gebrek aan facilité ter sprake gebracht. De moeilijkheden rond de creatie van zijn opera Roi Arthus, de pogingen de al te duidelijke parallellen met Wagners Tristan te vermijden, domineren in deze brieven. De ambivalente houding van Chausson tegenover Wagner, zijn vergeefse strijd zich van Wagners invloed te ontdoen (‘se déwagnériser’), de pijn van creatieve machteloosheid, heeft hij in de brieven aan zijn vrienden verwoord.
Wagneriaan in onderwerp, wagneriaan in muziek, is dat niet al te veel? vroeg Chausson aan Poujaud in 1886 naar aanleiding van zijn problemen met een onwillige Roi Arthus (men vindt deze en andere brieven afgedrukt in het Chausson-nummer van de Revue musicale, 1 december 1925; de brieven aan Debussy zijn afgedrukt in de Revue de musicologie 48, 1962). In een brief aan Poujaud (1884) brengt Chausson in alle wanhoop zijn situatie als kunstenaar tot uitdrukking. Naast de enkele grote scheppers in de kunst - schrijft hij daar - zijn er ‘duizenden mieren die zwetend het ondankbare ploeterwerk verrichten; wat zij tot stand brengen heeft geen draagkracht; niets verandert er door dat werk en toch zijn ze niet in staat iets anders te beginnen. Waarom moet ik één van die vervloekte beesten zijn?... Mijn zelfkennis heeft mij scherp doen inzien wat ik aan de anderen ontleen, en ik ben mij ervan bewust dat zelfs niet het kleinste deel van wat ik creëer geheel en al aan mijzelf toebehoort. Vandaar ben je maar een stap verwijderd van de vraag of het niet beter zou zijn geheel niets voort te brengen... Voeg daar nog aan toe dat die rode gloed van Wagners aanwezigheid (“ce spectre rouge”: de term is aan de politiek ontleend en verwees naar het dreigende “gevaar” van het socialisme, J.T.H.) mij niet met rust laat. Ik begin hem zo langzamerhand te verachten.’
Chausson geeft hier in het creatieve domein een droevige illustratie van wat door R.H. Laing in zijn studie over Self and Others is aangeduid met de term complementariteit, d.w.z. een toestand van intermenselijke verhoudingen waarbij de dominerende aanwezigheid van de ander deeigen persoonlijkheid aanvult of complementeert. Deze aanwezigheid drukt een gevoel van mislukking op de ander, hij wordt achtervolgd door de gedachte: ‘Ik draag niets eigens en persoonlijks bij, al wat ik presteer is aan de ander ontleend’. Voor het creatieve individu is een dergelijk gevoel hoogst fataal.
Naar aanleiding van Roi Arthus schreef Henri Duparc een lange en zeer gedetailleerde kritiek in briefvorm aan Chausson. Het grootste bezwaar dat Duparc oppert, is de obsessie voor de lyrische drama's van Wagner, en dan vooral voor Tristan. Van die obsessie moet de Franse muziek bevrijd worden. Duparc ziet geen andere uitweg: als scheppend kunstenaar - schrijft hij - ‘moet ik mijzelf zijn, als ik tenminste een zelf bezit. Ik kan Wagner niet navolgen, hij heeft zijn streven en ideeën verwerkt in een geheel eigen oeuvre. Ik moet het mijne scheppen - bescheiden misschien en teleurstellend. Maar als kunstenaar heb ik geen andere taak en opdracht’ (deze brief is geciteerd in Ch. Oulmont: Musique de l'amour 11, pp. 127/8). Duparc zelf overigens verloor na enkele prachtige werken het creatieve vermogen. Een mogelijke verklaring voor zijn latere zwijgen zou zijn dat de componist werd achtervolgd door gevoelens van belemmerende inferioriteit.
Duparc bracht Emmanuel Chabrier tot het werk van Richard Wagner. De laatste begon zijn muzikale loopbaan op latere leeftijd. Werkzaam aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, vond hij waardering voor werken als L'étoile (1877) en L'éducation manquée (1879). Maar Duparc troonde hem in 1880 mee naar München om een opvoering van Tristan bij te wonen. Dit werk had een ommekeer in zijn bestaan tot gevolg. De indruk verpletterde hem. Hij waagde een loopbaan die uitsluitend aan de muziek gewijd zou zijn: Tristan had hem zijn roeping doen beseffen. In 1881 werd Chabrier assistent van Lamoureux en mede hierdoor zou Wagner hem niet meer vrij laten. Kort na de ervaring van Tristan had Chabrier het dilemma zelf onder woorden gebracht: ‘II y a pour cent ans de musique là-dedans; il n'a laissé rien à ficher pour nous autres; qui oserait?’ Wie durft? Chabrier zelf waagde een poging met de opera Gwendoline waarvoor Catulle Mendès het libretto schreef. Maar steeds weer drukte de componist in zijn brieven de wurgende moeilijkheid van het scheppingsproces uit. De vergelijking met, de herinnering aan Wagner, hij kan er niet aan ontsnappen. Wagner had de jongeren bang gemaakt, had hen de moed, de durf tot creatie ontnomen. Het scheppingsproces was nooit een vreugde, altijd een marteling. Steeds en steeds opnieuw verneemt men van de kunstenaars de klacht over een gebrek aan facilité, aan onbezorgde creatieve arbeid. Neem bijvoorbeeld deze passage uit een brief van Chabrier aan Paul Lacome (gedateerd: 19 juni 1886 - ik Iaat dit fragment dat typerend is onvertaald):
Neuschwanstein.
Het kasteel van Ludwig II van Beieren, de beschermer van Wagner.
Tout me coûte beaucoup de travail. Je n'ai pas ce qu'on appelle de la facilité. Si peu que j'aie à faire, il me faut rentrer dans ma turne et une fois là, je crois que je ne vals rien ficher du tout.
Chabrier stierf in 1894. Zijn hoogste ambitie, het schrijven van een opera die het werk van Wagner zou benaderen, heeft hij niet waar kunnen maken. Latere componisten hebben het feit betreurd dat Chabrier zozeer was vastgeraakt in het wagnerisme. Juist buiten het theater, in zijn pianomuziek, in zijn España (1883), daar toonde hij een waar en origineel en Frans talent. Chabriers Pièces pittoresques (1881) voor piano werden door Poulenc op dezelfde hoogte geplaatst als Debussy's Préludes en dat is geen geringe waardering. Maar Gwendoline veroordeelde Poulenc als verdwaasd wagnerisme.
Tal van componisten in die jaren 1880/90 hebben de sensatie en druk van Wagners aanwezigheid ervaren. Beschreven zij hun indrukken, dan treft men deze termen: met stomheid geslagen, omver geworpen, verpletterd door de kracht van Wagners scheppingen. Zij werden meegesleurd in de onweerstaanbare vloed van zijn muziek en emotie. Wagner was meester en tiran: er leken geen andere creatieve wegen open dan die welke naar Bayreuth zouden leiden. De voortdurende toetsing van hun werk aan dat van Wagner, was oorzaak van hun frustratie, onmacht en woede. Geïntimideerd, waren zij nauwelijks bij machte een eigen geluid en persoonlijkheid in hun kunst te ontwikkelen. Zij aanvaardden de illusie dat Wagner de kunst naar een definitieve fase, een einddoel geleid zou hebben. De ontmoedigende invloed van een meester of meesterwerk in de kunst, is altijd manifest. Maar juist in de jaren van het hevigste wagnerisme bleek de tragische en belemmerende invloed van genialiteit sterker dan ooit tevoren. De kunst eiste een ketter, iemand die zich van de schurende banden zou bevrijden. Debussy was die ketter voor de Franse muziek.
Dat heeft niets te maken met het jammerlijke begrip avantgarde (Avant-garde is een schoenenwinkel in Haarlem), maar alles met de noodzaak tot vernieuwing, tot bevrijding van dwingende formules.
Het ligt niet op mijn terrein na te gaan op welke muzikaal-technische wijze Debussy de Franse muziek (in het verzet tegen een machtige Duitse kunst sluipt het nationale element binnen) heeft weggevoerd van Richard Wagner. Maar de handgrepen van het vak zijn mede bepaald door de instelling van de kunstenaar en zijn interpretatie van het kunstenaarschap. Het