schijnsel afzet), wel de geest, maar niet de consequentie van het ‘ventisme’ belichaamt, terwijl Maarten, met zijn ironische-relativerende houding (ook een modernistisch trekje), het krachtige karakter is. Aan het eind kruisen de ontwikkelingen van de beide hoofdpersonen elkaar: Paul heeft al zijn principes in de praktijk overboord gezet (hoewel hij het zelf nooit zo zou noemen, hij zal zich ongetwijfeld beroepen op de ‘theorie van de beweeglijkheid’), Maarten huldigt onverhuld Forum-opvattingen: ‘Er is geen volk. Er zijn alleen rotzakken en vrienden’.
Modernistisch is ook de afkeer van wetenschap, in het bijzonder de wetenschap die classificeert. Deze houding komt fraai naar voren in de opstelling van de hoofdfiguren tegenover de hoogleraren, met name Springvloed, en tegenover die studenten (Flap Hupperts en Hetty Bakker), die zich als leerlingen van die meesters ontpoppen. Wat Fokkema en Ibsch in hun nogal door wetenschappelijk jargon geteisterde inleiding centraal stellen, is dit: ‘Centrum van het Modernistische semantische universum is het individuele bewustzijn, dat zich zo min mogelijk door invloeden van buitenaf laat imponeren en zich tegenover de buitenwereld gereserveerd opstelt, om vanuit een zo onafhankelijk mogelijke uitgangspositie de wereld te observeren’ (p. 45). Een beschrijving van de positie, die Maarten Koning in elk geval nástreeft.
De omstandigheid dat het boek juist in déze, Neerlandistische en literatuurwetenschappelijke, kringen gelezen, gewaardeerd én besproken wordt, betekent ook dat Voskuil, wanneer hij beweert, dat het sleutelromanaspect in de populariteit van de roman nauwelijks nog een rol speelt, dat aspect te zeer bagatelliseert. Nog altijd geeft dat het boek, náást zijn onmiskenbare literaire waarde, voor juist die lezers een ‘meerwaarde’. En het moet gezegd, Voskuil spreekt zich over die ‘realistische’ achtergrond nogal ‘dubbel’, om niet te zeggen tegenstrijdig uit. Enerzijds uit hij zijn afkeer van de lezers, die geïnteresseerd zijn in de personen, die achter de verschillende verhaalpersonen schuilgaan, maar aan de andere kant gaat hij tegenover Lisette Lewin wel zover in zijn informatie over de ‘buitenkant’ van het boek, dat hij de belangstelling daarvoor welhaast uitlokt. Kennelijk op een vraag van de interviewster antwoordt hij:
Nee, ik weet niet hoe Paul erop heeft gereageerd. Ik weet niet of ze kwaad zijn geweest. Daarover heb ik nooit iets gehoord. Ik heb hem nooit meer gesproken. ‘Flap’ reageerde destijds met een brief waaraan geen touw was vast te knopen. Vier jaar geleden zei hij dat hij het een bevrijding had gevonden, zichzelf zo geportretteerd te zien. Hij is nu dood. ‘Klaas’ is de enige met wie we bevriend zijn gebleven. Van dat groepje zijn er zes of zeven professor geworden. Alleen Klaas, Henriëtte en Maarten niet. Jazeker, iemand die promoveert kan oliedom zijn. Sterker nog juist omdat ze promoveren zijn ze oliedom. Het is een tweede garnituur die promoveert.
Het zou dan ook consequenter geweest zijn dit soort informatie niet aan de buitenwereld prijs te geven. Voor een beetje kenner van het universitair-literaire wereldje kost het weinig moeite in de in de roman ten tonele gevoerde figuren ten minste enkele te herkennen... (Oversteegen, Endt, Hellinga, Donkersloot, Balk-Smit Duyzendkunst, Lulofs, Van der Merwe Scholtz, Kraak).
Nog een forumredacteur
Essentieel in de roman is de ontwikkeling in de verhouding tussen Maarten Koning en Paul Dehoes. Ik heb daarover hierboven reeds iets gezegd. Het beeld dat in de roman van een ‘vriend’ wordt geschetst, is van een genadeloze scherpte, die zijn weerga in de Nederlandse literatuur nauwelijks kent. Paul, in het begin van de roman slechts héél even een verlegen eerstejaarsstudent, verhult alras zijn eigen angst-en minderwaardigheidsgevoelens door middel van met veel geleerdheidsvertoon voorgedragen denkbeelden, die rechtstreeks aan Du Perron en Ter Braak ontleend zijn, tot in de formulering ervan toe. Met de van deze leidsmannen geleende eruditie tracht hij zijn vriendenkring bij voortduring te epateren en te overbluffen. Toch is juist hij de eerste, die, zonder dit toe te willen geven overigens, zijn ‘dichter’ schap voor het burgerdom verruilt. Voskuils beschrijving van Pauls inkapseling in het maatschappelijk bestel is zonder mededogen: niets komt er uit van zijn hang naar een leven als bohémien, zelden brengt hij de moed op zich te onttrekken aan de dwang van sociale conventies, verpersoonlijkt in de figuur van zijn vriendin, verloofde en echtgenote Rosalie, die zich, zoals Michaelis dat fraai uitdrukt, ‘voornamelijk weet te handhaven door onvermoeibaar koffie met ontbijtkoek te serveren en voor smakelijke hapjes te zorgen als er iets te vieren valt. Met zachte hand bestuurt ze het bootje waarin ze Paul de veilige haven van het vaderschap en een leraarsbaan in de provincie binnenloodst.’ En wanneer hij al eens, zoals aan het slot van de roman, zich wil gedragen als een ‘dichter’, toont Voskuil hem juist in al zijn (klein-)burgerlijkheid: op een feestje wordt hij dronken en een pseudoartistiek ‘varken’ sleurt hem het bed in ten overstaan van alle aanwezigen, waaronder Maarten. Het einde van de vriendschap is hiermee bezegeld.
Een beeld van een vriend, dat aan duidelijkheid weinig te wensen overlaat en Voskuils uitspraak dat ‘rancune de motor van het boek is geweest’ bevestigt. Ik kan me dan ook heel moeilijk verplaatsen in critici, die beweren, dat Paul alleen aan het slot van de roman écht te kakken wordt gezet. Het gehele boek door wordt hij meer of minder expliciet op zijn houding en stellingname aangevallen, de roman is een afrekening met een vriend; daarover kan mijns inziens geen twijfel bestaan. Kennelijk is het zo, dat enige critici tot deze wat mildere beoordeling van Paul zijn gekomen, doordat Voskuil, wellicht juist omdat het een persoonlijke afrekening betrof, gekozen heeft voor een zo objectief mogelijke benadering. Elk direct of indirect commentaar blijft achterwege.
Op een wat minder expliciet niveau wordt Pauls literaire genialiteit geattaqueerd. Ik zal dat trachten te demonstreren aan de hand van de rol die een derde Forumredacteur in de roman speelt, want ook Simon Vestdijk, hoewel veel minder uitgesproken dan de beide andere - conform zijn positie in het tijdschrift -, is aanwezig in de beschrijving van Pauls teloorgang. Immers, Paul beschouwt zichzelf als een aankomend schrijver van niet gering formaat en hij probeert Maarten ertoe te bewegen samen met hem, naar het voorbeeld van Heden ik, morgen gij van Marsman en Vestdijk, een roman in brieven te schrijven. Dit mislukt, doordat blijkt dat Maarten zich het recht op een eigen visie voorbehoudt én, niet onbelangrijk, zich de betere schrijver toont. Maarten in de rol van Vestdijk, Paul in die van Marsman, als we Bloks hypothese volgen, zoals hij die in een recent artikel in De Nieuwe Taalgids ontvouwt: Vestdijk als de meester, Marsman als de leerling. Bepaald ironisch wordt dan Pauls reactie op Maartens verhaal ‘De Knat’: ‘“Maar man, waarom publiceer je dit niet,” schreeuwde Paul, terwijl hij van zijn stoel opsprong. “Jezus, die zelfironie! Die psychologische observatie! Dat is meesterlijk! Dat is te vergelijken met Vestdijk, nog niet zo goed natuurlijk, maar verrek!”’ (p. 291). En even later komt hij zelfs tot de bewering, dat hij ‘juist de Vestdijkkant op moet.’ En precies naar aanleiding hiervan doet Paul het voorstel tot het schrijven van een roman in brieven, op een wijze die zijn verregaande arrogantie demonstreert: ‘Waarom zouden we geen briefroman schrijven, prachtdiscipline voor ons allebei. Ik oefen mijn stijl, jij leert scherper denken.’ (p.292).
Maartens uitspraak in een brief aan Paul, ‘je hebt trouwens zelf eens gezegd te geloven dat de problemen van buiten af moeten komen - en met name uit de literatuur -’, werpt een duidelijk licht op het grote verschil tussen hen beiden. Dat wat Maarten bezighoudt, is écht, authentiek, de problemen van Paul zijn onecht, ontleend aan de literatuur. ‘Paul is alleen maar eerlijk’, zegt Maarten later in de roman tegen zijn, in feite als enige overgebleven vriend Klaas, ‘in de dingen, waarin anderen al eerlijk zijn geweest. Als er niets over bij Du Perron of Ter Braak staat, dan weet hij niet wat hij doen moet’. (p.410). Vestdijk functioneert in dit verband op een andere wijze, maar evenzeer (ironisch) onthullend. Zoals Pauls jacht op de Grote Ene rechtstreeks teruggaat op Du Perrons Het land van herkomst, door Voskuil prachtig geïroniseerd door het te verbinden met Pauls quasi-gewichtige uitspraken over het post coitum (omne animal triste), aan het wegblijven waarvan men die Ene zou herkennen, zo is Vestdijk even ironisch aanwezig in de bewondering van Paul en Rosalie voor de poëzie van Emily Dickinson. Deze Amerikaanse dichteres wordt door Rosalie geciteerd op het moment, dat Paul en zij op het punt staan voor de eerste maal met elkaar de liefde te bedrijven (Paul niet