou doen. In harde kaft derhalve boeken als ‘Waargebeurde Detective-verhalen’, ‘Detective-geschiedenissen’, ‘Moderne Detective-verhalen’, vertaald werk uit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het hielp, want aarzelend namen kranten en tijdschriften het initiatief om misdaadverhalen in feuilleton-vorm dan wel als kort verhaal in hun kolommen op te nemen, wat de populariteit van het genre vanzelfsprekend vergrootte.
Het resulteerde, exact in het jaar 1900, in een speurdersroman van zekere, en nu al lang vergeten, P. Tesselhoff Jr., getiteld Het succes van den Rechercheur, een boekje dat waarschijnlijk ook een succes(je) voor de auteur was getuige zijn tweede, in 1901, Avonturen van rechercheur Tips. Ik ken geen van beide boeken, ik heb ze nooit gezien, per slot bereikt ook vandaag de dag geen misdaad-roman de archieven van het Letterkundig Museum om redenen die verderop worden toegelicht, maar het kan bijna niet anders dan dat ze de puur Britse detectiveroman volgden. Waarom denk ik dat? Omdat, vooruitlopend, de Nederlandse misdaadroman, of hij nu politieman dan wel privé-detective als hoofdpersoon (held) had, tot in de jaren vijftig niet anders heeft gedaan dan trouwhartig de Angelsaksische voorbeelden achterna sukkelen. De ‘setting’, het milieu, mag dan veelal oer-Hollands zijn, maar in wezen is het een platte overdruk van landhuizen, hogere standen, schurken en detectives uit Londen of Devon naar Amsterdam, Den Haag of de Vecht. Als vingeroefeningen zeer begrijpelijk, maar funest voor een ontwikkeling en bloei van een eigen Nederlandstalig misdaadgenre dat een loot zou kunnen verdienen aan de boom van de Vaderlandse Literatuur. De denigrerende kijk op het genre van critici, literaire snobs en ‘literatoren’ over wie elders uitvoeriger, is dan ook niet helemaal onbegrijpelijk: kijkend naar de eerste vijftig jaar sinds The Black Box Murder, kan de conclusie helaas niet anders luiden dan dat er weinig tot niets aan kwalitatief origineel, Nederlands ‘misdaadwerk’ werd geproduceerd, met een mogelijke uitzondering voor Havank. Mogelijke, want ook deze ‘grootmeester’ heeft zich naar mijn visie te veel overgegeven aan plagiaat en herhaling van hetgeen hij zelf, zeker, aanvankelijk als vernieuwing had ingebracht.
Toch begon het niet onaardig, in 1900, en de daarop volgende jaren. Er is zelfs sprake van een eerste thrillergolfje, zoals er nadien nog enkele zullen volgen. In hetzelfde jaar waarin Tesselhoff Jr. z'n tweede speurdersroman publiceerde, 1901, verscheen van A.H. van der Feen ‘Sherlock jr.’, weliswaar een jongensboek, maar opgezet volgens de regels van de orthodoxe deductieroman: de misdaad, de misdadiger, de speurder, het denkwerk, de spanning, de plot (oplossing). Van der Feen zou hierna bijna veertig jaar(!) wachten alvorens hij onder zijn veel bekender geworden pseudoniem F. de Sinclair, enkele misdaadromans voor volwassenen zou schrijven. Aangemoedigd door de vertaalde uitgaven, het succes van buitenlandse auteurs, Chesterton (de geestelijk vader van Father Brown) die rond de eeuwwisseling korte detectiveverhalen rond de misdadiger Flambeau schreef, Wilkie Collins en Sir Arthur Conan Doyle, gestimuleerd ook door de feuilletons in de tijdschriften, schreven vervolgens Louise Stratenus Een verborgen bladzijde uit het leven van Sherlock Holmes (1903), waarvan de titel, net als die van Van der Feen, natuurlijk duidt op een slaafse bewondering voor Engeland en zijn super-speurder Holmes, en, als een soort zelfbewust tegenwicht, Henri van der Hoek een bundel Hollandsche detective-verhalen onder de titel Avonturen van Emil Born (nooit wetende dat dé uitgeverij die, naast Bruna, in de jaren zestig, het Nederlands misdaadgenre (Henk Oolbekkink, Gerben Hellinga) stimuleerde, uitgeverij Born was!). In het jaar daarop, 1905, publiceerde Van der Hoek ook nog De man van Timbuctu. In vijf jaar tijds waren dat, na de tien jaar van akelig stilzwijgen sinds The Black Box Murder, maar liefst zes vaderlandse titels, in 1909 nog gevolgd door een boek van J. Lamers De Priester van de tempel der duizend boeddha's - Een spannende episode uit het
leven van den detective Richard Korver. In tegenstelling tot de suggestie beleefde deze Korver géén andere spannende episodes, evenmin als Emil Born of Tesselhoffs inspecteur Tips. Het thrillergolfje trok zich terug, en wederom was het dood tij, want óók rond 1905/1906 was uitgeverij Bruna, dé voortrekker in het genre, omwille van den brode gestopt met z'n serie buitenlands vertaald crime-werk.
Er bestaat zoiets als een ongeschreven wet in het genre die zegt dat je als misdaad-auteur op twee manieren fortuin kunt maken: ofwel, je eerste, je beste, is direct na verschijning een ‘klapper’, waarmee beginkapitaal en naam gemáákt zijn; ofwel
| |
| |
je baseert je op de oeroude principes ‘De Aanhouder Wint’ en ‘Vele Kleintjes maken een Grote’. ‘Klappers’ of best-sellers in het Nederlandstalig literair gebied zijn van een zeldzaamheid waarbij witte raven een soort Egyptische plaag lijken; in het misdaad-genre komen ze niet voor. Zelfs de meest verkochte Van de Wetering (Grijpstra en de Gier), de best weggezette Appie Baantjer (De Cock & Vledder) of Robert van Gulik (Rechter Tie) kennen verkoopcijfers die per titel niet meer dan een modaal salaris opleveren voor de auteur. Wie zwembaden, mooie vrouwen, snelle auto's en dure sigaren begeert, doet er goed aan door te leren voor Bankier, Koninklijke Hoogheid of Bierbrouwer. Er is een minieme kans dat een filmproducent je werk onder optie neemt (wat niets garandeert) of dat een buitenland belangstelling heeft. In beide gevallen levert dat wat op, maar nog steeds niet het nagestreefde fortuin dat, ware je Amerikaans of Brits geweest, tot de reële mogelijkheden had behoort. Per slot heeft mevrouw Agatha Cristie naar schatting zo'n 100 miljoen gulden verdiend aan haar Poirot en Miss Marple, toucheert de ‘moneymaking-machine’ Ludlum om en nabij de 5 miljoen dollar voor een handtekening ondder een auteurscontract en kocht Ian Fleming, schrijver van de 007-reeks, huizen en kastelen zoals een ander brood en kaas.
Het hoeft ook niet, mits er maar van valt te leven. Maar zelfs dat is eerder uitzondering dan regel in een land waar ‘lezen’, en zeker ‘lezen van misdaadliteratuur’ een zeer bescheiden groep mensen betreft. In het crime-genre is het schrijven van misdaadromans-om-den-brode dan ook vooral een kwestie van regelmaat en lange adem. En die twee zijn bij uitstek te combineren onder de paraplu van de Formule.
Bij het woord Formule denkt men doorgaans aan een voorop gezet Plan, een Blauwdruk die slechts ingevuld dient te worden. Zo werd ik ooit uitgenodigd door een uitgever die een ‘formule’ voor mij had bedacht waarmee ik in no-time de Nederlandse Alistair Maclean (verkoop per titel 6 miljoen ex.) zou worden. ‘Neem,’ zei hij, gepoederde sigaar in de hand, voeten op het gepolitoerde bureau en buiten de Aston Martin DB 5 startklaar voor het volgende 4-sterrenrestaurant, ‘Neem allereerst een ambassade op een exotisch eiland. Guadeloupe, Aruba, Hawaii, dondert niet, als het er maar zwoel en exotisch aan toegaat. Neem vervolgens het personeel van een ambassade van HM de Koningin, met al hun openlijke en onderhuidse spanningen, en een sluimerende liefde tussen de tweede secretaris en zijn secretaresse, vanzelfsprekend een meid die nog niet van het feminisme heeft gehoord en daar ook niet naar uit ziet. Die ambassade wordt gegijzeld en daardoor komen die twee in een reeks spannende “plot-points” tot elkaar.’ Hij tipte zijn as af en keek mij doordringend aan. ‘Ook seksueel’, zei hij toen, en toen, ‘Voorál seksueel! Jongen, we gaan van jou de nieuwe Maclean maken. Dan het tweede boek...’
Toegegeven, dat is een Formule, een soortgelijke die je thuis gestuurd krijgt wanneer de Breinen achter de Bouquetreeks je hebben uitverkoren hun reeks aan te vullen: de ambassade is daar een Friese stins nabij Dokkum, de tweede secretaris is een simpele, maar gespierde landarbeider, de secretaresse de pleegdochter van de hereboer op de stins die de relatie tussen beiden niet ziet ziten, en toch, zo zegt de toegezonden formule, moet je in 120 pagina's toewerken naar ‘...hun lichamen die in een schier eindeloze climax versmolten.’ Gemakshalve is ook de opzet voor Deeltje Twee (‘Jan,' zei ze fluisterend, haar ogen gesloten, en leidde zijn onbeholpen handen naar haar meest intieme plekje’) en Deeltje Drie (‘Ze scheen minder dan een veertje te wegen toen hij haar naar het grote bed droeg, en haar glimlach voorspelde een nacht boordevol geluk.’) alvast voor je voorbereid.
Formule-schrijven in het misdaad-genre is wat anders. Het betekent een (of meer) vast personage, de hoofdfiguur (Held), met wie je het tenminste enkele, maar bij voorkeur vele vertellingen kunt voorhouden. Niet voor niets hebben de meeste misdaad-auteurs hem of haar als uitgangspunt voor een reeks gekozen. Een van de eersten, terecht of ten onrechte zeker de grootste, is natuurlijk Sherlock Holmes, uitgedacht door Arthur Conan Doyle. Meer recent bijvoorbeeld Simon - The Saint - Templar van Lesley Charteris, James-007-Bond van Ian Fleming en George Smiley van John Le Carré. Een vaste Held (anti-Held) betekent dat de auteur zich bij een groeiende reeks titels verzekerd weet van een vaste, hopelijk ook groeiende lezersschare die de boeken niet alleen maar leest omwille van het avontuur, maar ook om de persoonlijke lotgevallen van de Held, z'n karakter, z'n liefde, etcetera te volgen. Sterkste voorbeeld mij bekend is in dat opzicht de hoofdfiguur die het Zweedse schrijversduo Per Wahlöö en Maj Sjöwall verzonnen, de Stockholmse politieman Martin Beek. In de tien delen aan hem gewijd, geschreven tussen 1965 en 1975, maakte Beek ontwikkelingen door die zelden zijn weggelegd voor een personage in misdaadliteratuur: niet alleen wordt hij ouder, maar de lezer ziet als het ware hoe in vier verhalen z'n huwelijk langzaam verwatert en ten slotte knalt; hoe Beek, eerst uitgesproken a-politiek uiteindelijk, in deel 10, politieke en kritische standpunten inneemt. Alleen hierom zijn de Sjöwall & Wahlööboeken binnen het genre uitzonderlijk.
De meeste Helden en Schurken, zijn net als bijvoorbeeld in stripverhalen, statisch: de Saint, De Schaduw, James Bond, Grijpstra en De Gier, ze worden in tegenstelling tot hun geestelijke vader geen dag ouder, hun woonruimte blijft dezelfde, de auto waarmee ze het eerste avontuur binnenreden, doet het twintig delen verder nog steeds feilloos, de ‘chef’ zit vastgelijmd op dezelfde stoel in hetzelfde kantoor, de vrienden en vijanden vormen een blijvende kring (soms mag er één dood om de Held nog een extra motief tot handelen te geven). Alleen de seksuele partner wisselt in het geval de Held een behoorlijke dosis Macho heeft. Lezers in het genre zijn in het algemeen conservatief en loyaal, maar ook nieuwsgierig: zou Bond een nieuwe vriendin hebben, is Ann, de vrouw van George Smiley, nog steeds nymfomane of zou het over zijn, is De Gier al getrouwd - met dat soort elementen dient een formuleschrijver toch rekening te houden. Lezers sparen en daar gokt de auteur op. Zijn verkoop staat bij het volgende boek voor een groot deel vast.
Het is de voornaamste reden dat de meeste detective-schrijvers zo'n vast personage hebben bedacht, of hij nou politieman, spion, detective of ambtenaar is. Het is ook gemákkelijk voor de auteur; hij hoeft zich niet meer zozeer te bekommeren over karaktertrekken, hebbelijkheden, omgeving en woordgebruik van een hoofdfiguur (dat alles heeft hij, als het goed is, op kaart staan), maar hij kan zich 100% wijden aan de ploten de actie.
Vanzelfsprekend kleven er nadelen aan: veel formule-auteurs worden uiteindelijk doodmoe van hun Held. Hij is na pakweg twintig delen stomvervelend, uitgebaat door de schrijver, vastgelopen. Wat dat betreft is de verhouding Auteur-Held vergelijkbaar met een huwelijk. Veel auteurs geven dan ook na verloop van tijd het vaste personage op en bedenken een nieuwe of beginnen boeken te schrijven waarin steeds een Ander de hoofdrol speelt. Anderen doen het wat rücksichtloser en laten hun personage omkomen, zoals Conan Doyle dat met Holmes deed. De Held is dan niet alleen stomvervelend geworden, maar soms zelfs een regelrechte bedreiging voor de auteur. Van Peter Cheyney, geestelijk vader van zulke illustere Helden als Slim Callaghan en Lemmy Caution, is bekend dat hij zich ten slotte zo sterk identificeerde met zijn verzonnen ‘G-man’ dat hij zich exact zo ging kleden als hij hen beschreef, zijn haar zo kamde, nooit uitging zonder het veilige gevoel van een Smith & Wesson onder de linkeroksel, lan Fleming protesteerde hevig toen de filmproducenten voor de eerste Bondfilm Dr. No op kwamen draven met acteur Sean Connery. Connery had bossen haar op z'n borst en volgens Fleming was dat absoluut niet het geval bij 007. De reden was een andere: Fléming had geen haar op z'n borst.
| |
Subgenres
Uitgevers zullen beginnende auteurs in het genre altijd wijzen op de grotere kansen van het formulewerk. Wanneer ik nu, in 1986, kijk naar de Nederlandse misdaadschrijvers die regelmatig werk afscheiden, dan zijn ze allen gehoorzaam geweest: de in dit nummer geïnterviewden schrijven zonder uitzondering, deel na deel, over hun eigen vaste Held. Jacques Post over Henk Maalbeek, Rinus Ferdinandusse over Rutger Lemming, Joop van den Broek over Lex van der Tuyn Walema, Jef Geeraerts over Vincke en Verstuyft, Gerben Hellinga over Sid Stefan, Theo Capel over Hank Stammer, Tomas Ross over Martin Finch.
Tegelijkertijd wordt in zo'n willekeurige opsomming iets anders duidelijk: de hier genoemde formule-helden hebben
| |
| |
allen een sterk van elkaar verschillende achtergrond, hoewel zij hetzelfde doel voor ogen hebben: de oplossing van een misdaad. Maalbeek van Jacques Post is een ex-politieman die de rest van z'n jaren verder scharrelt in de marge van wet en wetteloosheid; Rutger Lemming is journalist die via z'n dag-(veelal: nacht-)taak op onfrisse klussen stuit. Lex van der Tuyn Walema is fotograaf, Vincke en Verstuyft zijn politiemannen, Sid Stefan is een totaal ongebonden individu (‘non-conformist’) die links en rechts z'n brood verdient, Hank Stammer drijft een eigen incasso-bureautje en Martin Finch is ambtenaar bij de Binnenlandse Veiligheids Dienst (BVD). Een dergelijk verschil in achtergronden en functies geeft de verscheidenheid in het Misdaad-genre goed weer: er zijn vele sub-genres, en het is dus moeilijk, zo niet onmogelijk om consequent en ten algemene uitspraken te doen over het Genre als zodanig.
Wanneer we de sprong nu terug maken naar de eeuwwisseling, het tijdperk ‘Holmes en Watson’, is er nauwelijks sprake van zo'n Eenheid (de Misdaad) in Verscheidenheid (de vele vormen die Held en Misdadiger kunnen aannemen), integendeel, alle boeken uit die dagen binnen het genre zijn zogenoemde Deductieromans waarin privé-detective dan wel politieman de zaak tot een goede oplossing brengen door de feiten op een logische rij te leggen en vervolgens daaruit de enig juiste conclusie te trekken. ‘Elementary, dear Watson!’ Het is de aanzet tot de klassiek geworden werken van schrijfsters en schrijvers in de jaren twintig en dertig, waarin hun speurder met een buitengewone intelligentie en scherpzinnigheid uit twee bloedvlekken op de traptreden, een losse draad, een vuil kopje, een gebroken vaas en een vergeten boordeknoopje feilloos de villeine moordenaar van Sir Henry aanwijzen, wiens lichaam zieltogend in z'n bibliotheek was aangetroffen. Christie, Sayers, Marsh, dames die hun deductieromans als kruiswoordpuzzels opzetten, strenge wetten voor het eigen werk ontwikkelden (‘De moord mag nooit gepleegd worden door bedienend personeel of door Chinezen’, ‘de Held mag nooit verliefd worden, erotiek en sex zij verre van hem’, ‘de lezer moet over dezelfde kennis van feiten kunnen beschikken als de Held(in)’ etcetera en ad absurdum), en zich nooit een zij-stap van het gebaande pad permitteerden.
Wie nú een misdaadroman wil kopen, komt op de covers veelal merk-namen als ‘Policier’, ‘Private Eye’, ‘Spionage’, ‘Thriller’, ‘Avonturenroman’, ‘Suspense’ tegen. Dat was in het jaar waarin het eerste Nederlandse ‘thriller-golfje’ kabbelend tot stilstand kwam, niet het geval. Wie zich een hoofdpersoon in het genre koos, twijfelde niet: detective of politieman. Hoewel er bij de al veel oudere Avonturenroman (men denke aan de boeken van Walter Scott, maar ook aan Rider Haggerd's ‘King Solomon's Mines’) flink leentjebuur werd gespeeld (getuige titels De Man van Timbuctu of De priester van de tempel der duizend Boeddha's), werd de vertelling opgehangen aan vaste elementen (bijna per definitie ‘de moord’ en ‘het motief’) en aan een vast patroon (de introductie en betrokkenheid van de speurneus, de misleiding van de lezer, de oplossing). Ik vermoed dat men in die dagen detectives las met hetzelfde oogmerk waarmee men in een circus naar hoogstandjes van top-acrobaten kijkt: niet de stijl waarin wordt gewerkt, niet alle bij-personages die de boel moeten aankleden en moeten afleiden, maar puur en alleen reikhalzend uitkijken: kan hij wat ik niet kan? De acrobaat die de Salto Mortale uitvoert, de superintelligente detective die in 180 pagina's alle verwarring elimineert en de schuldige aanwijst. In zekere zin is acrobatiek spannender; per slot kan de held daar nog doodvallen en is de lezer van het deductiewerk ervan verzekerd dat zijn Held hoe dan ook zal slagen in het gestelde doel. Acrobaten hebben een vangnet en een zeer dure levensverzekering, de speurder uit de klassieke deductieromans beschikt over een schier bovenaards-superieure intelligentie om ten slotte de zaak te kunnen afronden. Ook dat was een vast element, en is het nog steeds, tenzij uitdrukkelijk anders gemeld: helden
uit misdaadromans zijn Overtreffende Trap - Sterker, Onweerstaanbaarder, Slimmer, Harder, Sneller, Leniger, Intelligenter, Potenter. Sherlock Holmes en consorten uit de jaren rond de eeuwwisseling waren begiftigd met een IQ vergeleken waarbij hun soortgenoten dierentuinbewoners waren. Iedereen kent zo ongeveer wel de wijze waarop de leptosome pijproker in zijn vertrekken aan het Londense Baker Street z'n veel minder begaafde metgezel dr. Watson (noodzakelijk ingevoerd om via vraag en antwoord tussen beiden de lezer duidelijk te maken wat de Grote Meester bedoelt), uitlegt hoe hij tot z'n conclusies is gekomen. Godfried Bomans schreef er in 1948 een buitengewoon vermakelijke parodie op, geheden ‘De Avonturen van Bill Clifford’. Daarin komt een meesterlijk staaltje deductie van de grote detective Clifford voor wanneer hem een bezoek wordt gebracht door twee politiemannen van Scotland Yard, de heren Tittlebat en Twinklehead, waarmee Bomans tegelijkertijd een andere factor uit de klassieke deductieromans vat, de Domheid van het Gezag. In het navolgende stukje zijn beide politiemannen bij Clifford op bezoek om raad.
‘...Waarom komt gij niet regelrecht van het bureau, maar juist van de tegenovergestelde zijde?’
De beide inspecteurs zwegen en schuifelden onrustig op hun stoel. Het Onzichtbare, de Geest begon hen weder te omhullen.
‘Ik ga nog verder,, vervolgde de detective, ‘gij komt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zijt van daar in grote haast hierheen gegaan. Gij zijt daarbij door de Grosvenorstraat gekomen. Gij hebt zelfs hard gelopen. Een groepje arbeiders, die deze straat aan het opbreken was, trachtte u tegen te houden. Aan Twinklehead gelukte dit, docht Tittlebat kwam er niet zonder kleerscheuren af. Hij verloor zelfs een knoop en kreeg een schram aan de pink. Ontken het, indien ge wilt!’
‘Wij denken er niet aan iets te ontkennen, meester,’ antwoordden de brave kerels, ‘want dit zou nutteloos zijn. Gij ziet door ons heen als glas. Wij vragen ons alleen af: hoe is het mogelijk?’
De detective glimlachte.
‘Gij zoudt het ook gezien hebben in mijn plaats,’ zeide hij, ‘een kind kon het zien. Het eerste wat mij opviel, toen ge nog op de drempel stond, was een weinig lichtgeel zand in de naden van uw schoenen. Het was mij toen reeds duidelijk dat ge door Grosvenorstreet gekomen waart, want dat is de enige straat in de buurt die opgebroken is.’
‘Geniaal!’ riep Tittlebat.
Clifford knikte slechts even met het hoofd, en vervolgde: ‘Het tweede wat mij trof, was het Groot Tenue waarin ge gestoken waart. Ik ken de gelegenheden, waarvoor het politiereglement dit voorschrijft; zulk een dag nu was het vandaag niet. Het lag dus voor de hand, dat ge op bezoek waart geweest bij een hoge, een zeer hoge autoriteit. Dit, in verband met de richting der Grosvenorstraat, bracht mij op de Ministervan Buitenlandse Zaken. Hij is de enige potentaat in die buurt.’
‘Heerlijk!’ mompelde Twinklehead.
‘Het feit dat men op het Ministerie twee inspecteurs ontbiedt, en nog wel twee inspecteurs van meer dan plaatselijke bekendheid, wijst op een onderhoud van zo grote betekenis, dat het ongetwijfeld door de minister zelf zal gevoerd zijn.’
De twee beambten knikten blozend. Het gelaat van Clifford echter versomberde, naarmate hij vorderde.
‘Nu is de enige relatie die Scotland Yard met dit Ministerie heeft de Secret Service. Waarschijnlijk heeft dit vermaarde korps de hand weten te leggen op een document van onschatbare waarde, waarvan zij de Londense politie-autoriteiten op de hoogte heeft willen stellen.’
De twee inspecteurs applaudisseerden gelijktijdig.
‘Het is, meester,’ riep Tittlebat uit, ‘alsof ge erbij geweest zijt!’
Fragment uit Avonturen van Bill Clifford
Deze scène loopt nog pagina's door, maar het geciteerde geeft een, zij het overdreven, goed beeld van de tegenstelling tussen de Speurder (en zijn Brein) en andere personages, van de wijze waarop de deductie werd toegepast, en eveneens van de manier warop het verhaal moest worden verteld, namelijk in ellenlange monologen van de detective, slechts onderbroken door ofwel een aarzelend gestelde vraag dan wel een bewonderende opmerking. Elke misdaadroman in deze traditie kende uitvoerige laatste hoofdstukken waarin helper, misdadiger, maar vooral lezer een toespraak van de Speurder moeten ondergaan om te snappen wát en wáárom vooral gebeurde wat gebeurde.
| |
| |
| |
Ivans - de eerste Nederlandse formuleschrijver
In 1917 publiceerde een zekere Jacob van Schevichaven, een 51 - jarige Nederlandse jurist, zijn detective-debuut, getiteld De Man uit Frankrijk. Een misdaadroman die voor 100% aan de toenmalige ongeschreven Angelsaksische regels van het genre beantwoordde en die, in navolging van Maarten Maartens' The Black Box Murder, voor een groot deel in Engeland speelt en Engelsen als hoofdfiguren kent. Wat meer is, de Speurder zelf is een Brit, geheten Geoffrey Gill, en doet sterk denken aan Conan Doyle's wereldberoemde geesteskind Sherlock Holmes. Dat niet alleen, Van Schevichaven die zich als schrijver presenteerde als IVANS (= I = J) - VAN -S., een samentrekking die later H. van der Kallen zou navolgen door zich HAVANK (IS H.VAN.K.) te noemen, voerde ook een Watson in, die niet al te snuggere advocaat Willy Hendriks (wèl een Nederlander).
De Man uit Frankrijk, door Bruna uitgegeven compleet met roerende illustratietjes, bevat alle stereotiepe ingrediënten die een deductieroman, de zogenaamde ‘Whodunlt (WieDeedUt?)’, toentertijd kende: de moord, de onbekende tweelingbroer, de geheime lade in het bureau, familieverwikkelingen in de Betere Standen, het landhuis, de buitengewone schranderheid van de detective Geoffrey Gill, kortweg G.G., wiens scherpzinnigheid pas duidelijk wordt door de onnozelheid van zijn trouwhartige, onnozele hulp Hendriks. Zoals Bomans opmerkte:
‘Het moge de persoonlijke bedoeling dezer mensen zijn om hun grote vriend bij te staan, in feite echter doen zij alles verkeerd. Zij fungeren slechts als tegenstelling. Juist omdat zij niets begrijpen, wordt het duidelijk hoeveel de detective begrijpt. Zij zijn de kandelaar, waarop hun licht brandt. (Bill Clifford, p.65)
Ivans' De Man uit Frankrijk telt in mijn uitgave van 1976 190 pagina's. Al op pagina 137, het begin van het negentiende hoofdstuk, wéét G.G. hoe de vork in de steel zit en vangt hij aan dat ons door middel van de toehoorder Willy Hendriks uit te leggen. Dat doet hij in maar liefst acht hoofdstukken, totaal 45 bladzijden, waarin G.G. en Hendriks niet anders doen dan tegenover elkaar zitten. De Meester vertelt, de Leerling hoort ademloos toe. Hoofdstuk 19: ‘G.G. had mij zijn bezoek aangekondigd voor de volgende ochtend tien uur.’ Hoofdstuk 20: ‘Ik (G.G. -TR) kom nu bij ons eerste bezoek aan Standerton.’ Hoofdstuk 21: ‘En nu onze avonturen op Stockton Court,’ vervolgde G.G.' Hoofdstuk 22: ‘G.G. tikte de as van zijn sigaar. Hij zweeg tergend lang, want ik moet bekennen dat ik nieuwsgierig was.’ Hoofdstuk 23: ‘Na wat ik je verteld heb,’ vervolgde G.G., ‘zal het je niet moeilijk vallen de verklaring te vinden voor wat je niet begreep...’ Hoofdstuk 24: Er heerste een ogenblik stilte. G.G. was opnieuw zeer geëmotioneerd. Hoofdstuk 25: G.G. bleef geruime tijd in gepeins verloren. Toen rukte hij zich met geweld los en zei:... Hoofdstuk 26: ‘En nu kom ik dan bij de verkaring van wat voor ons het begin van de geschiedenis is geweest,’ vervolgde G.G.
Volgt nog precies één hoofdstuk waarin de schurk sterft en Eind Goed ook Al Goed wordt. Typerend is daarin ook de zinsnede van de ‘Watson’, mr. Willy Hendriks, die in alle Ivans-en optreedt als de verteller: ‘Wat was ik anders geweest dan een blind werktuig? Mijn vriend Geoffrey was de enige die dank toekwam.’ Het is van een serviliteit waarvoor een rashond zich dood zou schamen, maar het werkte in die dagen, het hóórde bij dat ene genre waartoe de misdaadliteratuur zich had ontwikkeld, de deductieroman, waarbij denkwerk, beschrijving, ‘clues’ en uitleg belangrijker waren dan de hedendaagse actie, sex en geweld. ‘Deduceren en combineren’ waren Ivans’ trefwoorden en daar hield deze eerste vaderlandse formuleschrijver zich strikt aan. Weliswaar is het in de avonturen van G.G. lang niet altijd de bibliotheek-moord, bijna het tegendeel, hier en daar zit zelfs een spionage-element, een politieke factor in het verhaal, maar elk van de in totaal 32 boeken over Gill kent hetzelfde, strakke stramien. Slechts de lokatie, veelal een buitenland, verschilt. Het moet de reden zijn geweest dat ook Ivans moe werd van zijn creatie en, tamelijk uniek, de dood van zijn held inlaste om tussentijds vers van de lever verder te kunnen met een vrouwelijk detective, zekere May O'Neill. Maar evenals Conan Doyle zichzelf uiteindelijk vermurwde Holmes na diens sterk gesuggereerde dood terug te brengen, deed ook Ivans dat: Geoffrey Gill mocht dan dood zijn, Ivans verzon nagelaten bekentenissen die nieuwe stof opleverde, ook nadat de auteur een tijdlang een derde held, Gerard van Panhuis, heeft laten opdraven. En geef toe, Geoffrey Gill klinkt ook een stuk beter dan G. van Panhuis!
Ik kom er hier eerlijk voor uit géén van de 44 boeken die Ivans tussen 1917 en 1935 (het jaar van zijn dood) met rode oren uit te kunnen lezen. Dat klinkt natuurlijk vervelend, want vanzelfsprekend zijn boeken uit die jaren in onze ogen traag en gedateerd, maar toch kan mijn bloeddruk nog wél eens stijgen bij titels van Conan Doyle, Dorothy Sayers, Edgar Allan Poe of John Buchan, auteurs die qua ouderdom Ivans nog overtreffen.
De verdienste van Ivans is allereerst gelegen in z'n grote produktie, zodat de Nederlandse boekenconsumenten regelmatig werden geconfronteerd met het genre. Eerder kwantiteit
| |
| |
dan kwaliteit, en ik bedoel dat niet denigrerend, want het viel Ivans niet kwalijk te nemen dat hij niet kon voortgaan op ingeslagen wegen. Integendeel, hij baande het pad voor alle anderen die na hem kwamen, en dan doet het er niet meer toe dat hij de plattegrond daarvoor ontleende aan de grote buitenlandse voorbeelden van die dagen.
Ivans was de eerste formuleschrijver, maar niet de enige in die jaren. Zijn debuut in 1917 en het succes van de erop volgende Geoffrey Gill's, brachten anderen ertoe detective-verhalen te schrijven. Zo de neerlandicus Herman Middendorp met, alweer, een Engelse Held in de hoofdrol, zo J. van Callant (met een heuse Nederlandse speurder, zij het stereotiep vergezeld van z'n Watson) maar geen van beiden kon Ivans naar de kroon steken. Andere auteurs hielden het bij één, hooguit twee misdaadromans, onder wie de toneelschrijver Herman Heijermans met De Moord in de trein. De tweede literator dus, na Van der Poorten Schwarz, die eens een ‘uitstapje’ maakte, zij het dat Heijermans z'n eigen boek nooit heeft kunnen zien. Tijdens het schrijven ervan, overviel, zoals dat zo mooi heet, de dood hem, en de schrijver A.M. de Jong (Merijntje Gijzen) heeft de laatste hoofstukken, ‘... geheel volgens de aanwijzingen en het nagelaten schema voltooid.’ Het boek kwam uit in 1924, betreft een speurder geheten Nathan Marius Duporc en begint ongeveer zoals het eindigt, met de figuur van Satan, dus in ieder geval origineel, want dat was en is bij mijn beste weten nog nooit vertoond. Voor de rest is het totaal onleesbaar, uitsluitend onbedoeld humoristisch (‘je rook 't judasgedoe van 'n vrouw aan de spiraaltjes...’) en je wéét tijdens het lezen dat de auteur het boek als een ‘grapje’ heeft beschouwd. Een uurtje per dag.
Al eerder bracht ik mijn misnoegen onder woorden over het feit dat bepaalde mensen zich een ‘detectiefje’ menen te kunnen permitteren. Onder hen bijna per definitie wetenschappers en ‘literatoren’, te weten auteurs die door hun ander (schrijvers)werk naar het oordeel van critici ‘serieus’ dienen te worden genomen. In tegenstelling tot, bijvoorbeeld, auteurs van misdaadromans.
Wie een erkende boekwinkel binnenstapten op zoek gaat naar de er voorradige Nederlandstalige literatuur, komt daar onveranderlijk minimaal twee kasten voor tegen. In de ene staat uitgestald Neerlands' literaraire werk, dat wil zeggen boeken van die auteurs die door Bloemlezers, Samenstellers, Docenten Nederlands en Vooraanstaande Critici als zodanig zijn benoemd. Dus te beginnen bij Aafjes, Bertus, en te eindigen bij Zwier, Gerrit-Jan, en ertussenin al die auteurs die volgens een mystieke Norm tot Literatuur worden gerekend. In de andere kast bijeengezet al die Nederlandstalige schrijvers die volgens diezelfde Norm géén Literatuur zijn. Dus van Han. B. Aalberse tot Siepy Zeilstra-De Roos. Ertussen alles wat en allen die te maken hebben met wat heet Lectuur, Streekromans, Avonturenromans, Misdaadromans, Damesromans, Oorlogsromans, Jeugdromans. Een vergaarbak van alles wat geen Literatuur wordt genoemd, het Kaf onder het Koren.
‘Het is moeilijk te spreken of te schrijven over de detectiveroman, zonder een gevoel van onbehagen te krijgen.’ Dat schreef de auteur Ab Visser in zijn studie over de misdaadroman getiteld Kain sloeg Abel uit 1961/1962. Dat ‘onbehagen’ heeft alles te maken met het kaf waartoe de misdaadliteratuur meestentijds wordt gerekend. Misdaadliteratúúr - ik zie generaties critici en recensenten, docenten en neerlandici huiveren. ‘Hooguit léctuur!’ hoor ik ze mompelen, ‘Ontspanningslectuur, verstrooïing, vaak slecht van stijl en structuur!’ Misdaadromans in Nederland komen nauwelijks aan bod in de kranten of weekbladen, worden niet vermeid in Top Tienen, ‘Bestsellerlijsten’ of welke andere modieuze platte disejockeymethoden er zijn ontwikkeld om een boek als een alarmschijf omhoog te stuwen in verkoop en publiciteit, worden nauwelijks getolereerd op de boekenlijsten van middelbare scholen. Misdaadromans komen niet aan bod in de zogenaamde literaire bladen, worden niet genoemd in culturele rubrieken van radio en televisie, worden niet bekroond met prijzen. Een misdaadroman is, zo zou de stereotiepe opvatting erover verwoord kunnen worden, een haastig en slecht geschreven spannend boekje over een hoop onzin dat je hooguit na een lange werkdag dan wel in het vliegtuig op weg naar je vakantiebestemming leest om het vervolgens na aankomst op het vliegveld in de vuilnisbak te deponeren. De misdaadliteratuur in ons land is een hond met schurft - weliswaar een hónd, wie weet ook wel een aardige, maar hij hééft schurft, dus je kunt er beter maar niet aankomen. De officiële Literatuur is een rashond, geschoren, strik om, coup soleil, kan kunstjes en bevalt het Baasje zeer.
Is dit rancune? Het minderwaardigheidscomplex, de zeurderigheid over het ‘onbegrip alom’ van de zich kunstenaar voelende mislukkeling op de zolderkamer met tien schriften vol Persoonlijke Ontboezemingen, Bekentenissen?
In het interview met Rinus Ferdinandusse, de auteur van de Rutger Lemmingboeken (Naakt over de Schutting), zegt deze Kenner-Liefhebber:
...Er wordt altijd maar gepraat over het aandacht schenken aan de misdaadliteratuur, er moet worden gepropageerd, men wil eindelijk wel eens voor vol worden aangezien. Ab Visser (auteur, kenner van het genre, overleden in 1982 -TR) deed daar vroeger erg zijn best voor, maar ik vond dat in die tijd nogal belachelijke stukjes. Alsmaar van die bloemlezingen die de plaats van het detectiefje temidden van de literatuur benadrukken. Ik denk altijd dat als je je daar zorgen over maakt, dat er dan iets loos is... Zolang 't er niet vanzelf bij hoort, is het er ook niet, dus die hele strijd van Ab Visser en consorten om erkenning vind ik een totaal onvruchtbare en onzinnige manier van redeneren.
Ik ben het niet eens met Ferdinandusse. Ik begrijp wat hij bedoelt en het is ook onzin om aan te willen tonen dat thrillers en detectives tot dezelfde categorie horen als bijvoorbeeld werk van Dante, Rousseau, Malamud, Robert Graves of Simone de Beauvoir, maar dat sluit niet uit dat misdaadromans en -verhalen doorgaans òfwel buitengewoon denigrerend worden behandeld òfwel in het geheel niet. Ferdinan- | |
| |
dusse weet dat zelf donders goed - ware hij geen hóófdredacteur van het opinieweekblad Vrij Nederland geweest dat relatief zoveel (door Ferdinandusse besproken) misdaadromans in zijn kolommen aanprijst, dan beperkte ook dat blad zich hoogst waarschijnlijk tot de nieuwe Le Carré, een terugblik op het werk van Sjöwall & Wahlöö, een herdenking van de sterfdag van Raymond Chandler. Want dat is het merkwaardige in het Nederlandse Land der Letteren: de misdaadliteratuur wordt, zoals Visser dat treffend omschreef, niet alleen als een stiefkind, vaker overigens nog als een ongewénst kind, gezien, maar het schijnt een enkele auteur tòch vergund te zijn toe te mogen treden op de door critici en recensenten gecreëerde Olympus. Zo ‘mag’ je in ‘de kringen’ tussen de werken van zulke ras-literatoren als de cabaretier Van Kooten of de TV-presentator Van Dis, nog wel een John Le Carré, een Georges Simenon, een Sjöwall & Wahlöö of een Patricia High-smith hebben staan, mits niet tegelijk. Een soort ‘arbeiderisme’ zoals dat ‘bon ton’ was in de jaren zeventig: je als intellectueel te kleden naar wat de arbeiders gedacht werden te dragen, één of twee arbeiders uit te nodigen op je ‘borrel’, enkele woorden in je vocabulaire uitspreken zoals een arbeider dat placht te doen. Leuk, je was van alle markten thuis en niet te beroerd om kennis te nemen van. Het dédain ten
opzichte van de misdaadliteratuur in Nederland is meer dan duidelijk. De eerste de slechtste poëziebundel, waarvan de inhoud qua omvang op één krantepagina kan worden afgedrukt, krijgt bijna 100% meer aandacht dan een nieuwe, vaderlandse thriller of policier. Het is niet een kwestie van ‘zij zijn groot, en ik ben klein en dat is niet eerlijk’, het is een kwestie van de erkenning die een auteur wenst te zien. Hij doet dat niet alleen uit ijdelheid, maar vooral omdat hij zich terecht verontachtzaamd voelt. Een misdaadroman schrijven betekent net zoveel werk, inspanning, concentratie en inspiratie als welke andere roman dan ook. Dat is één. Sterker nog, wanneer ik zie wat in Nederland de afgelopen tien, vijftien jaar doorgaat voor literatuur, te weten een ziek geriedel over de eigen, gereformeerde jeugd, de masturbatieproblemen van tóen, klunzige Vader-Zoon-relaties, Amsterdam-achter-het-Concertgebouw, overjarige woordspelingen van oude mannen, geleuter van debutantes, dan ben ik zo arrogant om te stellen dat een gemiddelde misdaadroman méér werk heeft gekost, want - en dat is twee - één van de verdiensten van het genre is dat het vertéllend is. Dat de auteur geprobeerd heeft een boek te verzinnen en te schrijven dat een ‘verhaallijn’ heeft, een begin, een einde, een plot. Waarin gefingeerde mensen en krakters zaken ondernemen, gedachten hebben, handelingen verrichten die als het goed is, authentiek gaan worden en de lezer bij de lurven grijpen. Kan Anja Meulenbelt nóg zo roerend over haar eerste neukpartij schrijven, kan Maarten 't Hart nóg zo treffend z'n ouderlijk milieu neerpennen of Jan Wolkers z'n ontmoeting met zo'n vertederend zeehondje, het zijn kopieerapparaten die met hun buik naar de wind, vermenigvuldigen wat al lang bestond. Aangedikt, opgesmukt, goed of niet goed beschreven, het zijn overdrukken van een werkelijkheid, het is
nooitde fantasie die tot werkelijkheid wordt.
Diezelfde Maarten 't Hart wijdde hieraan een zeer lezenswaardig artikel, geheten ‘Darwin's vinken en de detectiveroman’ (VN's Detective en Thrillergids 1982), waarin hij aantoont dat het ‘misdaadgenre’ ooit, te weten in de negentiende eeuw, deel uitmaakte van de Literatuur, maar dat ‘toen eenmaal, rond 1880 het nieuwe genre ontstaan was (...) de literaire critici ermee ophielden de nieuw uitgekomen misdaadromans te bespreken. In geschiedenissen van de literatuur worden de misdaadromanschrijvers en -schrijfsters van na 1880 niet meer behandeld en over en weer laten literatoren en crimewriters zich misprijzend uit over elkaars werk’ (Zoals ik dus zojuist hiervoor - TR). 't Hart laat treffend zien dat sinds de ‘scheiding der geesten’ de ‘officiële literatuur’ verloren heeft aan bepaalde kwaliteiten. Zo noemt hij de dialoog, waarin het misdaadgenre zich onderscheidt, de strakke, zakelijke stijl en de ‘spanning’, 't Hart: ‘Een ander element dat teloor lijkt gegaan in de officiële literatuur is “spanning”. Een echt spannend boek waar je het zweet van in je handen krijgt, waar vind je dat nog in de hedendaagse officiële literatuur? Een boek als De donkere Kamer van Damocles van Hermans of The Masters van C.P. Snow.’
En ten slotte: ‘Het zou goed zijn als beide genres weer één genre werden, als die noodlottige splitsing tussen misdaadroman en gewone roman werd opgeheven, als de gewone roman weer terug zou krijgen wat hij nu vaak ontbeert: goede dialoog, spanning, een goede plot. Want zoals de zaak nu is, heeft de grote traditie van de roma uit de vorige eeuw zich veelal voortgezet in de detectiveroman, terwijl de gewone roman zo langzamerhand slaapverwekkend begint te worden.’ Dat is het waar iemand als Ferdinandusse zich deerlijk vergist wanneer hij zegt: ‘Zolang 't er niet vanzelf bij hoort, is het er ook niet...’. Maar ‘het’ hóórt er bij omdat het er altijd bij hééft gehoord! Avonturenromans, suspense en griezelverhalen, schelmenromans werden ooit als loot aan dezelfde stam der Letteren beschouwd, zo ook de eerste detectiveromans en - verhalen van Wilkie Collins, van Poe en van Chesterton. Dat er sindsdien vanaf een andere tak aan diezelfde boom neerbuigend naar werd gekeken, betekent natuurlijk niet dat de loot toen afviel, stekte en een eigen leven ging leiden. Het is slechts een kwestie van Mode en Grote Bekken dat de misdaadliteratuur beschouwd ging worden als tweederangs, als ‘ontspanningslectuur’, als ‘pulp’. Het is, zoals Ab Visser eens schreef, niet een afkeer ‘van literaire, maar evenzeer van psychologische aard’ (Kain sloeg Abel, 1961/1962). Ferdinandusse formuleert dat zelf trefzeker in het interview in dit nummer, wanneer hij de Amerikaanse ‘thriller’ markt met de Nederlandse vergelijkt: ‘Hier is dat geheel nieuw, het sluit niet aan op een bepaalde traditie. Dáár kun je de thriller een substantieel onderdeel van de cultuur noemen, terwijl het er hier in Nederland bijgeplakt, aangehangen is.’
Ik zelf denk dat er in dit land van ons een hardnekkig misverstand woekert onder en over Schrijvers en Hun Werk. Er zijn auteurs die zich allereerst Kunstenaar noemen en Hun Werk een bepaalde eeuwigheidswaarde toeschrijven. Schrijven is onder hen vooral scheppen, Geest, Inspiratie, Boodschap. Zij beschouwen de Letteren als een Instrument voor hun eigen zieleroerselen en ideeën. Schrijven is in die zin een soort geestelijke masturbatie, waarmee de Kunstenaar in de Schrijver dient klaar te komen. Solosex als hoogste goed. Het heeft geleid tot de stroom min of meer autobiografische boeken, waarin de schrijver slechts rekening hield/houdt met zichzelf en waar 't Hart in het geciteerde VN-artikel zo smakelijk bij stelt ‘Goddank kent het misdaadverhaal geen Vogelaars of Poletten’. Vanaf hun zelf gecreëerde Olympus bekijken zij met medelijden en minachting het yolk aan de voet van de berg. Daaronder niet alleen lezers, maar ook andere schrijvers. Deze beschouwen zichzelf als vertéllers: zij schrijven voor anderen en houden daar rekening mee. Dat wil zeggen dat hun verhalen begrijpelijk zijn, want zoals Reve dat treffend opmerkt, ook schrijvers hebben een ‘handel’, een ‘winkel’, en verkocht moet er worden. Dát nu wordt door de Kunstenmakers hoog boven ons gezien als een concessie die eigenlijk ongepast is.
Het gefingeerde verschil tussen ‘Kunst’ (of wat daar voor door gaat) en ‘Vakmanschap’, tussen ‘Inspiratie’ en ‘Discipline’, maar bovenal tussen ‘Schrijven’ en ‘Vertéllen’, heeft in dit land geleid tot een absurde tweedeling: enerzijds zij die zich de Ware Kunstenaar, de Ware Literator voelen, met in hun aars-water de loodsmannetjes die nu eenmaal altijd de haai vergezellen, te weten de recensenten van de ‘goede bladen’, de literaire magazines, de redacteuren van de ‘kwaliteits-uitgeverijen’, anderzijds de overigen die gemakshalve, of zij nu streekromans, thrillers of doktersverhalen schrijven, op één hoop worden geveegd. Broodschrijvers.
Dat is de al decennia durende schijn-tegenstelling waardoor het misdaadgenre ‘aangeplakt is, erbij hangt’. Niet omdát dat werkelijk zo is, maar omdat een groep ‘opinion-leaders’ dat zo ziet, wil zien. Wanneer ik, en ik doe dat graag, in belezen gezelschappen uitroep dat Jan de Hartog mijns inziens de beste schrijver is die we hebben, staan de literaire recensenten al klaar met tien uitgestrekte vingernagels en een pen vol gif. Opeens blijkt ‘goed’ en ‘slecht’ dan tóch geen kwestie meer van persoonlijke smaak, maar van vast omlijnde sociale en culturele controle. Dus wél Mensje van Keulen, maar niet Evert Hartman, dus wél Nicolaas Matsier, maar niet Joop van den Broek!
Merkwaardig is dat. Het vertelde verhaal, dat niet mag. Het is niet vernieuwend, roepen de tegenstanders, het is geen psychologie, geen karakter! Het is slechts ‘En toen... En toen... En
| |
| |
toen...’ So what? John Updike, Tolkien, Saul Bellow, Norman Mailer, Henry Miller, Malamud, Paul Theroux - het zijn toch vertéllers bij uitstek in het Angelsaksisch taalgebied. En ze leveren stuk voor stuk léésbaarder boeken af dan de ex-gereformeerde cabaretiers en televisiepresentatoren die in dit land de toptienen van Haagse Post en Vrij Nederland domineren? Het misdaadverhaal, de misdaadroman, is een aangewezen vorm van vertelling. Daarin, toegegeven, komen slechts zelden vernieuwende elementen naar voren. Misdaad, of het nu roof, moord of brandstichting is, is op zich een plat gegeven. Er is gezien de wetmatigheden waaraan de auteur dient te beantwoorden, de misdaad zelf, de actie, de plot en z'n ontrafeling, maar weinig ruimte in het genre voor bespiegelingen over het Wereldleed, laat staan voor de roerselen in de auteursziel. Die beperking is er. Maar eenzelfde soort beperking kenmerkt wat ‘Literatuur’ wordt genoemd, namelijk dikwijls géén actie, géén plot, géén dialogen.
Het is slechts zelden dat een ‘Officiële Literator’ met kennis van zaken over het misdaadgenre spreekt en oordeelt. Wanneer Godfried Bomans nogal smalend schrijft (de Volkskrant 3/8-'61) dat ‘ieder die een penhouder weet te hanteren, een dragelijke detective kan schrijven’, is dat een platitude van jewelste. Ieder die een penhouder weet te hanteren, kan ook een draaglijk ‘literair werk’ schrijven, een boodschappenlijstje, een krante-artikel, een brief aan z'n moeder. Literaire coryfeeën als Du Perron, Dresden en Vestdijk hebben zich van tijd tot tijd neerbuigend uitgelaten over het genre. Wie zich de moeite getroost hun woorden erop na te lezen, komt tot de verbluffende ontdekking dat ze er niets, maar dan ook niets van wisten, slechts schreven om het vooroordeel van de Vriendenkring op de Olympus te koesteren. Zo schreef Vestdijk, bedoeld als insinuatie, dat ‘in de praktijk geen enkel groot literator er toe gekomen is detectives te schrijven.’ De verwatenheid van een Olympus-bewoner! Eén: het is lulkoek, want in Nederland schreven bijvoorbeeld genoemde Heijermans, maar ook C. Buddingh, Karel van het Reve en Simon Carmiggelt elk hun detective, en de handboeken over het genre noemen namen als Faulkner, Tsjechov, Sir Walter Scott, Charles Dickens, Norman Mailer.
Twee: had de voormalige arts uit Harlingen maar gelijk! Want dat is nu exact het misnoegen! Van tijd tot tijd verwaardigt de een of andere Olympiër zich af te dalen, tussen lunch en toilet-bezoek een ‘plot’ te bedenken, die in zijn vakantie uit te werken, zodat een uitgever het publiceert, vanzelfsprekend met de naam van de Olympiër goud-op-snee op de kaft. Niemand zal mij horen zeggen dat er géén slechte thrillers en detectives worden geschreven - minstens evenveel als slechte ‘gewone’ romans, maar dit soort ‘tussendoortjes’ bevestigt alleen het stereotiepe beeld: de man in de straat (hij weer!) besluit eindelijk eens een detective te kopen, koopt er één die de boekhandelaar hem aanraadt vanwege de naam van de Grote Literator, leest hem, en besluit daarna de komende avonden weer televisie te zullen kijken.
Er is dus geen sprake van de Literatuur als het Koren, de rest van het geschreven woord het Kaf, er bestaat Literatuur, onderverdeeld in diverse genres, onderverdeeld in stijlen en perioden. En verder zijn er ‘goede’ en ‘slechte’ boeken.
De jaren twintig en dertig waren internationaal gezien een hoogtepunt in de ‘crime’-literatuur. Het zijn de gloriejaren van Agatha Christie, Dorothy Sayers, Anthony Berkely, S.S. Van Dine, Ellery Queen, John Dickson Carr, namen die nog regelmatig in herdrukpartijen uitkomen. Vanzelfsprekend probeerden velen in ons land dat succes, maar zeker ook dat van Ivans, te benaderen en vanaf 1924, waarin Heijermans' De Moord in de Trein uitkwam, treffen we een groot aantal schrijvers en hun Helden aan, die ons geen van allen ook nog maar iets zeggen. Mr. Benno Stokvis met De Moord in de Spuistraat, Moord van August Defresne (die veel later, in '61, het voortreffelijke De Inbreker zou schrijven), Romance in F-dur van Ben van Eysselsteyn, de formuleschrijver Jan Apon die in rap tempo zeven detectives het licht deed zien, Hugo Koerts die er maar liefst elf publiceerde. Sommige titels zijn nog prima leesbaar (Moord van Defresne, Romance in F-dur van Eysselsteyn), maar de rest is oubollig tot onleesbaar, zelfs als we rekening houden met de tijd waarin ze ontstonden.
Het wachten was, met Ivans in z'n laatste jaren, op vers bloed. Willy Corsari, nú ‘grand old lady’ van de Nederlandse misdaadliteratuur, zorgde daarvoor door in '31 met De Onbekende Medespeler uit te komen. Eerder al had ze met haar man in '27 De Misdaad zonder fouten geschreven, maar waarschijnlijk twijfelde ze vier jaar lang of ze verder moest op het wankele pad. Veiligheidshalve had het echtpaar, dat in werkelijkheid Douwes-Schmidt heette, pseudoniemen gekozen, de man als H.W. Cédée. Corsari werkte onder eigen naam tot '31 aan andersoortige literatuur, alvorens haar produktie in het genre op gang kwam. Het betekende de introductie van een populaire formuleheld, inspecteur Lund (in het ook verfilmde ‘Het Mysterie van de Mondscheinsonate’). Wat méér is, Willy Corsari, die nog immer leeft en haar laatste detective in '83(!) schreef na een jarenlange stop, publiceerde de eerste bundel korte Nederlandse detectiveverhalen, getiteld De Weddenschap van Inspecteur Lund. Dat was, en is, bijzonder omdat Nederlanders zich zelden, en dan met maar weinig succes, de moeite hebben gegeven zich de bij uitstek Angelsaksische kunde van het korte misdaadverhaal eigen te maken.
Ook dat heeft ongetwijfeld te maken met de niet al te grote populariteit van het genre; korte verhalen lijken gemaakt voor de tijdschriftenmarkt, maar ik zou nu, in 1986 in Nederland, waar momenteel zo'n 35 misdaadauteurs werken, slechts twee of drie bladen kunnen noemen die met enige regelmaat om een kort misdaadverhaal vragen. En in de Nederlandse uitgeverswereld staat het als een paal boven water dat, wanneer de auteur niet Roald Dahl heet, een bundel ‘kórt’ verlies oplevert. Thrillers en detectives moeten vooral ‘dik’ zijn, lijkt de mening van de koper, dan valt het bestede geld althans nog om te rekenen in kwantiteit aan papier en drukinkt.
Waren Corsari's boeken zorgvuldig geconstrueerde puzzleromans in de traditie van Christie, Sayers en Ngaio Marsh, aanmerkelijk vlotter, populairder zo men wil, schreef mr. A.M.H. Roothaert, veelal bekend om zijn Dr. Vlimmen-romans, maar bij misdaadliefhebbers om vier nogal humoristische boeken: Spionage in het Veldleger (1933), Onbekende dader (1933), Chinese handwassing (1934) en Onrust op Raubrak-
| |
| |
ken (1935). Ook Roothaert wilde het hebben van de formule en bedacht dus een held, de Amsterdamse politieman Evert Piron. Al zijn het geen hoogstandjes, Roothaerts detectives zijn nog steeds aardig en geven vooral een goed tijdsbeeld van leger en politie in die jaren. Z'n humor doet echter geforceerd aan.
Humor. Het bleek toentertijd een nieuw soort element in het uniforme genre, waarin nog slechts politieman of detective de hoofdrol voor zich opeiste. Al werd in Engeland het subgenre ‘Spionage’ ontwikkeld, onder meer door John Buchan (die al in 1912 het sublieme The Thirtynine Steps schreef), Somerset Maughanen Eric Ambler, en in de Verenigde Staten de ‘private eye’, de harde, cynische eenling versus Gangsters en Proleten, door Dashiel Hammett en Raymond Chandler, wij begonnen ons net op ons gemak te voelen met het politiekorps, zozeer zelfs dat we in zekere mate parodieën aandurfden. De latere best-seller auteur Jan de Hartog (Gods Geuzen, Hollandsch Glorie, Het Hemelbed) beproefde, na een eerste mislukte roman in '34 (Hef huis met de handen) onder schuilnaam in 1935 zijn geluk met Een Linkerbeen Gezocht, waarin hij de helden die in zijn vijf detectives centraal staan, introduceert: commissaris Wiebe Poesiat, de Francaise Yvonne Delpêche en haar man, inspecteur Gregor Boyarski. Titels van zijn detectives, Spoken te Koop, Ratten op de Trap, Drie Dode Dwergen, De Maagd en de Moordenaar, de gekozen heldennamen, maar zeker ook Den Hartogs pseudoniem F.R. Eckmar (Verrekmaar) gaven al aan dat hij het genre niet serieus wenste te nemen. Amsterdamse humor, de meest absurde situaties, weinig eerbied voor de verworvenheden binnen het genre, maar nog steeds amusant verteld, spannend zo nu en dan, en zeker goed geschreven voor die dagen.
Er kwam een bleke, lange romp met handloze armen langzaam aangezweefd. De wind was gevlucht, de stilte hing wezenloos over hen; op de achtergrond klaagde het neuzelend lied der verdoemden. De romp danste nader met slappe armen in huppend gebeweeg, zonder voetstap, tot vlak voor het hek.
De kleine man keek naar het spook en het spook keek naar de man, toen zei een bange stem: ‘Is... daar iemand...’ ‘Inderdaad,’ zei Boyarski, ‘Ben ik hier terecht in het sanatorium?’
Het spook zweefde schichtig een pas achteruit.
‘Wie... wie is daar?!’ ‘Boyarski, inspecteur van de Amsterdamse Centrale Recherche. Introductie van Chief Inspector Burke van Scotland Yard.’
Stilte.
Toen de stem weer; angstig.
‘Heeft u een kaartje...?’
De kleine man zocht in zijn portefeuille op de tast, trok er een kaartje uit, een paar vielen op de grond. Hij stak zijn hand door de spijlen van het hek; het spook strekte een loze arm uit, hij voelde hoe het kaartje hem uit de hand werd getrokken. Toen zweefde het hemd terug, snel, wapperend, en verdween in de duisternis. Boyarski wachtte geduldig, maar niet gerust. Hij staarde ingespannen tussen de spijlen door, tot zijn ogen begonnen te branden; maar er kwam niets. Alleen het eindeloos, veelstemmig gezang, dat eentonig treurde in de verte met uitdrukkingloze vertwijfeling, verstoorde de stilte. Toen rinkelde een ketting aan het hek, zo onverwacht dat hem het hart in de keel klopte. De vleugels zwaaiden open met roestig gekreun en een zware stem zei: ‘Ik ben Calvijn. Broeder Darling staat U toe binnen te treden.’
Fragment uit Drie Dode Dwergen.
De Hartog is in mijn visie één van de weinige ‘Literatoren’ die, ondanks z'n parodiërende invalshoek, erin slaagde gedegen vakwerk af te leveren in het genre. Geen wonder, want binnen onze letteren is hij een van de grote vertellers.
Een andere literator die een poging waagde, was Jan Campert, bekend vanwege zijn vaderschap van dichter Remco, èn als dichter van het in Duitse gevangenschap geschreven lied ‘De Achttien Dooden’. Hij had in 1933 met Willy Corsari samen de misdadroman Klokslag twaalf gepubliceerd, en had toen waarschijnlijk de smaak te pakken, want oefende zich eerst in datzelfde jaar door met Ben van Eysselsteyn Het Chinese Mysterie te schrijven, dat voortborduurde op de door Van Eysselsteyn al eerder aangeroerde ‘China-factor’; misdaad door en onder Chinezen die zich toentertijd in Amsterdam vestigden. Het is een gegeven dat misdaadauteurs, sneller dan andere schrijvers, de maatschappelijke ontwikkelingen proberen weer te geven in hun boeken, een element waarop hierna wordt ingegaan. Chinese gangsters, gokken en zeelui ontmoeten we in de detectiveboeken van die jaren in ruime mate - Roothaerts Chinese Handwassing; Het geheim van Dr. Ling van Piet Bakker; Frankens Opium en Zwendelbanken in Amsterdam, en dus ook Het Chinese Mysterie van Van Eysselsteyn en Campert. Een jaar later, in 1934, schreef hij een boekje dat merkwaardigerwijze niet genoemd wordt in de schaarse standaardwerken die we over het genre bezitten. Die in het donker... is een roman uit de Amsterdamse onderwereld, waarvan de titel is ontleend aan een passage in Brechts Driestuiversopera. Het is dan ook een verhaal vol bizarre en groteske marge-figuren, en Campert schreef er veiligheidshalve een ‘verklarende woordenlijst’ achteraan, zodat ook de burgerlijke lezer zich staande kon houden. We leren dat toen een cipier een ‘sjotterik’ werd genoemd, dat ‘joekel’ van betekenis is veranderd want dat het in de jaren dertig gebruikt werd om een hónd mee aan te duiden, en dat een bekend Procureur-Generaal in
de hoofdstad de bijnaam ‘De Levenslange’ droeg. Bij elkaar is het allemaal een beetje te veel van het goede en wanneer je steeds maar weer de woordenlijst moet naslaan om verder te kunnen, is het meer een kwestie van huiswerk dan van leesplezier.
De jaren dertig vormden al met al een periode waarin het thrillergolfje weer in stroming was gezet. Ik tel tussen 1930 en 1940 76 volwaardige Nederlandse misdaadromans, waarvoor de formule-auteurs veelal garant stonden, evenals véélschrijvers (die niet per definitie dezelfden zijn!) als genoemde Hugo Koerts (pseudoniem van Hans Pennarts) die bijvoorbeeld in één jaar tijds met zes titels op de markt kwam. Nog niet zo onbetamelijk veel als de Brit John Creasy die onder 25(!) pseudoniemen èn z'n eigen naam tussen '32 en '73 ruim zeshonderd boeken schreef (een gemiddelde van 1 1/4 boek per maand!), maar toch een aanzienlijke produktie. Terzijde mag voor deze periode niet onvermeld blijven een auteur, die dan wel niet door z'n vier misdaadromans opviel, maar in ieder geval wel de fraaiste naam heeft voor een schrijver in het genre, C. de Dood (geen pseudoniem!).
In 1935 stierf de Nummer 1, Ivans, en dat bleek achteraf een kwestie van ‘Le Roi est mort, Vive Le Roi!’, want uitgeverij Bruna, onvermoeibaar in die jaren om het genre te stimuleren, regelde, vanzelfsprekend vooral om commerciële redenen, de troonsopvolging door een manuscript van een dertigjarige Friese ex-priester Henricus van der Kallen te accepteren en uit te geven. Een ‘Bruno Silvère’-mysterie, getiteld Het Mysterie van St. Eustache. De schrijver koos zich in navolging van Ivans een soortgelijk geconstrueerd pseudoniem, Havank, dat in luttele jaren tot een begrip zou worden. Net als Ivans koos Havank voor het buitenland, in zijn geval Frankrijk en de Sureté Nationale, voor een Franse Held, de hoofdinspecteur Bruno Silvère met een collega, de later zo fameus geworden Monsieur Charles C.M. Carlier, alias De Schaduw. (De Schaduw was overigens een boektitel van Ivans.)
Aan Havank, de Schaduw en het grote oeuvre dat na Havanks dood in 1964 door de Friese journalist Terpstra tot op de dag van vandaag wordt voortgezet, is in dit nummer een apart stuk gewijd, zodat ik me hier zal beperken tot enkele essentialia.
Ongetwijfeld is Havank de bekendste Nederlandse misdaadauteur, wat niet alleen te danken is aan de grote regelmaat warmee hij publiceerde, z'n vaste formulehelden Silvère en Carlier, de bonte stoet vaste personages die de boeken bevolken, maar vooral door de breuk met de traditie. Geen deductieromans meer, geen Holmes-Watson-patroon, maar verhalen in een toonzetting die qua avontuur veel weg hebben van de toentertijd immens populaire Saint-figuur van Lesley Charteris, qua verteltrant elementen van F.R. Eckmar (Jan de Hartog) mengen met een geheel eigen Bourgondisch, barok taalgebruik. ‘Strak’ is ongeveer wel het láátste woord waarmee het werk van Havank kan worden getypeerd; hij was een buitengewoon wijdlopig en breedsprakig auteur die er niet te beroerd voor was woordgrap na woordgrap te debiteren. Na
| |
| |
tien boeken in vijf jaar tijds is De Schaduw tot hoofdpersonage uitgegroeid ten koste van Silvère en boek nummer elf in 1940 combineert Held en Titel in één: ‘De Schaduw grijpt in’. Het is dan al zo ‘Schaduwiaans’ als het maar kan zijn: dat wil zeggen, dat het minder gaat om het ‘Wiedeedut’ dan wel om de schets van de Schaduw zelve, de gesprekken met zijn Inwendige, de dartele stoet Idioten met namen als Crokebol, Professor Thomas Incre du Lus en Doctor Rumpus; hoofdstukken waarin de woorden ‘bijkans’, ‘schier’ en ‘volgaarne’ over elkaar buitelen, de Gloeiende Pook onveranderlijk tegen De Te Grote Oren wordt gehouden, de Bazuinen van Avontuur in de Verte schallen, vrij veel zaken ‘Merkwaardig’, zo niet ‘Hoogst Merkwaardig’ zijn, sigaren en drank niet worden geschuwd, en het kleine, arrogante mannetje Carlier, belerend en babbelend, de ploertendoder bij de hand, ten slotte de oude fles cognac ontkurkt ter afsluiting ‘ende ter stichting’.
De Schaduw is de erudiete, joyeuze levensgenieter die zich met recht Wreker van Weduwen en Wezen mag noemen, maar van wie we bitter weinig leren als het om politiewerk, logistiek en authenticiteit gaat. Havank, die nog twee titels in de eerste oorlogsjaren publiceerde en toen naar Londen wist te ontkomen, verdronk steeds meer in frivoliteit, de roes van de eigen geestigheden, de exuberante beschrijvingen en monologen, zodat er soms geen doorkomen meer aan is.
‘Om verder ac hoc te procederen,’ zei de Schaduw. ‘Superintendent Joram Jorkins C.I.D. begint te vermoeden dat een deel van de buit op deze of gene manier naar Frankrijk verhuist, Marseille of Parijs, en daar verder van de hand wordt gedaan. Superintendent Joram Jorkins roept de hulp in van Sûreté Nationale die hoofdinspecteur Charles C.M. Carlier belast met het onderzoek. Deze beroemde detective achterhaalt enkele parels. De parels bewijzen de juistheid van Joram Jorkins' theorie. Hoofdinspecteur Charles C.M. pluist de theorie van Scotland Yard verder uit. Vraagt deze hoofdinspecteur voornoemd: “Hoe komen de parels van Londen naar Marseille?” Hij geeft opdracht aan douane scherp uit te kijken. Resultaat: vangst van man met baard. In de baard, twee diamanten oorbellen. Eigenaar van die baard karig met woorden. Hoofdinspecteur Carlier vrijgevig met opgewarmd strijkijzer. Baard ontplooit in die warmte nu grote welsprekendheid. Welsprekendheid baart naam van klein helertje in Parijs. Archief van Sûreté Nationale toont aan dat helertje geen recht heeft op de naam waaronder het handel drijft. Werkelijke naam blijkt te wezen: Oerlimoff, voornaam Astirot... die, zie de archieven, getuige à charge was, tien jaar geleden, in proces tegen Prins Poushimofsky geboren Paddekens... Verblijvend met de meeste hoogachting de uwe, etcetera, etcetera.’
(De Schaduw is Terug, druk 1963, p. 17)
Etcetera inderdaad.
De Schaduw, hoe oubollig vaak ook, hij valt niet weg te denken uit de vaderlandse misdaadliteratuur, al was het alleen maar omdat zeker drie generaties vanaf 1935 van dit ‘merkwaardige, hoogst merkwaardige Manneke’ hebben genoten. Dat op zich is een grote verdienste geweest van Havank. Hij heeft, méér nog dan Ivans, het genre populair gemaakt, het spoor zowel vóór als na de Tweede Wereldoorlog uitgezet. En het is niet veel misdaadschrijvers gegeven dat lezers hen nog jaren later gevleugeld citeren. ‘Kop,’ zei de Schaduw, ‘dicht!’
De Duitse bezetting in '40 leverde méér misdaad op dan ooit, maar er viel vanzelfsprekend bitter weinig over te schrijven. Ook niet in de vorm van comfortabele fictie: auteurs weigerden te schrijven onder Groot-Duits Gezag, auteurs doken onder, auteurs vluchtten het land uit, auteurs hadden geen papier. Aanvankelijk brachten uitgevers nog manuscripten uit, geschreven vóór de meidagen van '40. Havanks De Cycloop, de enige detectiveroman van literator Simon Carmiggelt Johan Justus Jacob (1941), nog even de strip-held Dick Bos van George Mazure, en een flauwekul-boek van zekere Ted O'Sickens, die helaas niet is gebléven in z'n eigen flauwekul. Titel De man die een paar maal vermoord was, held - brrr! - professor Ulysses P. Bibber; intrige: niks; humor vér
| |
| |
beneden wiens peil dan ook! Nonsens in de vorm van ‘Noten van de lezer' halverwege het boek (bijvoorbeeld: We voelen ons bedrogen! Appelflap is in het eerste hoofdstuk niet genoemd!’). Het is de dodelijke dosis ‘humor’ om het manco van de misdaad-auteur te maskeren. Het manco om een ‘plot’ te bedenken, wat dan ‘gecompenseerd’ moet worden door quasi-grappen, hoogst komieke woordspelingen en ‘leukheid’, waarmee het genre, dat zich van nature zeer goed kan lenen voor gedoséérde humor, ondermijnd wordt, een parodie op zichzelf wordt, een bevestiging schijnt dat het allemaal ‘toch de flauwekul was waarvoor men het al hield.’
De oude heer zette een ongelukkig gezicht. ‘O, hemeltje, o, groote grutten, maar ik wou U juist laten zien, dat dat allemaal eigenlijk zoo'n onzin is - logisch denken, en gunst, wiskunde, voor een detective. Want ziet U’ - hij knipperde verlegen met zijn oogjes - ‘ik wist allang wear uw kaartje was.
‘Oh?’ zeiden we.
Hij glimlachte bedeesd. ‘Gunst la, ik had 't zien vallen,’ zei hij.
Noot van den schrijver:
Zoo - misschien niet heelemaal, maar toch bijna zoo - was dus het begin. Later, in de jaren die volgden, heb ik steeds beter begrepen waarom dezen zachtmoedigen man de klassieke blonde haren en vergrootglazen en sigaretten-eindjes-met-lipstick zoo weinig interesseerden. En wie hem met mij heeft leeren kennen - den kleinen ouden heer met zijn bedeesde, vriendelijke oogjes - weet, dat hij een hekel heeft aan al te veel bloed en gruwel en geweld. Wie hem kent, weet dat hij schijnbaar lichtelijk verbaasd tusschen steeds meer om zich heen gestapelde raadselachtigheden dribbelt, en zich bedeesd en vriendelijk, en hopeloos, in de nesten werkt, maar ten slotte - dat moet men bekennen - dat eene vindt, waar het om te doen was: de waarheid. Want wie hem kent, weet dat hij zich door zijn fantasie laat leiden, en - ook dàt moet men bekennen - door zijn hart.
Het enige positieve aan het boek is de prachtuitgave er van, het schutblad in schitterend blauw binnenin herhaald, illustraties van de befaamde tekenaar Eppo Doeve, tweekleurendruk. Maar liever een sluitende detective of thriller op houtgevlekt toiletpapier dan dit!
Een oorlogstitel die meer serieusheid nastreefde was Discrete Dood van de schrijfster Dieuke Boissevain. Een ouderwetse deductieroman, waarin nog gewerkt wordt met familiestambomen en een veelheid aan te veronachtzamen ‘clou's’ zoals de Britse dames dat eerder deden.
‘Hier heb ik hem!’, zei Ellen.
Rofaer, Daniël - zie je wel? D! Dan is hij die D... Geboren te Venezuela, negen en twintig September 1867, overleden te Den Haag, 3 februari 1932. 1893 geh. met Ingrid Vöske... maar dat is dan de moeder van Jackie - o nee, overleden 14 maart 1894. Daar! Rofaer, Peter, geboren 11 maart 1894 - dat moet dan die halfbroer van Jackie zijn, waarover ze het had. Dus die eerste vrouw is direct gestorven. In 1913 geh. te Bloemendaal met jonkvrouwe Jacomine Petronella de With toe Water - dat is dus de moeder van Jackie. Overleden te Den Haag op 23 December 1919...
Fragment uit Discrete Dood, 1941.
Aandoenlijk ouderwets, vooral dat ‘geh.’! Maar het is een goed geconstrueerd mysterie en wie door de gedateerdheid heen kan zien, heeft er nog steeds, zoals uitgevers dat gaarne op hun flapteksten zetten, enkele spannende uren leesgenot aan. Het boek verscheen in '41, ruim vijftig jaar nadat de eerste Nederlandse detective-auteur Jozua Van der Poorten Schwarz de pen in de inktpot doopte. In die halve eeuw hadden de ‘buitenlanden’ het genre tot volwassenheid gebracht: de subgenres waren er geboren. De privé-detective, de eenzame politieman, de harde ‘private-eye’, de spion, ze wáren er, en hóe, in de boeken van ook in literaire kring toen al zeer gewaardeerde auteurs als Dorothy Sayers, Georges Simenon, Raymond Chandler en Eric Ambler. ‘Om welke reden dan ook,’ schrijft Jan Roozendaal in zijn beschouwing over de Nederlandse misdaadroman, aanhangsel bij het internationale standaardwerk van Julian Symons ‘Moord en Doodslag', hielden onze auteurs hardnekkig vast aan de traditionele detectiveroman, waarin het puzzelelement de boventoon voerde en voorshands kwam daar na 1945 geen verandering in.’
Eén van de eerste na-oorlogse titels is dan ook een ‘Schaduw’, logischerwijze, maar ook sympolische genoeg, geheten De Schaduw is terug. En inderdaad, er lijkt niets gebeurd te zijn in de vijf jaar dat hij weg was. Je verwacht natuurlijk geen oorlogstaferelen, geen bezettingsleed, zo direct na alle ellende, en het is dan ook begrijpelijk dat de Vlucht in de Illusie opnieuw werd gekozen. Het leek ook altijd één van die dogma's van het genre: een misdaadroman dient zich verre te houden van De Werkelijkheid. Per slot draait het genre veelal op de misleiding van de lezer, waartoe de realiteit zoveel mogelijk dient afgedekt! Logische deductie, dat wèl, maar de te combineren en deduceren ‘feiten’ en vondsten waren fictief.
Voor wie vandaag de dag met enige regelmaat het werk van eigentijdse thriller-auteurs leest, moet dat vreemd in de oren klinken. De Feitelijke Actualiteit kenmerkt de bestsellers. Frederick Forsyth, John Le Carré, Ted Allbeury, Ken Follett, Len Deighton, maar ook Sjöwall & Wahlöö, Demouzon en Ruth Rendell baseren hun fictie op ‘facts’, maken ‘factie’ door uit te gaan van bestaande gebeurtenissen, feiten en gegevens. In die zin is het hedendaags misdaadgenre steeds meer gebaseerd op de werkelijkheid en research, in tegenstelling tot het verzonnen ontspannend karakter dat het voorheen kenmerkte.
Desondanks is één van de permanente karakteristieken van de misdaadroman altijd al z'n spiegelfunctie van een maatschappelijke werkelijkheid geweest. Sterker dan in ‘Literatuur’ geeft een detectiveroman of een thriller een tijdsbeeld, een momentopname van de samenleving waarin het verhaal zich afspeelt: of dat nu het landhuis van Agatha Christie is, het Los Angelos van Raymond Chandler, het Kremlin van Frederick Forsyth of de Franse provincieplaats van Georges Simenon, de lezer doet en passent een aantal indrukken op die hem iets vertellen over zeden en gewoonten, maatschappelijke standen, de tijdgeest, waarden en normen, steden en dorpen, huizenbouw, rechtspraak, kleding, seksueel gedrag. Wie de tien Martin Beek-boeken van de Zweden Sjöwall & Wahlöö leest, krijgt zonder ooit in Zweden te zijn geweest, een lesje mee over de sociale verhoudingen daar, over de omgangsvormen; hij ruikt als het ware de lucht in Stockholm of Malmö. Wie de avonturen van Ross MacDonald's held, de ‘private-eye’ Lew Archer, volgt, leert Californië kennen zónder KLM - en béter! Zoals de in dit nummer geïnterviewde auteur Post zegt: ‘Een redelijk geschreven misdaadroman geeft altijd enigszins een tijdsbeeld, laat zien wat er omgaat in de maatschappij. De diversiteit is daarom ook veel groter dan in de literatuur. Als je de Amerikaanse, Engelse, Franse, Duitse en Nederlandse misdaadliteratuur naast elkaar legt, ontstaat er een veel breder beeld dan de literatuur met zijn binnenskamerse gedoe kan oproepen.’
Groot gelijk. Maar die weerslag van het maatschappelijk gebeuren heeft het grote nadeel dat de misdaadroman bijna per definitie een ingebakken gedateerdheid zal kennen. Misdaadromans verkopen ons geen Eeuwigheidswaarden, tenzij die tussen Goed en Kwaad. Het ‘crime’-genre heeft ons geen Plato, geen Augustinus, Diderot, Rousseau, geen Erasmus, Kierkegaard, Freud of Sartre opgeleverd, die weliswaar stukken minder spannend en meeslepend schrijven, maar - misschien dank zij? - in ieder geval de tand des tijds redelijk doorstaan. Dat valt niet te zeggen van de tienduizenden misdaadauteurs, al hóór ik nu de fanatiekelingen opstaan die roepen: ‘En Conan Doyle dan? En Dashiell Hammett, Raymond Chandler, Patricia Highsmith? En...!’
Maar dat is meer een emotioneel protest ingegeven door blinde verliefdheid op de scheppers van Sherlock Holmes, Sam Spade, Philip Marlowe en Tom Ripley, dan een gefundeerde mening, want hoezeer ook ik deze Grote Misdaadauteurs bewonder, de gang van hun helden door respectievelijk Yorkshire, San Francisco, Los Angelos of Rhode Island zou vandaag de dag onmogelijk nog kunnen worden gemaakt. Het
| |
| |
is niet alleen de feitelijke gedateerdheid die nog al eens op de lachspieren van de moderne lezer werkt - zoals een indertijd als zeer gevoelig, tranenverwekkend filmdrama nu tot ongekende lachexplosies in bioscoop en op t.v. leidt - maar ook de schets van waarden en normen die in het werk doorklinkt. Misdaadboeken die nog geen twintig jaar geleden als ‘hard’ of spannend' werden ervaren, zijn vandaag de dag hopeloos verouderd en worden slechts nog door fanaten en collectioneurs gelezen. Dat is niet erg, integendeel, het geeft alleen maar aan hoezeer het genre verbonden is aan de alledaagse werkelijkheid en in die zin ook een historische waarde heeft! Nog geen 25 jaar geleden schreef de Nederlander Jan de Winter in korte tijd 24 detectiveboeken rond de Limburgse politieman Paul Nijst. Enkele jaren vóór Provo losbarstte, het Huwelijk tussen Beatrix en Claus door rookbommen werd begeleid en de eerste Dolle Mina's begonnen te zeuren, schreef deze goedverkopende auteur nog serieus:
Toen hij die middag na zijn diensttijd zijn woning in de St. Lambertuslaan betrad, kwam Yvonne hem reeds bij de deur tegemoet, zoals gewoonlijk. Met haar bekende scherpe opmerkingsgave - een ideaal bezit bij een vrouwtje van een politieman - zag zij meteen al aan Paul's gezicht dat er iets bijzonders gaande was.
‘Wat is er?’ vroeg zij geïnteresseerd, ‘Geen narigheid, is het wel, naar je glundere snuit te oordelen.’.
(Jan de Winter Rumoer in Rotterdam, p. 12)
Je hoort de redactie van Opzij collectief tandenknarsen, maar het is natuurlijk verplichte leerstof voor de basisschool in het kader van het vak Wereldoriëntatie. Zo gingen in de doorsnee Hollandse familie man en ‘vrouwtje’ met elkaar om, wat ik niet kan halen uit het toenmalige werk van Harry Mulisch, want daarin werd slechts die ene vierkante meter Leidse Plein beschreven.
De constatering dat Nederlandse misdaadauteurs direct na de bevrijding ‘gewoon doorgingen’, is in dit kader niet vreemd, want alles in de maatschappij ging ‘gewoon verder’. De teleurstelling was groot bij velen dat er zowel politiek, als cultureel en maatschappelijk geen pest veranderde, hoewel de verwachtingen tussen tulpenbollen en vetpotjes hooggespannen waren geweest. Auteurs als W.F. Hermans en Gerard van het Reve hebben die frustraties perfect neergezet in respectievelijk De Tranen der Acacia's en De Avonden. Minder expliciet komt dat statisch, vooroorlogs maatschappijbeeld ook naar voren in de aarzelend opkomende thrillergolf ná '45. Er wordt in sommige boeken vanzelfsprekend wèl gereferéérd aan de Bezetting. Marten van Allandt maakte dat al duidelijk in z'n titel Misdaad in Mei (1946); Recht zonder Wet (1945) van de later succesvolle misdaadauteur en -vertaler Kliphuis speelt in verzetskringen, en ook de ‘vrouwenproblemen’ - schrijfster Harriet Freezer nam als thema collaboratie en verzet in Raadsels in Randerveen (1948). maar voor het overige zijn het weer ‘toffe Amsterdamse politiemannen’ dan wel ‘jeugdig ogende detectives’ die, puzzelend en moraliserend als in de dagen van Colijn, hun avonturen beleven.
Zó schreef Pieter Geyl, de grote historicus, in 1941 als gegijzelde in Vught:
Jaap, Jaap, dacht zij, voor de zoveelste keer sedert zij onderweg waren: besef je wat je gedaan hebt? Wat een krankzinnigheid is er over je gekomen, Donkelaar! Weet je wel dat ik geen zier om die man gaf? Een handige handelaar in mooie dingen, een genieter zonder scrupules en zonder maat, een meeprater over intellectuele zaken, een bijloper van de artistieke wereld, maar geen intellectueel, geen artiest. Een man die ik niet mocht, doodgewoon, al amuseerde hij mij soms wel. De laatste man waar je je over had hoeven opwinden, jij idioot, jij aanbiddelijke idioot.
Zij schrok als zij zo dacht. Heb ik geen moreel gevoel, vroeg zij zich af, dat ik in dit verschrikkelijke enkel maar de last, de opschudding en het gevaar kan zien, en er Jaap, lijkt het wel, nog liever om heb? Ben ik verliefd door dat bloed? Prikkelt mij de gedachte, dat hij om mij een mensenleven heeft uitgeblazen?
(P. Geyl Moord op de Plas, p. 17/18, 1941).
Gewoon voor de aardigheid ernaast eens even een citaat uit Daar sta je van te kijken!, dat de Engelse bestseller-crimeschrijver Peter Cheyney in datzelfde oorlogsjaar schreef. Vergelijken is zinloos en uit-den-boze, maar het verschil tussen beide teksten is karakteristiek voor de aanpak in beide landen. Het was 1941, net als bij Geyl. Oorlog dus.
Daar sta je van te kijken!
Misschien hebben jullie, jongens, zelf wel een behoorlijke woordenschat. Misschien kunnen jullie altijd een goede vloek bedenken als je er een nodig hebt. Maar ik zeg jullie, dat zelfs als jullie geluisterd hadden naar wat Dr Goebbels over Winston Churchill zei, nadat hij een ersatz ‘filet mignon’ had gegeven, dat jullie dan nog niet eens de beginletters zouden kunnen bedenken van de uitdrukkingen, die ik op deze overtocht heb gebezigd.
Ik - ik ben neutraal. Ik ben zó neutraal dat zelfs al denk ik dat Hitler zo'n leugenaar is dat hij de scheve toren van Pisa recht kan praten, ik dat nog niet zou zeggen tegen een dove. Omdat ik een neutrale jongen ben, maak ik, iedere keer als ik een plaatje zie van meneer Goering in een mooi, nieuw uniform een geluid dat, hoewel het de diepste bewondering moet uitdrukken, toch net lijkt op het scheuren van een broek.
Ik ben een brave, onnozele hals. Ik wil direct aannemen dat Winston Churchill de Athenia tot zinken heeft gebracht, dat Polen Potsdam is binnengevallen, dat J. Stalin een lief broekje is, dat hard zit te werken voor zijn eindexamen h.b.s. Ik weet heel zeker dat de Tsjechen zichzelf de oorlog hebben verklaard uit woede, en dat Oostenrijk het heerlijk vindt om Hongarije te zijn. Ik weet al die dingen omdat meneer Goebbels het me zelf verteld heeft; en wie ben ik om te beweren, dat hij zo'n rasleugenaar is, dat hij Anastasiasdoet lijken opeen sukkelig amateurtje, die probeert de pot van tien cent afhandig te maken van een paar lieve oude damesieden van de Grote Nijvere Bij-Naaiclub? Wat ik alleen maar wil zeggen is, dat ik neutraal ben.
Fragment uit Peter Cheyney Daar sta je van te kijken.
Ik geef het citaat natuurlijk niet zo maar. Welke kwaliteitsverschillen er onderling ook mogen zijn tussen de Angelsaksische ‘hard-boiled’ auteurs, de schrijvers die al vóór de oorlog hadden gebroken met de traditionele puzzelroman en er een cynische, harde, vooral reële (onder)wereld tegenover zetten, welke verschillen er ook zijn tussen zulke coryfeeën als James Hadley Chase, Peter Cheyney, Raymond Chandler, Leslie Charteris of Dashiell Hammett, ze werden dan wel niet nagevolgd hier te lande (intégendeel, zou je zeggen, Geyl's citaat nog eens overlezend), maar ze werden wél gelezen. En dat zou enkele jaren later z'n consequenties krijgen. Want staat de tweede helft van de jaren veertig nog bol van zulke onschuldige, en naïeve titels als De moord in het pension (Ids van der Ploeg), De gestolen reportage (Jan Cottaar), Gekkenwerk (Frans Kok), Het groene oog van Siva (De Sinclair), jongensboekachtige titels; het begin van de jaren vijftig zou, net als in de andere takken van de literatuur, het begin van verandering zijn.
En dat werd tijd ook, want de maatschappelijke werkelijkheid
| |
| |
was inmiddels vèr vooruit op de fictieve belevingswereld van vaderlandse helden. ‘Nederland herrijst’, was de slogan begin jaren vijftig en na de eerste na-oorlogse bezinnigsjaren, betekende dat het zaad voor veranderingen in de Nederlandse samenleving die hun weerga niet kenden in de geschiedenis van het land. Alles kwam natuurlijk uit het land aan de overkant van de Grote Plas, Amerika. Eerst de bevrijders, toen de Marshall-hulp, de kauwgom, het plastic, vervolgens de importen exportvergunningen waardoor de Nationale Economie weer overeind kon krabbelen, en ten slotte de Cultuur in de breedste zin des woords. Hollywood sloeg ongenadig toe in de bioscopen, Donald Duck verscheurde huisgezinnen, kauwgumplaatjes van Doris Day en Esther Williams werden verstopt tussen de dundrukpagina's van de Heidelbergse catechismus, Bill Haley bracht ons de Rock & Roll,en langzaam aan kregen we de ‘tough guys’ uit de Amerikaanse detectiveboeken in vertaling onder ogen. In de z.g. ‘Real’-reeks was het onder de dekens smullen geblazen met Mike Hammer, de keiharde detective Mickey Spillane. Zinnen als ‘The guy was deas as hell. He lay on the floor in his pyjamas with his brains scattered all over the rug and my gun was in his hand’ of ‘Juno lived until the last shot had ripped through flesh and intestines and kicked the plaster from the wall, then died with those rich, red lips split in a snarl of pain and fearful knowledge.’
Zulke zinnen las je nou nooit bij Willy Corsari! ‘Haar duimen haakten zich achter de ragfijne zijde van haar kousen die ze uittrok.’ Godógod, dat was wel even wat anders dan ‘...en hij bracht haar hand naar zijn mond voor een kus.’! In de boeken van James Hadley Chase, Mickey Spillane, Peter Cheyney en Leslie Charteris werd al lang niet meer gepraat op de belerende, gekunstelde toon, waarvan we ons altijd al afvroegen of detectives en misdadigers wérkelijk zo zouden spreken. Niks van ‘Jij ellendige naarling, jij hebt verdorie de juwelen gestolen!’, maar ‘Godverdomme, klootzak, nog één keer en ik ram je kop van je romp!’
Daarmee was het niet béter. Cheyney en Spillane zetten uiterst slordig intriges en plots neer en, afgezien van hun losse, realistische verteltrant, konden de meeste Nederlandse misdaadauteurs van die dagen een beter verhaal construeren. Maar wat deze Angelsaksen ons brachten, was een realiteit, die, wáár of niet, vele malen beter aansloot bij ons voorstellingsvermogen over Misdaad, Moord en Doodslag dan het keurige, gekuiste taalgebruik weerspiegelde dat onze eigen misdaadliteratuur meer dan een halve eeuw had gedomineerd.
Dát, met het anti-taboezaad dat mee kwam waaien met de muziek van Little Richard en Fats Domino, met de pettycoat en de spijkerbroek, de uitgesneden blouses van Marilyn Monroe, de afgemeten dialogen van Humphrey Bogart en James Cagney, vond aarzelend vruchtbare bodem in de klei die tot dan toe door godvrezende boeren, dominees en gezagsdragers was bewerkt. Aarzelend, want het is merkwaardig (hóógst merkwaardig) dat de ná-oorlogse vaderlandse misdaadauteurs zich nog lang bleven posteren binnen vóór-oorlogs tentorium. Niemand die er aan dacht om, hoewel toen toch al bekend, de affaire King Kong als uitgangspunt te nemen, het Englandspiel, het Venlo-incident. Als je er goed over nadenkt, barstte het in die periode, eind veertig, begin vijftig, van de half uitgezochte schandalen en affaires waarbij een misdaadauteur zich handen en armen zou aflikken! Indische zwendelarijen, Han van Meegeren de meestervervalser, de smokkelroutes over de grenzen, de mysterieuze rol van het Philips-concern, Nederlandse SS-ers die inmiddels schatrijk in Zuid-Amerika rentenierden. Niks ervan. Het leek wel alsof de misdaadauteurs in plaats van erbij aan te sluiten de maatschappelijke werkelijkheid wilden ontvluchten. Deels had dat te maken met het simpele feit dat de Grote Namen van vóór de Bezetting nog produktief waren, deels met de traditie die hier nu eenmaal stelde dat een detectiveroman of een ‘policier’ vrij behoudend van inslag diende te zijn, verstrooiing diende te bieden en niet meer dan dat. En voorts was het de tijd waarin het Christelijk deel der natie het roer bestierde, waarin mijn vader de gevonden Mickey Spillane doormidden scheurde en waarin Dominee en Pastoor waarschuwden voor ‘vuil gedrag en taalgebruik’. Evenals vele uitgevers.
De nieuwe garde bleef dan ook in meerderheid de aangegeven paden bewandelen, die van de Integere, Eerlijke Politieman of de, naar Engels model geconstrueerde privé-speurneus.
Havank leverde elk jaar opnieuw een of twee ‘Schaduwen’ af en was inmiddels de ‘grand old master’ in het genre, wiens populariteit ongeëvenaard was en bleef. In mijn herinnering had iedereen in de jaren vijftig wel een paar Havankjes (Zwarte Beertjes) thuis op de plank of in het Tomadorekje staan (naast Simenon, Charteris en Peter Cheyney).
Een nieuwe succesvolle formuleschrijver die zich aandiende, ging schuil onder pseudoniem Martin Mons. Achter die naam bleken twee Haagse zusters rap tempo te kunnen ontwikkelen. De dames Wierdels-Monsma en Paauwe-Monsma, bijgestaan door een derde zus die het huishouden dreef, hadden de inspecteur van politie Perquin bedacht en over hem verschenen eveneens jaarlijks één dan wel twee avonturen, te beginnen in 1951 met De Carnavalsmoord. Ik heb een groot zwak voor Martin Mons omdat de eerste acht Perquin-avonturen in mijn ouderlijk huis zijn geschreven. Uniek aan dit duo in de vaderlandse misdaadliteratuur is dat ze a. ‘het samen deden’ en b. dat het vrouwen waren. In tegenstelling tot Groot-Brittannië heeft het genre hier slechts heel weinig schrijfsters voortgebracht. Nu bijvoorbeeld, in 1986, zijn dat er slechts drie op de vijfendertig auteurs die regelmatig produceren, en wanneer de hele club sinds Jozua van der Poorten Schwarz wordt doorgelicht, is het vrouwelijk aandeel uiterst beperkt. Met ‘Vrouwen zijn Zachtmoediger’ komt niemand er vanaf natuurlijk, want wat moeten we dan met Ngaio Marsh, Margery Allingham, Agatha Christie, Dorothy Sayers, Margaret Millar, Patricia Highsmith, Maj Sjöwall, Ruth Rendell, en ga maar door! Wat dán? Een onnaspeurbaar element in de combinatie ‘Nederlands’ en ‘vrouw’? Het feit dat Nederlandse vrouwen in de EEG-statistieken überhaupt een relatief klein aandeel hebben in de markt-sector Arbeid? Qua produktie probeerden de Monsma's dat vrouwelijk aandeel in de vaderlandse misdaadliteratuur in elk geval flink te versterken. Ze moeten snel hebben geschreven, maar ze waren dan ook met z'n tweeën, het andere unicum, wat me overigens altijd meer een handicap dan een voordeel lijkt. Want hóe schrijf je in godsnaam gezamenlijk? Het genre heeft wereldwijd een paar befaamde duo's opgeleverd, Ellery Queen,
Bouleau & Narjeac, Sjöwall & Wahlöö. Maj Sjöwall bezweert me nog steeds dat het heel goed mogelijk is als je elkaar maar door en door kent en een gezamenlijke ‘stijl’ ontwikkelt. Zij en Wahlöö schreven tegelijkertijd, de één hoofdstuk I, de ander II, enzoverder, wat me helemaal een ‘crime’ lijkt; anderen delen in op ‘plannen’ versus ‘schrijven’, en weer anderen in een tweedeling tussen ‘eerste versie’ en ‘definitieve versie’. Feit is dat het zelden gebeurt, dat duo-schrijven. Bij gelegenheid, dat wel. Hiervoor werden al Jan Campert en Ben van Eysselsteyn genoemd, en Willy Corsari en haar man. Er zijn er méér geweest, zelfs trio's. Eli Asser schreef een detective (Wegens sterfgeval gesloten) met A.C. Baantjer en Theo Eerdmann, Madzy Ford met Ab Visser en Bert Japin De speurder zoekt een spook, de gebroeders Heere en Faber Heeresma Teneinde in Dublin, en Bruna gaf in 1956 het boekje uit De vrouw van ons achten waarin acht auteurs één verhaal aan elkaar breiden. Maar een echte twee-eenheid zoals Queen of Sjöwall-Wahlöö, dat is in Nederland alleen Martin Mons geweest, hoewel we sedert een paar jaar te maken hebben met de schrijver J.J. de Lochte, waarachter zich twee studenten verschuilen en waarvan het nog afwachten is.
In dertien jaar tijds, van '51 tot '64, schreef Martin Mons 32 boeken. Géén er van had ook maar in de verste verte iets te maken met de harde, realistische verhalen die de Amerikanen al sinds het eind van de jaren twintig schreven en waarmee wij pas goed na de oorlog kennis konden maken.
Het zijn verhalen die de geur van Christie ademen: deductieromans die je eerder in de jaren twintig en dertig zou situeren dan in de bruisende jaren vijftig en zestig. De titels zeggen het al: En toen gilde de fluitketel, De Vreemde Gebeurtenissen op Huguemon of Wie vermoordde Zijne Excellentie? Onveranderlijk speelt de intrige zich af in de gegoede milieus, is de moord gepleegd met ‘een spijker besmeerd met Afrikaans pijlengif in de schoen van het slachtoffer’, en spreken de gelieven elkaar aan met ‘mijn lammetje’. Namen van de personages zijn ook dermate opgelegd pandoer, dat je nu nog de plaatsvervangende schaamte in je nek voelt. Perquin is natuurlijk in orde, maar niet voor niets net als Geoffrey Gill van Ivans en
| |
| |
Carlier van Havank, uit het buitenland gehaald; Mons' andere speurder heet Bezemer! Er is sprake van een brigadier Steenslag; een Amerikaan geheten Overstraight; een inspecteur Dorrepaal! Ik heb dat nooit begrepen, die teneur om lollig te willen wezen in een verhaal waar je liters zweetdruppels voor hebt getranspireerd om het zo serieus en acceptabel mogelijk te houden. Bij een creatie als genoemde Ulysses P. Bibber, van wie in de jaren vijftig helaas nóg twee avonturen verschenen, is het ‘waarom’ tenminste nog duidelijk: het héle boek wilde niets meer dan een lolletje zijn. Maar een auteur die zichzelf serieus neemt, en dat wilde Martin Mons zéker, kan zich beter in de telefoongids van een middelgrote plaats op namen oriënteren dan het te zoeken in platte geestigheden. Wat méér is, wanneer auteurs in het genre steen en been klagen dat de Gevestigde Literatuur hen niet aux serieux neemt, dan zou men op dit punt, ook vandaag de dag nog, wel eens de hand in eigen boezem mogen steken.
De auteur die twee jaar na Mons debuteerde, W.H. van Eemlandt, had er ook een handje van. Zijn speurder, commissaris bij de Amsterdamse politie, heet Van Houthem. Net als bij de dames Monsma moeten we echter de late leeftijd waarop deze auteur debuteerde in het oog houden: Van Eemlandt (pseudoniem voor Willem Haasse) was maar liefst 64 jaar oud toen hij in 1953 met Weer verdwijnt een atoomgeleerde debuteerde, een leeftijd waarop veel anderen zélf aan verdwijnen denken! Vanzelfsprekend betekende dat een taalgebruik en toonzetting die grotendeels vóór de oorlog waren gevormd, maar in tegenstelling tot Mons bleek Van Eemlandt flexibel genoeg om de tijd bij te benen. Hij schreef niet alleen zeer snel (vier tot vijf romans per jaar!), maar bovendien zeer goed leesbaar zowel qua intrige als ‘setting’. Afgezien van de onvermijdelijke gedateerdheid, zijn Van Eemlandts verhalen, in tegenstelling tot de namen van z'n hoofdfiguren, zelden oubollig; de avonturen zijn vaak internationaal, en de plots variëren. Schatgravers aan de Amstel uit 1954, verfilmd als Rififi in Amsterdam, leest nog steeds spannend, zoals ook Een Rubens op drift (1953) of De Odeon-moorden (1955). En Van Eemlandt gaf als een van de eersten de indruk te weten waar hij het over had. Elke misdaad-auteur, zelfs hij die de grootste accuratesse betracht om zo authentiek mogelijk te schrijven, zal moeten verzinnen om z'n verhalen boeiend en spannend te laten worden. Weinig schijnt zo eentonig en saai te zijn als een functie bij een politiekorps: de oplossing vaneen moord of van een inbraak, bestaat doorgaans uit routine en frusterend lange wachttijden. Een ‘policier’ naar het leven getekend, zou een onleesbaar, want dodelijk langdradig boek worden. Van Eemlandt slaagde er als een van de eersten in dit land in de authenticiteit geen geweld aan te doen en
tóch vaart aan z'n verhalen te geven. Hij schreef in vier jaar tijds maar liefst veertien politieromans en stierf in het harnas, bezig aan twee manuscripten, waarvan de eerste, De vijfde trede, werd afgemaakt door zijn dochter, de schrijfster Hella Haasse, de tweede De schaf van Aros Killee door een man die vijf jaar eerder eindelijk de knuppel in het hoenderhok had gegooid met een prijswinnend debuut. Die schrijver heette Joop van den Broek, het boek dat in '53 bij Bruna verscheen, Parels voor Nadra.
De Bamboeclub draaide als een carrousel en het enige, wat ik daarbij denken kon was, dat het een nogal dure draai was voor acht roepiah voor één glas whiskey-soda. Hoewel het de duurste tent van Djakarta is, kom ik er geregeld, ten eerste omdat journalisten en fotografen er staan ingeschreven als zijnde erelid, en ten tweede omdat het altijd koel is vanwege de air-conditioning. Er zijn niet die draaiende fans aan het plafond, waar je misselijk van wordt als je er naar kijkt. Het is er koel zónder fans. De Bamboeclub is rustig. En koel. En duur. Het kon me allemaal niet schelen en ik zei dat tegen Lou, de barman. Hij is een Indische jongen met een snorretje en hij danst als een gigolo. Er waren geen loslopende vrouwen vanavond en daarom had hij niets anders gedaan dan drankjes klaarmaken in een glimmende Amerikaanse mixer en spelen met een klapperrat. Rotbeest, dacht ik. Zit alsmaar te loensen op die schouder van dat smetteloos witte smokingjasje. Onbetrouwbare rotte, ondermaatse eekhoorn, die eigenlijk een klapperrat is, zó uit de kampong. Fragment uit Parels voor Nadra, p. 1.
Zo begon het boek waarvan ‘het verschijnen(...) vele jonge schrijvers een zucht van verlichting ontlokte.’ (Jan C. Roozendaal) Zo is het maar net. Parels voor Nadra was een verademing om tenminste vier redenen. Het was eindelijk een misdaadroman die het leven neerzette zoals we vonden dat het moest zijn, hard, snel, Amerikaans. Het noemde de dingen bij de naam. Er kwam geweld, sex en erotiek in voor die stuk voor stuk konden wedijveren met soortgelijke elementen in de buitenlandse misdaadboeken. Het ging eindelijk eens niet om de erfenis van Oudtante of de soort naadloos sluitende puzzelstukken die de Detective aaneenlegt, het ging over mensen van vlees en bloed, over hebzucht en begeerte. En de held was godzijdank nou eens niet de overbegaafde professional, maar een gewone jongen, een journalist, geheten Lex van der Tuyn Walema, met wie je je tenminste kon identificeren. Hij maakte fouten, hij had z'n zwakheden, hij viel voor de verkeerde juf, en bovendien had hij (dus Joop van den Broek) wat te melden in plaats van sec de mededelingen achter elkaar te plakken.
Dus tot op het laatst wil je de held uithangen, Lex van der Tuyn? Je bent belachelijk! Als je eens wist hoe belachelijk je nu was en altijd geweest bent. Niets had je in de gaten, niets! En als die stomme Noekamare het niet verpest had, was je nu nog even ver als in het begin. Ja, ik heb samengeleefd met Noekamare en ik heb geen ogenblik gedacht aan kampen. Wat wil je eigenlijk? Ik ben een gewone Indische, je weet wel, zo'n juffrouw die half in de kampong staat. Maar ze staat niet in de kampong en niet in de samenleving van de Europeanen. Ze staat nergens. Van twee kanten wordt ze bespuwd. Wist je dat niet? Wij zijn die Indo's die zo gek praten, weet je wel. Als kind wordt je ingeprent, dat je niet behoort tot Oost of West. Je bent niets. Je bestaat niet. Misschien voor een nacht of en week, voor een of andere uit de band gesprongen Europeaan.
Fragment uit Parels voor Nadra, p. 192, 193.
Van den Broek introduceerde niet alleen de originele Nederlandse variant op de harde, sympathieke helden uit de betere Amerikaanse boeken, hij doorbrak ook het dogma dat de held politieman dan wel speurneus moest zijn. Zijn held is iemand die min of meer tegen wil en dank bij een zaak wordt betrokken en vervolgens niet anders kán dan z'n neus erin te steken. Niet omdat de plicht hem daartoe roept, niet omwille van de promotie of de opslag, maar simpelweg om te overleven.
Het voor Nederland nieuwe ‘sub-genre’ kreeg direct navolging. De later zo populaire quizmaster Theo Eerdmans en de journalist John Hoogland publiceerden elk soortgelijke avonturen over hun respectievelijke helden Ferry Hendersen en Mat Brender, waarbij de veramerikanisering zich dus doorzette tot in de naamkeuze van de hoofdpersonen. Misschien wat overdreven, maar altijd beter dan zoiets als brigadier Steenslag of Ulysses P. Bibber! Eerdmans schreef twee boeken: Moord en Mooie Handel (1953) en Telefoon uit Maastricht (1955), Hoogland was wat produktiever en kwam er met vier. BRUNA, dat zowel Peter Cheyney en Charteris uitgaf, als
| |
| |
nu ook de Nederlandse ‘hard-boiled’ auteurs Van den Broek, Hoogland en ook Van Zanthen, paste z'n covers voor de laatste drie soepeltjes aan, zodat ook hun omslagen in niets meer verschilden van die van de hardgekookte Amerikaanse en Engelse auteurs: veel verknipte vrouwelijke ‘delen’, door ‘dick’ in een uitermate herkenbaar patroon gelay-out. Ook Hooglands held was journalist en hoewel hij iets sjabloonachtiger dan Van den Broek schreef, moet hij ook tot de vernieuwers van het Nederlands misdaadgenre worden gerekend.
Van den Broek, Havank, Van Eemlandt en Martin Mons, het zijn de vier auteurs die de jaren vijftig domineren. Drie politiemannen: de Schaduw, Aart van Houthem en Perquin, één journalist: Lex van der Tuyn Walema. Joop van den Broek moet wel over een tomeloze schrijfdrang en energie hebben beschikt in die dagen, want in diezelfde periode ontwikkelde hij onder het pseudoniem Jan van Gent ook de Amsterdamse inspecteur van Recherche Sluiter. Diens avonturen waren echter stukken minder van kwaliteit en intrige dan de ‘Van der Tuyns’, wat Van den Broek zelf ook ingezien moet hebben, want na vijf policiers beperkte hij zich tot z'n journalist die in snel tempo de wereld bereisde en misdaden oploste in zulke oorden als Casablanca, San Sebastian, Bangkok, Rome en Parijs.
Het thrillergolfje zette weer aan in die jaren vijftig, na een stilstand in en direct na de oorlog. De derde golf, na die rond 1900 en de jaren dertig. Auteurs die tussen 1950 en 1960 een of meer misdaadromans schreven waren achtereenvolgens en alfabetisch: Eli Asser, Piet Bakker, Aster Berkhof, Joop van den Broek (ook als Jan van Gent), Cees Buddingh', Rico Bulthuis, Eline Capit, Peter Cariot, Paul de Casparis, Willy Corsari, Tjalling Dix, Francis Hobart (pseudoniem van Cor Docter), W.H. van Eemlandt, Theo Eerdmans, Ine van Etten, Madzy Ford, Robert van Gulik, Havank, Pim Hofdorp (pseudoniem van W.G. Kierdorff), John Hoogland, Bert Japin, J.F. Kliphuis, Henriette van der Kop, Jan Louwen, Martin Mons, Bob van Oyen, Richard Perridon (pseudoniem van Meyer Sluyser), Klaas Popma, Haggi M. Reis (pseudoniem van J. Presser), Josine Reuling, Jaap Romijn, A. Roothaert, B. Rijpstra, Johan Schotman, Herman Schratenbach (pseudoniem van D. den Beer Poortugael), F. de Sinclair (pseudoniem van A.H. van der Feen), Ewout Speelman, Ab Visser, Jan de Winter, C. Wormser, Gerth van Zanten.
Dat zijn er 41. Ter vergelijking: tussen 1910 en 1930, een periode van twintig jaar dus, beoefenden slechts zes auteurs het genre, maar tussen 1960 en 1970 zijn dat er maar liefst 44! Nog geen springvloed, maar tóch.
Onder de genoemde auteurs zijn de ‘Literatoren' eveneens weer aanwezig: O Buddingh’, dichter, Rico Bulthuis en Ab Visser. Bulthuis, die al in 1950 een zeer goede misdaadroman De misdaad van Richard Ross had gepubliceerd, bedacht een formule-held, inspecteur Paul Piquet, maar de meest curieuze prestatie van deze journalist-literator was een alleen in het Japans verschenen detective-hoorspel, getiteld Daiyamondo (Diamanten), dat hier in een oplage van vijftig exemplaren verscheen en waarvoor de auteur zijn naam had laten verjappen: Burutuhauso Riko!
Ab Visser schreef net als Bulthuis vier misdaadromans. Een literaire veelvraat die zowel poëzie, kinderverhalen, oorlogsromans, maar ook literaire kritieken en beschouwende artikelen publiceerde, de laatste veelvuldig gewijd aan zijn liefde voor het crime-genre. Zijn bekendheid als ‘Nestor van de Nederlandse misdaadliteratuur’ dankte hij aan studies over het onderwerp, o.m. Kain sloeg Abel, Onderde Gordel en Wie is de dader?, en aan zijn onvermoeibare inzet voor de bevordering van het korte Nederlandse misdaadverhaal, onder meer door als een nijvere horzel uitgevers te prikkelen tot uitgave van bundels. Achtereenvolgens verschenen Dubbel M, in de jaren zestig, Pulp in de jaren zeventig, en Plot in de jaren tachtig, maar, als gezegd, het Kort Verhaal is in dit genre hier te lande niet in trek, en Vissers initiatieven stierven onveranderlijk geruisloos af.
Opvallend is de relatieve veelheid aan wetenschappers die ‘het’ ook eens probeerden in die jaren vijftig. Allen hoogleraren, toen nog een onaantastbare positie die je de gelegenheid gaf om in de goed gesloten hoogleraarskamers, bordje ‘Non disturbe!’ op de deur, secretaresse in de juiste aanslag, eens een ‘detectiefje’ te verzinnen. De eminente historicus Presser als Haggi Magi Reis, professor Van der Wal als Tjalling Dix, de hooggeleerde Klaas Popma, en de Vlaming dr. Louis van der Bergh onder de schuilnaam Aster Berkhoff.
Van der Bergh had al tijdens de oorlog een policier geschreven, maar kreeg in de jaren vijftig en zestig de smaak pas goed te pakken, ontwikkelde zich als formule-auteur (held: inspecteur Marcus) en publiceerde er nog eens tien, alleen al opmerkelijk omdat Vlamingen tot dan toe zeer zwijgzaam waren geweest waar het om ‘den misdaadvertelling’ ging.
Er waren onder die vele auteurs maar weinigen die het predikaat ‘beroeps’ verdienden. Naast Van den Broek, Van Eemlandt, Havank, Mons en Corsari, moeten zeker Robert van Gulik en Pim Hofdorp worden genoemd. De eerste komt de niet geringe eer toe als één van de drie Nederlandse misdaadauteurs in de internationale handboeken te zijn opgenomen. De andere twee zijn Jozua van der Poorten Schwarz en Janwillem van de Wetering, niet toevalling, want alle drie schreven (schrijven) ze in het Engels. Bij Van Gulik heeft het daarnaast alleszins te maken met de originaliteit van zijn aanpak. Hij situeerde zijn misdaadromans in het middeleeuwse China, een land dat hij als sinoloog en diplomaat goed kende en waar zijn held Rechter Tie met diens luitenanten Ma Joeng en Tjsiao Tai per avontuur drie dooreenlopende misdaden oplosten. Van Guliks, zo men wil Tie's wereld is een bloemrijke: markten, eethuisjes, bordelen en cafés komen veelvuldig voor. Tie is een autoritaire magistraat, maar niette beroerd om van tijd tot tijd de courtisanes te bezoeken of het geboefte zelf onder handen te nemen.
‘Ik hoop dat de herbergier goed vindt dat we hier schermen’, zei de rechter, terwijl hij de vechthouding aannam. ‘Eén woord van die vetzak en ik sla z'n kop naar beneden in z'n buik!’, bromde Tsjiao Tai vechtlustig, ‘Dan kan ie verder door z'n navel gluren. Let op uw zwaaislag!’ Hij viel de rechter aan met een vlugge slag naar zijn hoofd. Rechter Tie dook eronder door en liet zijn stok vlak langs de grond scheren naar Tsjiao Tai's enkels. Zijn luitenant sprong erover heen met een soepele gratie die men niet
| |
| |
van zulk een zwaargebouwde kerel zou hebben verwacht. Toen trachtte hij een rechte stoot op Rechter Tie's borst te plaatsen, maar die slag werd behendig gepareerd. Een tijd lang hoorde men alleen het gekletter van de stokken en het hijgen van de schermers. Een troepje kelners en staljongens verzsamelde zich om hen heen en keek met belangstelling toe. Geheel in beslag genomen door dit gratis schouwspel merkte geen van hen, dat de deur achter hen voorzichtig op een kier werd opgengeduwd. Een broodmagere, afzichtelijk lelijke man bespiedde de twee vechters met zijn éne boosaardige oog. Hij bleef daar geruime tijd staan. Zijn mager, hoekig lichaam scheen samen te smelten met de donkere schaduw achter hem. Toen stapte hij achteruit en trok de deur geruisoos dicht. Fragment uit Hef Chinese Lakscherm.
Van Guliks Rechter Tie-verhalen zitten degelijk en onderhoudend in elkaar. Hij documenteerde zich zeer goed, wat noodzakelijk was, want de figuur Tie was een historische figuur die rond 680 na Christus een belangrijke rol speelde in de binnenen buitenlandse politiek van het Chinese Keizerrijk. Sfeer-en detailbeschrijving munten uit in accuratesse en, hoewel de leek dat niet kan beoordelen, hetzelfde geldt vast en zeker voor de wijze van rechtspraak, het politie-optreden, de zeden en gewoonten van die dagen. Van Gulik illustreerde z'n boeken, ook vrij ongebruikelijk voor detectiveromans, en ook dat deed hij volgens oud-Chinese aanwijzingen. Zo vertonen vrij veel tekeningen naakte vrouwen, wat toegestaan was, maar nooit hun voeten, waarop een taboe rustte. In totaal verschenen er veertien Rechter Tie-romans en twee korte verhalenbundels over de Chinese rechter. Eén van die romans, Vier vingers was het Boekenweekgeschenk 1964, en ook daar is een overeenkomst met Van de Wetering, die voor het CPNB in '80 de enige andere Nederlandse detectiveroman schreef, De verdachte Verheugt. Er zijn trouwens méér overeenkomsten tussen beiden: niet alleen publiceerde Van Gulik, net als Van de Wetering doet, in het Engels en bewerkte ook hij pas daarna het werk in het Nederlands, niet alleen schreven beiden een Boekenweekgeschenk wat gezien kan worden als een volwaardige erkenning van het genre, maar ook Van de Wetering heeft grote interesse in het Verre Oosten en schreef naast zijn veel bekendere figuren Grijpstra & De Gier, verhalen over de Japanse politieman Saito.
Van een totaal ander kaliber is de formule-auteur Hofdorp, pseudoniem voor Willem Kierdorff. Hij creëerde in 1959 de ‘Haagse Mysterie Reeks’, ongetwijfeld als tegenwicht tegen de Amsterdamse overheersing in het genre, want per slot werden de meeste literaire moorden binnen de grachtengordels van Mokum gepleegd en opgelost. Hofdorp schreef z.g. topografische politieromans. Ik stel me bij hem altijd voor dat hij samen met z'n uitgever, Van Hoeve, rond de tafel ging zitten, een gedetailleerde plattegrond van Den Haag tussen de glaasjes jenever. Het gesprek had dan als volgt kunnen verlopen: ‘De Vogelwijk, Van Hoeve, hoeveel inwoners heeft dat nu?’ Van Hoeve zoekt dat op in het statistisch jaarboekje van de gemeente 's-Gravenhage. ‘Zevenduizend’. ‘Zevenduizend’, zegt Hofdorp peinzend, ‘maal drie, vanwege de gezinnen, is 21.000 minus de jongsten, eh, potentieel laten we zeggen zo'n 10.000 lezers. De Vogelwijk dan maar?’ Vervolgens zette hij zich achter z'n schrijftafel en beschreef minutieus een moord of inbraak in die Haagse Vogelbuurt, zó detailleerd dat het dikwijls meer een routebeschrijving van de VVV leek. Niet voor niets kregen de boeken, doorgaans toegerust met zulke allitererende titels als Katastrofe in Kijkduin en Vampiers van Valkenbos, voorin een plattegrond van het betreffende stadsdeel mee, waarbij een voetnoot vermeldde dat de lezer de door hoofdpersonage Commissaris Aremberg gevolgde route aldus kan ‘nawandelen’. In Rotterdam ontwikkelde Cor Docter (ook wel schrijvend onder het pseudoniem Francis Hobart) in dezelfde periode soortgelijke topografische detectiveromans in een serie Moord aan de Maas met eveneens een politiecommissaris in de hoofdrol, Daan Vissering. Docters boeken zijn minder gedetailleerd dan die van Hofdorp, maar veel minder droog en dus leesbaarder.
Opvallend in de rij namen uit deze jaren is het grote aantal journalisten: Eli Asser (toen nog), Piet Bakker, Joop van den Broek, Rico Bulthuis, Eline Capit, Theo Eerdmans, John Hoogland, Meyer Sluyser, Jaap Romijn, Gerth van Zanten. Misdaadschrijven is altijd al favoriet geweest bij de ‘inktkoelies’ (Reve), natuurlijk om het schrijven zelf, maar ook om de fantasie, die op de krant per slot binnen gespoorde banen dient te worden gehouden (‘Men streve naar Objectiviteit!’), de vrije loop te kunnen laten. Vanzelfsprekend óók omdat zeer veel misdaadauteurs hun basis-idee ontlenen aan de kleine berichten in dag-en weekbladen: achter het gortdroge politieverslag van een moord zit een wereld vol ideeën!
De verbreding van de golf bracht niet alleen een vergroting van produktie met zich mee, maar ook een diversiteit onder de paraplu van dat ene genre, dat tot dan toe beperkt was gebleven tot politieman of detective. In het buitenland, met name in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, was dat veel eerder gebeurd. Zoals gezegd werden bijvoorbeeld de eerste spionageromans er al rond de eeuwwisseling geschreven. Bij ons was daar geen sprake van, alhoewel hier en daar in de boeken van Ivans gerefereerd wordt aan dit ‘(on)edele handwerk’. Beschouwingen over en analyses van misdaadliteratuur maken graag onderscheid tussen de zogenaamde sub-genres. De Engelse schrijfster Dorothy Sayers splitste het genre uit als een touw, maar vanzelfsprekend is elke onderverdeling, elke indeling, een subjectieve. In 1972 publiceerde de Britse detectiveschrijver Julian Symons zin onovertroffen standaardwerk Bloody Murder (in Nederland door Het Spectrum uitgegeven als Moord en Doodslag in '76), waarin hij zich niet waagde aan een onderverdeling. Grenzen, zei Symons, zijn een kwestie van een persoonlijke smaak en hij beargumenteerde dat door te stellen dat je bijvoorbeeld het sprookje van Rookapje tot de misdaadliteratuur kan rekenen. ‘Een interessant geval van vermomming en poging tot moord.’ Spreek het maar eens tegen!
| |
| |
Desondanks is men het erover eens dat de volgende ruwe indeling hout snijdt: de Policier, de Detective, de ‘Private Eye’, de Spionageroman, de Avonturenroman, de Psychologische (Suspense) thriller. Tot dik in de jaren vijftig was de Politieman ook in de misdaadfictie onze Beste Vriend, Auguste Perquin van Martin Mons, Bruno Silvère van Havank, inspecteur Lund van Corsari, Van Houthem van Van Eemlandt, Van Aremberg van Hofdorp, het wemelde van dienders. Het voldeed vanzelfsprekend aan de behoefte in die dagen aan Orde en Gezag en ‘dat het Goede toch vooral maar mocht winnen’. De grenzen waren wat dat betreft feilloos en haarscherp getrokken. De held was Goed, Integer, Gelukkig Gehuwd en anders wel vrijgezel (zónder homo te zijn!) en het Kwaad werd altijd en 100% gestraft. Karakters stonden wat dat betreft bij voorbaat vast, en ik kan me best voorstellen dat bij lezers een zekere moeheid opkwam: alles draaide per slot uitsluitend nog om het hóe, nooit om het wie. Wat voor de Politieman gold, gold even hard voor de privé-detective. Een wat moeilijk in de Nederlandse samenleving denkbare figuur, al vond en vind je ze nog immer bij bosjes in de telefoongidsen. Maar om nou een Superbrein, bekroond met Sherlock Holmes-petje, dan wel een ‘he-man’ met slappe vilthoed en een halflege heupflacon whiskey langs de Hollandse gevels te laten schuiven, dat vonden en vinden de meeste vaderlandse misdaadauteurs toch te veel van het goede. De figuur van de journalist was mede daarom een plausibel substituut; gaandeweg het verhaal kon zo'n nijvere verslaggever min of meer detective worden zonder alle ongeloofwaardige ballast.
De jaren zestig vormden niet alleen de bakermat voor zuil-ontwrichtende ontwikkelingen maar ook voor Nederlandse geheime agenten en spionnen. Twee auteurs komt de eer toe het subgenre hier te lande leven in te hebben geblazen, maar bij beiden léés je de aarzeling en de twijfel over het bestaansrecht tussen de regels door. Zowel Jan Louwen, die aanvankelijk onder eigen naam werkte, maar later onder pseudoniem Ted Viking een hele reeks spionage-achtige romans schreef, als de Haagse journalist Henk Oolbekkink, die ongeveer net zo snel schreef als zijn helden Glotz en Tim Spender meiden versierden of tegenstanders neermaaiden, hadden te kampen met overdoses aan lol, waardoor de avonturen op z'n aardigst gezegd nogal ongeloofwaardig waren. Wat ongetwijfeld de bedoeling is geweest, want in die jaren vierde als geen ander geheim agent James-007-Bond hoogtij en om diens belevenissen bij te benen diende elk ander avontuur het te hebben van het absurde.
Hij zag de man staan, tussen twee heesters, die aan de omrastering van het Vondelpark waren ontsnapt. Hij zag nog meer. Twintig meter achter de man achter hem stond nog een man en twintig meter achter de man achter de man achter hem stond nog een man en twintig meter achter de man achter de man achter de man achter hem stond nog een man en twintig meter achter de man achter de man achter de man achter de man achter hem stond nog een man (...) Het schot ketste nijdig door de stille laan, toen Glotz zich in zijn val naar zijn achtervolger draaide, maar zijn achtervolger draaide zich naar net naar zijn achtervolger die zich naar zijn achtervolger draaide die zich naar zijn achtervolger draaide die zich... jawel, dacht Glotz bitter, terwijl zijn elleboog onzacht langs een uit de sneeuw opstekend putdeksel schraapte, jawel: daar moest je tegenwoordig ook al rekening mee houden: de spionage was zo geperfectioneerd, we hebben allemaal hetzelfde reactievermogen. Hij richtte zich op, blies langs de loop van zijn Smith and Wesson Centennial Airweigh .38 Special en keek naar de vijf dode mannen die overeen afstand van precies honderd meter in de Koningslaan lagen. Jezus wat een rotzooi.
Zelfs Bond maakte niet klaar wat geheim agent Glotz presteerde, wiens opdrachtgever A 1 (ook al z'n parodie op 007's chef ‘M’) was gehuisvest in een bordeel op de Wallen ter camouflage.
Toch bracht Oolbekkink eenzelfde soort schokje teweeg als eerder in '53 Van den Broek met Parels voor Nadra: zowel de verhalen over spion Glotz als over zijn andere held, ex-vliegenier Tim Spender waren voor die dagen ondanks de lolbroekerij ongekend hard, zowel qua sex als geweld. En, eindelijk, we hadden onze eerste professionele spion, hoewel de Binnenlandse Veiligheids Dienst, de BVD, toen al zo'n twintig jaar opereerde.
De auteur die de hardheid van het vak in al z'n koele ongenaakbaarheid, slechts voorzien van een noodzakelijk vleugje cynische humor, zo authentiek als maar mogelijk schetste, was Gerben Hellinga die als Hellinger in vier jaar tijds vier fantastisch knappe boeken schreef over Sid Stefan, non-conformist. De sfeer in Dollars, Messen, Vlammen en De A van Afbraak is uiterst grimmig, er komt geen leut in voor en ook voor Stefan zelf is het dikwijls geen lolletje. Hellinga, die later zou kiezen voor andere literaire genres, waaronder het theater, schreef ze tussen 1966 en 1969, en stopte vervolgens ondanks het succes van de Stefan-boeken. Pas in 1985 maakte hij z'n come-back in het genre met een wel zeer apart, Amsterdams misdaadverhaal Merg en Been.
Midden jaren zestig was er definitief afgerekend met de oude Garde, doorgaans door Hein met de Zeis. Havank was overleden, maar zijn nalatenschap werd in even rap tempo overgenomen door Terpstra met als eerste manuscript De erven Mateor (1965). ‘Grand old Lady’ Willy Corsari, die ongeveer het eeuwige leven heeft, stopte in '68, maar Van Eemlandt, Martin Mons en Robert van Gulik waren allen overleden. De zo geprezen ‘jeune premier’ Van den Broek gaf er eind jaren zestig de brui aan, teleurgesteld door de geringe verkoopsuccessen (een feit waarmee elke Nederlandse misdaadauteur dient te leren leven).
De Nieuwe generatie werd aangevoerd door de ‘topograaf’ Hofdorp, Oolbekkink, Ted Viking en een auteur wiens ster sinds z'n eerste boek niet meer viel te doven, de Amsterdamse rechercheur A.C. (‘Appie’) Baantjer. Dat eerste boek verscheen in 1964 en was getiteld Een Strop voor Bobby. Daarin maakten de lezers kennis met een duo (het traditionele gegeven per slot sinds Holmes en Watson), de wat oudere politieman De Cock (‘met cee-o-cee-ka’) en zijn adjudant, de wat
| |
| |
jongere Vledder. Beide figuren zijn geënt op bestaande politiemensen. De Cock op Baantjer zelf die tot voor kort rechercheurwas aan het befaamde Amsterdamse politiebureau Warmoesstraat. De boeken, die met grote regelmaat blijven verschijnen en waarvan inmiddels zo'n dertig titels zijn gepubliceerd, moeten het vooral van het typisch Amsterdamse karakter hebben, niet van intrige of plot, want die zijn doorgaans simpel en oppervlakkig, watgeheel strookt met de filosofie van de auteur die zegt voor een groot publiek te willen schrijven. Dat is hem ongetwijfeld gelukt, want een ‘Baantjer’ verkoopt gemiddeld vele malen beter dan elke andere Nederlandse misdaadroman met uitzondering van die van Janwillem van de Wetering. Wie echter op zoek is naar de originaliteit, vernieuwing of buitengewone sluwheden, slaat daartoe tevergeefs de Baantjer-boeken open. Het is niet meer dan verstrooiing en ontspanning, zoals zovelen dat graag zien in een misdaadroman.
Originaliteit viel een nieuwkomer, Rinus Ferdinandusse, in ieder geval niet te ontzeggen. Ferdinandusse, afkomstig uit het cabaret en toen werkzaam bij het weekblad Vrij Nederland (waar hij nu hoofdredacteur van is), mengde die werk-omstandigheden tot de ‘setting’ voor zijn hoofdfiguur, de free-lance journalist Ruger Lemming. Al direct bij zijn eersteling in '66 Naakt over de schutting gaf de auteur aan dat hij het zocht in de mixture van cabaretske humor, Chandleriaanse verteltrant, en taboe-doorbrekend taalgebruik. Op de covers van zijn boeken stond het woord ‘sriller’; het milieu was dat van de journalistieke en politieke ‘incrowd’ in die late jaren zestig, de geestigheden waren overduidelijk geënt op de klassiekers van Raymond Chandler, zij het dan in overdoses, en sex barsste in alle standen en posities van het papier.
Zondagmiddag verwachtte Sonde mij op de thee. Ik was in een redelijk goed humeur. Hij niet. Hij gaf me bij de deur een hand alsof zijn nagels getrokken waren, en zei dat ik even geduld moest hebben, omdat hij nog gasten had die waren blijven plakken van een bezoek na kerktijd. In zijn kamer zaten twee mensen, een spichtig vrouwtje met eczeem op haar gezicht en een oude man met een kaal hoofd en een korte sik. Ik schudde het vrouwtje de hand, en de oude man zei dat ik me van haar niets aan hoefde te trekken, ‘ze is zo doof als een wachtelkoning.’ ‘Ga maar zitten, jongeman,’ ging hij verder, ‘wij gaan zo weg. Ik kwam even bijpraten met m'n vrind Sonde. Ik zie d'r misschien uit als een zolderappel maar ik ga nog even gemakkelijk van bil als vijfenvijftig jaar terug.’ Hij hield zijn vlakke hand naast zijn mond aan de kant waar het vrouwtje zat en zei: ‘Natuurlijk niet meer met haar. Nee, ik ben nog helemaal normaal.’ Hij lachte schetterend.
‘Neem me niet kwalijk dat ik maar door zit te praten, maar ik ben een ouwehoer, dat weet m'n vrind Sonde ook wel. Daarom praat het zo lekker bij als je elkaar een tijd niet gezien hebt. Hoewel Sonde altijd een beetje zenuwachtig wordt als ik over de wijfjes begin, is 't niet, kerel? Hij is een poepje te ethisch. Ik herinner me nog een congres in Menton en toen had ik een hoertje opgeduikeld en ik zei tegen Sonde, zullen we die samen soldaat maken of ieder de helft van de nacht. Maar hij wou helemaal niet, wou langs het strand gaan wandelen. Dat mag van mij ook, hoor, maar het is zonde van je tijd. Kijk naar mij, een mens is gauw oud. Je moet in vorm blijven, anders zwelt het op den duur niet meer. En al dat gedoe over den medischen stand, haha, daar veeg ik ook mee tussen mijn helften. Je kunt als dokter je jongeheer afzagen, maar toch krijg je per jaar vijf halfgare wijven die beweren dat je ze aangerand hebt.(...)
Weet je,’ zei hij verder, ‘met die klachten loopt het wel'los hoor. Het beste kan je seksuoloog zijn. Dan kan je alles doen. Ik heb er een gekend die had in zijn spreekkamer ringen hangen, van die gymnastiekringen. En dan liet hij die wijven bloot daaraan hangen, vogelnestjes maken en zo, en daar zat-ie dan lekker naar te kijken. Ach, weetje wat het is, tegen zo'n seksuoloog komen ook klachten. Dan rent zo'n juffrouw naar de politie en zegt: ik was bij de dokter en die liet me bloot een vogelnestje maken. En dan kijken die agenten mekaar aan en die denken: dat mens is seksueel getikt. En dan sturen ze haar naar de seksuoloog. En die hangt haar weer in de ringen. Dat is een vicieuze cirkel. Altijd raak.’
Fragment uit Zij droeg die nacht een paars corset.
Ferdinandusse baseerde zijn plots op de authenticiteit. Naakt over de schutting had de porno-industrie als onderwerp, Zij droeg die nacht een paars corset het toentertijd geruchtmakende Huwelijk tussen Claus en Beatrix en de Provobeweging, De Brede rug van de Nederlandse Maagd het politieke snobisme der linkse intellectuelen. Tussen '66 en '71 schreef hij vijf Rutger Lemmingavonturen, zéér geestig en origineel, maar daardoor ook gedateerd. De erin voorkomende politiefunctionarissen zijn bijvoorbeeld genoemd naar bestaande politici uit die dagen (De Jong, Udink, Veringa, enz.) en ik neem aan dat die namen (terecht overigens) de huidige generatie weinig of niets zeggen. De intrige zit meestal aardig in elkaar, soms wordt hij opgeofferd aan de invallen die Ferdinandusse tijdens het schrijven moet hebben gekregen of aan de gigantische behoefte die hij gevoeld moet hebben om het eigen werk steeds weer te relativeren. In de boeken komen stukken voor die nauwelijks iets met het verhaal van doen hebben, de hoofdstuknummering klopt bewust niet, we lezen ultra-korte hoofdstukken zoals '53. Natte dromen zijn geen bedrog.’
Ferdinandusse's ‘srillers’ waren zeer populair, wat vooral te danken was aan zijn naam als humorist, de authentieke beschrijving van het journalistieke, intellectuele en politieke milieu in die dagen, en de actualiteit van z'n plots.
In navolging van Baantjer begon een andere politieman onder het pseudoniem Marten Treffer eveneens Amsterdamse politieromans te schrijven, en borduurde daarmee enigszins voort op Ware Onthullingen die collegae van hem eerder hadden gedaan onder titels als De Commissaris Vertelt en Kamer 13, aangedikte, Amsterdamse onderwereld-anekdotes. Treffers boekjes, want meer dan 130 pagina's telden ze nooit, betroffen vierkante meters in de hoofdstad: Moord in de Helmersstraat, Moord op de Zeedijk, Moord in de Spuistraat - zo kan je in een stad als Amsterdam een levenswerk opbouwen, maar hij deed het niet, wat maar goed was ook, want het was Van Dik Hout Zaagt Men Planken.
Geestiger waren de dunne romans van Ton Vervoort (pseudoniem van vertaler Peter Verstegen) over de politieman Floris Jansen, een buitengewoon excentriek mens, à la moderne Sherlock Hol mes aan de gang met ongewoon heldere intriges. Maar ook Vervoort verdronk in gekunsteldheid en eigenzinnige humor die per definitie een serieuze aanpak ondermijnen. Hij stopte in 1965, maar tekende in '67 nog wel voor de meest originele uitgave ooit in Nederland verschenen. De Zaak Stevens was een dik, gebonden dossier, waarin authentieke politiebrieven, maar ook ‘clou's’ als stukjes werkelijk tapijt en afgebrande lucifers waren verwerkt, zodat de lezer in feite de speurder werd.
De zo sterk opgekomen golf in de jaren vijftig en zestig trok zich terug. Het is een vast gegeven in Nederland dat maar weinig misdaad-auteurs, of zij die daarvoor door menen te gaan, het volhouden. Dé oorzaak daarvan is ongetwijfeld dat men er niet van kan leven. De gemiddelde misdaadroman verkoopt in dit land rond de 2000 exemplaren en dat komt er voor de auteur in geld uitgedrukt op neer dat hij om en nabij de 2000 gulden ‘schoon’ vangt voor een karwei waaraan hij toch drie tot zes maanden heeft gewerkt. Andere oorzaak is even ongetwijfeld het gebrek aan erkenning. De misdaadroman wordt nog steeds beschouwd als een ‘ontspannend romannetje’, mogelijk iets beter van kwaliteit dan de eerste de beste Bouquet - of Lady-pocket, maar toch niet veel meer dan dat. Helaas is dat ook nogal eens het geval, omdat veel auteurs, zoals eerder betoogd, het genre zien als een ‘klusje erbij’. Het resultaat ervan is dan ook bedroevend en het versterkt de alom heersende opvatting dat er voor f25,- betere boeken op de markt zijn.
Een andere oorzaak voor het gebrek aan continuïteit, aan traditie, is verwoord door Rinus Ferdinandusse, sinds de dood van Ab Visser, hard op weg naar het Nestorschap in het genre. Hij gaf als diagnose voor het bloedeloze bestaan van de vaderlandse misdaadroman dat we er geen (sociologisch) klimaat voor hebben. Geen echt imperium gehad, geen werkelijke geheime dienst. ‘De Nederlandse auteur, voor zover hij zijn
| |
| |
kop durft op te steken gaat gebukt onder het buitenland, waar het allemaal veel mooier en soepeler loopt. En de lezer, voor zover hij geen eigen pad uitzet in de kiosk, waar de buitenlandse pockets liggen, is gebonden aan de behouden wereld warin bij ons de misdaad gedijt.’ (Vrij Nederlands ‘Thriller en Detectivegids’, 1983).
Ik betwijfel of dat waar is. Toegegeven, de meeste Nederlandse misdaadauteurs beschreven hun fictieve wereldje tussen molens, klompen en spruitjes en staken daarmee nogal schril af tegen die andere wereld van Internationale Jetset, van Bond en Wereldwijde Samenzweringen à la Ludlum, maar dat zegt me niet veel. De wereld van Agatha Christie of Conan Doyle was minstens even behoudend als die van de meeste Nederlandse auteurs.
Het is dan ook vooral het gebrek aan traditie. Steeds weer golven we terug omdat een aantal min of meer gevestigde auteurs na enkele titels te weinig inspiratie over heeft, te weinig geld op de giro ziet. Er vlieden dan enkele jaren voorbij tot een nieuwe generatie aan komt surfen.
Aan het begin van de jaren zeventig was het bijvoorbeeld zéér eb. De gebroeders Heeresma, Faberen Heere, probeerden lollig voort te borduren op de twee spionageromans die Faber eerder alleen schreef, maar die lol was er zeer gauw af: Teneinde in Dublin en later het werkje Hallo, hallo... Bent U daar Plotzky? verzopen in de grappen en grollen. Niet lang daarna stierf Faber en wijdde Heere zich weer aan het enige genre waar hij voortreffelijk in was geweest, zouteloze persiflages op het bestaan van alledag en pornografie onder schuilnaam. De enige auteurs die er in deze jaren uitspringen, zijn Tim Krabbé, eerst met het al in '67 gepubliceerde De Werkelijke moord op Kitty Duisenberg en in 1970 Flanagan, of het einde van het beest, en Anton Quintana (pseudoniem van Anton Kuyten) die de non-conformistische lijn van Hellinga's eerdere boeken doortrok met zijn minstens even non-conformistische hoofdfiguur Rufus. Krabbé zag het waarschijnlijk als tussendoortje, hoewel hij in '84 zeer sterk terug zou komen met de suspenseroman Het Gouden Ei, en Quintana wipte, na een half dozijn sterke avonturen te hebben verteld, over naar een ander literair genre.
Vervolgens werd het behoorlijk, beter gezegd onbehoorlijk stil.
In 1975 publiceerde Bruna het debuut van een Zen-ganger en oud-stagiair bij de Amsterdamse politie. Het heette Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen, was ‘een Amsterdamse politieroman’ en werd geschreven door Janwillem van de Wetering, geestelijke vader dus van het befaamde duo Grijpstra en De Gier. Voor' Van de Wetering geldt wat de auteur Jacques Post elders in dit nummer zegt: ‘In tegenstelling tot wat veel anderen beweren denk ik dat de toegenomen produktie van thrillers de afgelopen jaren (is eind jaren zeventig, jaren tachtig - TR) de verdienste is van Janwillem van de Wetering. Succes trekt vliegen als honing aan...’
Dat is zéér waar. Het is merkwaardig bij Van de Wetering: Amsterdamse misdaadromans waren er al bij honderden verschenen; een politieduo was allerminst nieuw; namen als Grijpstra en De Gier, ik héb er dus wat tegen, want origineel is het niet, zelfs flauw. Van de Weterings boeken, waarvan er inmiddels in 1986, elf zijn verschenen, munten niet uit door een plot. Integendeel haast, ploten intrige lijken Van de Wetering gestolen te kunnen worden. Alles draait om de karakters van Grijpstra (de wat oudere van het duo, niet al te gelukkig getrouwd, in de kinderen, burgerlijk) en De Gier (jonger, een hang, zoals VdW zelf, naar mystiek, opzoek naar de vrouwen), en hun onderlinge verhouding. Daar is Van de Wetering op z'n sterkst, de relatie tussen zijn hoofdpersonen, hun in geestige dialogen vervatte bespiegelingen over de wereld, het werk, het huwelijk, de kleine dingen van het alledaagse.
Maar even later, toen ze weer beneden in het restaurant zaten en rookten en geeuwden, dacht De Gier weer anders.
‘Zo was het niet,’ zei De Gier. ‘Let op.’
‘Ik let op,’ zei Grijpstra en wuifde de rook van zijn sigaret opzij.
‘Die Piet is somber. Hij wil dood. Het leven is niet goed, vindt hij. Hij kan zich niet herinneren ooit toestemming gegeven te hebben voor z'n eigen geboorte. En hier zit hij nu, op een kamer in een oud pand in de Haarlemmer Houttuinen, directeur van een flauwekulstichting, die nog slecht loopt bovendien en alleen maar schulden oplevert, en hij bedenkt dat hij in de veertig is en dat hij straks een oud hopeloos mannetje zal zijn. Hij is bovendien een heel klein kereltje, en die hebben het altijd moeilijk. Hier zit hij, moederziel alleen, omringd en aangevallen door zijn eigen ideeën waar hij niet meer in gelooft of waar hij bang voor is, en hij wil weg. Hij wil door de witte poort en hij heeft de zilveren sleutel.’
‘Wat?’ vroeg Grijpstra.
‘Beeldspraak,’ zei De Gier, ‘Oosterse beeldspraak. Heb ik ergens gelezen. Past in het verhaal want dit is een Oosters gedoe hier. De dood is de witte poort en iedereen heeft de zilveren sleutel.’
Fragment uit (Het lijkin de Haarlemmer Houttuinen, p.21)
Het is een typerend citaat. Grijpstra en De Gier leuterend, bespiegelend, maar ondertussen een moord oplossend. Van de Wetering heeft er een voor Nederlandse begrippen ongekend succes mee geboekt. Hij werd in de jaren zeventig, na Ivans in de jaren dertig, Havank in de jaren veertig en jaren vijftig, dé formule-auteur. Voor een groot deel is dat succes te danken aan het feit dat hij in het Engels schrijft en bij voorbaat van een Amerikaanse markt is verzekerd, vooreen kleiner deel aan de speelfilm die naar zijn debuut werd gemaakt, en voor eenzelfde part aan het zakelijk instinct van de auteur, die er met name in de laatste jaren niet te beroerd voor is gebleken vooral véél te schrijven, bundels van anderen samen te stellen, inleidingen te verzorgen, kortom, aan naambekendheid te werken. Hoe men ook moge denken over zijn politieromans, het duo Grijpstra en De Gier heeft zich een minstens even vaste plaats in de vaderlandse crime-literatuur veroverd als Monsieur Charles C.M. Carlier alias De Schaduw, en het is ongetwijfeld Janwillem van de Wetering die tegen het eind van de jaren zeventig met zijn succes het tij keerde.
Terugblikkend op het tijdperk tussen '55 en '75 is de conclusie gewettigd dat het genre zich niet alleen tot een zekere volwas- | |
| |
senheid in vergelijking met het buitenlands werk ontwikkelde, maar dat we de breedte in waren gegroeid. Eind jaren zeventig hadden ook wij onze politiemannen, detectives, non-conformisten, avonturiers, spionnen en geheim agenten, kortom elk subgenre was redelijkerwijs vertegenwoordigd. De uitzondering was de zuivere ‘suspense-roman’, maar ook die zou ‘boven komen drijven’ in de nieuwe golfbeweging die in onze dagen de vloedlijn opnieuw nadert.
Vanaf 1979 is er een ‘hausse’ in ‘crime-writing’ herkenbaar. Ongetwijfeld kwam dat, als gezegd, door het werk van Van de Wetering, maar ook het groeiende kwalitatief sterke aanbod uit het buitenland (Le Carré, Deighton, Forsyth, Ludlum vertaald en onder handbereik), alsmede de sterk gegroeide populariteit van de TV-crimi's heeft dat in de hand gewerkt.
Nu, in 1986, zijn er zo'n dertig auteurs die al sedert enkele jaren bewijzen regelmatig, elk binnen het eigen subgenre, een volwaardige misdaadroman te kunnen afscheiden. Enkele vertegenwoordigers van deze Nieuwe Lichting werden voor dit nummer geïnterviewd, maar er zijn er veel meer en wat dat betreft verbleken de jaren zeventig. Er is nog steeds sprake van de literator, de politicus, de weetenschapper, die ‘het’ als tussendoortje beschouwen, maar in het algemeen is de erkenning gaande, mede getuige de toenemende belangstelling van de media, een jaarlijkse uitgave van Vrij Nederland, getiteld ‘VN's Thriller & Detectivegids’, een eigen vakblad ‘Thrillers & Detectives’ en de zeer recente oprichting van een eigen beroepsvereniging, ‘Genootschap van Nederlandstalige Misdaadauteurs’.
Op de nieuwe golf drijven verrassend ook enkele oudere broeders mee, die eertijds waren gestopt. Ook dat is veelzeggend. Hellinga kwam na bijna twintig jaar uit met een nieuwe misdaadroman en is druk doende zijn oude held Sid Stefan te ontstoffen; Ferdinandusse bracht Rutger Lemming weer tot leven, Joop van den Broek maakte in '80 een schitterende ‘come-back’ met Heimwee naar Indië en zelfs de bejaarde Willy Corsari voelde de adrenaline weer ruisen en publiceerde na decennia stilzwijgen.
De auteurs die de fakkel opnamen eind jaren zeventig, begin tachtig zijn te talrijk om op te noemen. Een uitzondering maak ik voor Koos van Zomeren, die na een kortstondige literaire carrière in '77 koos voor de thriller en in ijltempo tien avonturen rond de weekbladjournalist Bob Vrolijk schreef. Dat waren stuk voor stuk zeer lezenswaardige romans, maar Van Zomeren bewees in één klap z'n talent door in 1981 meteen politieke thriller uit te komen, Haagse Lente, waarin hij met verbluffend gemak de affaire Aantjes tot prachtige, spannende fictie verwerkte. Daarna volgden nog enkele zeer hoogwaardige thrillers, tot Van Zomeren spijtig genoeg zich omdraaide en de weg terugnam naar de ‘Literatuur’.
Anderen zijn godezijdank consistenter gebleken. We bezitten hedentendage een keur aan misdaad-auteurs, die ik hier omwille van het collega-zijn, niet wens te noemen, noch wens te bespreken, maar die gezamenlijk zorg dragen voor eenzelfde kwalitatieve diversiteit in het genre als de ‘buitenlanden’ kunnen offreren.
Natuurlijk kan het beter, maar voor het eerst sinds Jozua van der Poorten Schwarz de pen op het eerste vel van The Black Box Murder zette, bijna een eeuw geleden, is er sprake van traditie, van een gestage groei en van erkenning. Wat dat betreft is de golfbeweging een constante geworden, geen eb, redelijk vloed, nog geen springvloed, maar wie weet. In 1971 schreef Ab Visser: ‘Men kan uiteraard in een klein taalgebied als het onze weinig oorspronkelijks verwachten van een genre dat ontstaan is in de schaduw van het buitenland.’ En Ferdinandusse zei eens met de hem zo typerende ironie: ‘...dat we eerst Denemarken nog moeten inhalen.’
Dat is gebeurd. Nederlandse en Vlaamse thriller-auteurs in het genre zijn zo langzamerhand af van hun aangepraat minderwaardigheidscomplex en de verheugende conclusie dat we na honderd jaar dan toch nog volwassen zijn geworden, is volledig gewettigd!
|
|