geschiedenis kan Paul (die zelf inmiddels geschiedenisleraar is) niet leven. Om er iets tegenover te stellen, start hij een onderzoek naar de vlucht van Lodewijk XVI en Marie-Antoinette naar Varennes, die - zoals de geschiedenis leert - door een reeks toevalligheden mislukte. Door een boek te schrijven waarin die vlucht wel lukt, hoopt hij de geschiedenis terug te draaien, en voor zichzelf de illusie in stand te houden, dat ook de Tweede Wereldoorlog nooit heeft plaatsgevonden (en dat dus zijn broer - en misschien zelfs wel zijn ouders - nog gewoon in leven zijn).’
‘Wanneer Dürer er in München achter komt, dat ook aan de andere kant van de Alpen het door hem veronderstelde paradijs niet bestaat (en hij dus rechtsomkeert maakt), dan probeert hij daar in zijn fantasie een oplossing voor te bedenken. Hij maakt zichzelf wijs, dat hij naar New York had moeten gaan: daar bevindt zich immers Little Italy? En als ook dat niet haalbaar blijkt, trekt hij zich nog verder in zijn eigen fantasiewereld terug.
Ook in dit opzicht zijn de antiquair uit Eileen W. en de geschiedenisleraar uit Bastille met Dürer te vergelijken.
Ik weet niet of je kunt zeggen dat ze ‘vluchten’ in hun fantasie, maar ze proberen zich wel allebei af te vragen: ‘Wat zou ik nu eigenlijk willen? Waar ben ik nu eigenlijk naar op zoek?’ En dan zoeken ze het vervolgens beiden in hun verbeelding.
In Eileen W. zie je op een dag een meisje meteen baby die boekwinkel binnenstappen, en naar een boek over Tristan en Isolde vragen (wat een heel tragisch verhaal is).
Zij gedraagt zich nogal mysterieus, en die jongen van die winkel raakt heel erg gefascineerd door die vrouw. Een paar dagen later komt hij haar bij toeval nog een keer tegen, en hij vraagt dan of ze wat met hem gaat eten en zo. Aan het eind van die maaltijd zegt ze dat ze haar kind gaat voeden, ze verdwijnt naar achteren, en hij ziet haar in feite niet meer terug. Maar wat gaat hij dan doen? Hij gaat op basis van die twee korte ontmoetingen (en van wat zij hem daarbij verteld heeft) een verhaal verzinnen: wie is dat meisje? waar komt ze vandaan? wat is er met haar gebeurd dat ze zo mysterieus gedaan heeft? enzovoort. Met het verhaal waarin die vragen beantwoord worden, begint het boek: je ziet de hoofdpersoon naar Ierland gaan, en met haar man praten; die vertelt hem dat ze verdwenen is, dat ze haar kind heeft meegenomen, en hij komt dan een soort liefdesverhaal op het spoor, dat een herhaling is van het patroon van de Tristan en Isolde (Het boekje waar Eileen, zoals ze genoemd wordt, om gevraagd had), over een meisje dat in verwachting raakt van een jongen, met iemand anders trouwt, maar er toch met haar echte geliefde vandoor gaat. In het voorlaatste hoofdstuk suggereert de verteller dan dat hij de geschiedenis van Eileen echt onderzocht heeft; tot dan toe heeft hij de lezer in het ongewisse gelaten: verzint die man nu die hele achtergrond van dat meisje, of niet? Volgens mij heeft hij het dus wel verzonnen, hoewel ik dat nog steeds niet zeker weet. Ik wou dat ik het zeker wist.
Zo zou je Bastille ook kunnen lezen als het verhaal over een man, die zich alleen maar voorstelt, hoe het zou zijn om nu eens echt op zoek te gaan naar die verdwenen tweelingbroer van hem. In de film Bastille is ook voor die uitleg gekozen, wat je mooi kunt zien aan de scènes waarin Paul de Wit die taxi-rit naar Jard-sur-mer maakt, die als een rode draad door de film loopt. Die scènes hebben allemaal iets droomachtigs, iets mistigs; je kunt ze zien als flarden van een droom van hem.’
‘In de film Bastille komen enkele figuren voor die je in het boek niet tegenkomt. Van die figuren zijn vooral Weinstock en professor Daan Polak - de laatste gespeeld door Ischa Meijer - van belang. Weinstock is de eigenaar van een joods restaurant in Parijs, waar Paul met zijn Parijse minnares Nadine (die in het boek Pauline heet) gaat eten; Daan Polak is de man die hem begeleidt bij het schrijven van zijn proefschrift.
Polak en Weinstock vormen samen een soort tegenpool van Paul, en Nadine trouwens ook (ze heet in het boek niet voor niets Pauline). Aangezien ze alledrie joods zijn, gaan ook zij gebukt onder de last van hetzelfde verleden als Paul de Wit met zich meetorst. Alleen zijn zij wel het punt gepasseerd waarop ze nog naar te beredeneren verklaringen voor dat verleden zoeken, en Paul niet (of, als je wilt, nog niet). Zolang Paul daar niet toe in staat is, komt hij er ook niet aan toe zijn verdriet te tonen, en de anderen wel. Weinstock bijvoorbeeld voert om te rouwen om zijn moeder een dagelijks weerkerend ritueel op. Iedere dag op hetzelfde uur draait hij een plaat waarop een negerzanger My Jiddische Mama zingt. Dat vindt Paul de Wit veel te sentimenteel, haast kitscherig. Dat gaat hem veel te ver. Je zou ook kunnen zeggen: zover komt hij niet, omdat hij dat niet aandurft. Want die Weinstock heeft wel een manier gevonden om op z'n tijd eens behoorlijk te kunnen huilen. Paul huilt niet, terwijl zijn verdriet in wezen hetzelfde is als dat van Weinstock. Hij zoekt, doordat hij een intellectueel is, een intellectuele oplossing voor dat verdriet; zelfs voor het meest onverklaarbare (de dood die willekeurig toeslaat) zoekt hij nog een verklaring. Polak wijst hem erop, dat hij het schrijven van zijn boek eigenlijk gebruikt om zijn gevoel, zijn verdriet, in verstandelijke banen te leiden; dat hij, door de algemene geschiedenis te onderzoeken, zijn eigen geschiedenis nog even op een afstand kan houden. Voor Paul is schrijven - het zich vormen van beelden - een intellectuele activiteit die hij gebruikt als een omweg, om toch vooral maar niet tot bij zijn eigen geschiedenis te geraken. En hoewel Polak hem waarschuwt - “Boeken schrijven lost niets op,” zegt hij -, geeft Paul niet toe. Hij blijft voor die krankzinnige gebeurtenissen uit de oorlog naar een redelijke verklaring zoeken.
Terwijl die niet te vinden is, vrees ik.’
‘Die opmerking van Polak aan het adres van Paul de Wit - dat hij te verstandelijk te werk gaat en dat hij te weinig zijn gevoel laat spreken -, die is mijzelf ook nogal eens voor de voeten geworpen in besprekingen van de boeken die ik tot nu toe geschreven heb: ze zouden teveel “bedacht” zijn, teveel geconstrueerd, en die constructie zou teveel aandacht opeisen ten koste van wat ik nu eigenlijk zou willen beweren. Dat verwijt is niet helemaal onhbegrijpelijk en - wie weet - misschien zelfs wel niet helemaal onterecht.
Ik heb inderdaad heel lang gedacht, dat ik pas aan een boek zou kunnen gaan schrijven, nadat ik eerst de vorm helemaal van begin tot eind had uitgedacht. Daarom ben ik ook zo benieuwd naar de reacties die er op mijn nieuwe boek, Kaplan, zullen komen. Daaraan ben ik namelijk in eerste instantie weer net zo begonnen als altijd: eerst een structuurschema maken, heel concreet, dat wil zeggen: notities op systeemkaarten schrijven en die op een groot prikbord net zolang ordenen totdat ik met het echte schrijven zou kunnen beginnen. Maar toen ik dat voor dit boek eenmaal gedaan had, dacht ik: ‘ik moet dat hele verhaal nog door iets vooraf laten gaan, een soort proloog van een bladzijde of twintig. En toen ik daar eenmaal aan begonnen was, kon ik er ineens niet meer mee ophouden en zag ik, zonder nog één blik op mijn prikbord te werpen, die proloog onder mijn handen als het ware vanzelf uitdijen en uitgroeien tot een heel omvangrijk boek niet alleen maar vooral tot een heel ander boek dan ik gedacht had te zullen schrijven.’
‘Mijn eerste boek schreef ik in 1976, ik was toen tweeëntwintig. In 1986 zal het dus tien jaar geleden zijn, dat mijn eerste boek verscheen.
De verhalen die ik toen schreef - zo rond mijn twintigste - hadden veel te maken met mijn eigen Weltschmerz, met mijn onvrede, mijn opstandigheid, met alles wat je zoal hebt als je twintig bent. Dat gevoel is natuurlijk wat verdwenen en er is een soort zelfvertrouwen voor in de plaats gekomen. En dat zelfvertrouwen heeft, denk ik, te maken met de dingen die ik gedaan heb, de boeken die ik heb geschreven. Het schrijven van boeken, die activiteit, dwingt je om over heel veel dingen verschrikkelijk diep na te denken, maar het schept ook een bepaalde rust. Je hebt het gevoel - althans: dat heb ik heel sterk -: tussen mijn 22e en mijn 32e heb ik iets gedaan. Ik heb wat dingen ervaren, dat heb ik opgeschreven en vastgelegd, en dat staat nu bij mij in de kast. Het is niet tussen mijn vingers doorgeglipt, het is niet verdwenen: zo dacht ik ongeveer toen ik zo oud was, dat was in die periode mijn houding ten opzichte van al die dingen die een mens kunnen overkomen. En die houding is natuurlijk voortdurend aan verandering onderhevig. Ik ben nu dan ook een totaal ander mens dan tien jaar geleden: ik ben tien jaar ouder geworden, ik heb mijn haar afgeknipt, mijn baard afgeschoren, en ook nog mijn bril afgezet, kortom: ik ben, onder alle vermommingen vandaan, iets meer te voorschijn gekomen. Ik zou het trouwens rampzalig vinden als dat niet zo zou zijn geweest, als ik was blijven stilstaan.’