Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Jos Radstake
| |
[pagina 45]
| |
poëzie, de belangrijke dingen waar het werkelijk op aan komt, uit te spreken; dit na een tijd waarin understatement en ironie hogelijk gewaardeerd werden. Met Tussen twee stilten zou Korteweg zelf, ‘de echte ernst’ meer aangedurfd hebben, de ironie beteugeld. Toen Tussen twee stilten al geruime tijd verschenen was, interviewde Frank Vermeulen Korteweg voor Literatuur (84/6). Halverwege dit lezenswaardige interview, waarin eerst de museum-conservator aan het woord komt en vervolgens de dichter, stelt de interviewer: ‘Als ik naar je vier bundels kijk, ben je er in de jaren niet vrolijker op geworden. De ironie en humor, waar Wam de Moor overigens zo'n hekel aan had, zijn verdwenen. Er is ernst voor in de plaats gekomen.’ Korteweg antwoordt: ‘Ja, hoe moet je dat zeggen? Met Svevo: een man wordt ouder? Ook in de volgende bundel, helemaal geschreven in de lijn van de vierde, komen die grapjes niet meer terug. Geen beter leven, zo gaat die heten (...) Wat die humor betreft, ik weet het allemaal niet zo precies meer wat De Moor toen geschreven heeft.’Ga naar eindnoot1. Dit laatste zou Kortewegs afwijkende manoeuvre kunnen verklaren, want echt duidelijker wordt het er allemaal niet op. Zowel de opmerking van de interviewer als het antwoord van Korteweg geven aanleiding tot begripsverwarring. Frank Vermeulen stelt vrolijkheid op één lijn met ironie en humor; een gemoedsgesteldheid die toch maar weinig met deze begrippen te maken heeft. Het is zoals Søren Kierkegaard in één van zijn dagboekaantekeningen zegt: ‘invallen van een humorist zijn geen kinderen van een goede geluimdheid, maarsmartenkinderen’ (11 oktober 1837). In een goed romantische traditie zal het uitgangspunt van de humor in de tragiek gezocht moeten worden. Een omschrijving van humor zou waarschijnlijk nog het beste als inhoud kunnen hebben: ‘dat wat het tragische lachwekkend maakt of doet glimlachen’ en ironie is één van de middelen om daar vorm aan te geven. ‘Gij schertstet, schoon U 't hart vaak in den boezem schreide’, zo begint het herdenkingsgedicht van Bernard ter Haar over P.A. de Genestet (opgenomen in het nawoord van Anton Korteweg en Wilt Idema: Vinger Gods, wat zijt gij groot). Hoewel het mij natuurlijk niet bekend is of het hart van Korteweg hem vaak in de boezem schreide bij het schrijven van zijn poëzie, kan opgemerkt worden dat de grondtoon van zijn bundels vooral melancholisch is; een melancholie die bedwongen wordt door de ironie. Het is zoals Korteweg geformuleerd heeft in ‘Rudy’ (Niks geen Romantic Agony): Om te huilen was het en
wij moesten nogal lachen.
Anton Korteweg zelf spreekt in het interview van Vermeulen over ‘die grapjes’. Ook dit zal wel ironie zijn, want ironici, laat staan humoristen, zijn geen grappenmakers.Ga naar eindnoot2. Inmiddels zou de indruk gewekt kunnen zijn dat de ironie in de laatste twee bundels van Korteweg ontbreekt. Dat is niet juist. De ironie is weliswaar afgenomen in vergelijking tot de eerste drie bundels, maar er komen in Tussen twee stilten en Geen beter leven gedichten voor die nog steeds ironisch genoemd kunnen worden. Maar, wanneer Korteweg in deze bundels ironie gebruikt, springt hij daar behoedzamer mee om. Daarbij is de ironie een middel om grote gevoelens tot kleinere proporties terug te brengen, maar ook, zo wil het mij voorkomen, fungeren de ironische gedichten als dékor voor de ‘echte-ernst-gedichten’. Vooral in zijn eerste bundel - en dan speciaal in de cyclus ‘Altijd hetzelfde, altijd’, schreef Korteweg nog wel eens gedichten waarbij de indruk ontstaat dat de ironie doel in plaats van middel is. Dat levert een aantal gedichten op die weinig indruk achterlaten. Als performance-poëzie - om een zaal te laten lachen - zijn deze gedichten misschien aardig. Voor het geheugen zijn zij niet geschreven en ik denk dat ‘die grapjes’ vooral op dergelijke gedichten van toepassing zijn. Als voorbeeld hierbij een ongebundeld grapje uit Gedicht 4, 1974: Reisverslag
We hebben ontzettend gelachen in de vakantie.
Als we niet moesten lachen in de vakantie
zeiden we: hallo hallo wie stinkt daar zo.
Daar moesten we dan weer om lachen in de vakantie,
samen met fiets en tent, trekkend door eigen land.
Ik vind dit geen aangrijpend vers. Als grapje is het even ‘leuk’, maar daar houdt het mee op. Beter is het hiervan af te zien en de ironie te beschouwen die Korteweg in zijn gebundelde gedichten gebruikt. Daartoe is het noodzakelijk eerst enige omtrekken van het begrip ironie te schetsen. ‘Alle definitiën zijn moeilijk’, zo begint Multatuli Idee 158 over humor. En zo is het maar net. Er bestaan enige zeer duidelijke definities die de inhoud van het begrip ironie scherp in beeld brengen. Dergelijke definities komen neer op de tegenstelling die er bestaat tussen een bewering en een bedoeling. Het tegendeel zeggen van wat men eigenlijk bedoelt, dat zou dan ironie zijn. Als Jeroen Brouwers bijvoorbeeld in zijn Hélène Swarth-boek stelt dat aan de Universiteit van Amsterdam, faculteit Letteren, een werkgroep dient te worden gevormd, die moet navorsen of Hélène Swarth veel taart at, dan wel zich onthield van het consumeren van taart (waarbij zij glimlachend toekeek hoe haar visite zich tegoed deed), dan is dat een voorbeeld van ironie volgens de omschrijving die berust op een tegenstelling tussen bewering en bedoeling. Het tegendeel zeggen van wat men eigenlijk bedoelt, kan inderdaad ironie zijn, maar dat betekent niet dat alle ironie op een dergelijke tegenstelling neerkomt. Definities kunnen blijkbaar, met een verwijzing naar een dichtregel van Korteweg, ‘deksels zijn voor de verkeerde pannen’ (‘Idylle’, Eeuwig heimwee drijft hem voort). In 1972 (en naar uit deze dialoog/dit essay blijkt, ook al eerder in 1954) heeft Karel van het Reve bezwaar aangetekend tegen het onjuiste van de gebruikelijke definitie van ironie, die neerkomt op de genoemde tegenstelling, de antifrase. Een formulering rond het tegendeel beweren van wat men bedoelt, laat maar een deel van alle gevallen van ironie onder de definitie vallen. In ‘Genoeg geluld’ (Lenin heeft echt bestaan, 1972) stelt Van het Reve dat de antifrase slechts een onderafdeling van de ironie is, die men voor de gehele ironie aanziet. ‘In werkelijkheid is ironie een veel interessanter en raadselachtiger verschijnsel dan die handhavers van de verkeerde definitie ooit mogen hopen te begrijpen.’ zegt Van het Reve, na in deze dialoog tot de terloopse omschrijving van ironie als ‘voorgewende geveinsdheid, doen alsof men doet alsof’ te zijn gekomen. Het is niet mijn bedoeling om tot een pasklare definitie van ironie te komen. Ik breng het stuk van Karel van het Reve hier te sprake omdat ook ik van oordeel ben dat ironie een breder begrip is dan de antifrase. Ook de hiervoor aangehaalde kritici reserveerden de term niet uitsluitend voor de antifrase; ik heb trouwens de indruk dat ironie in het gewone spraakgebruik meer en meer de betekenis van ‘humoristisch’ krijgt. (Wat voor een ontwikkeling een ‘concept’ als ironie kan doormaken, laat bijvoorbeeld een boek als Irony and the Ironic van D.C. Muecke zien). Ironie in poëzie is een anderssoortige dan ironie in proza. Poëzie heeft minder dékor dan proza. Ironiseren in poëzie zal dan ook waarschijnlijk een worsteling op het scherp van de snede zijn, omdat een te dik aanzetten tot burleske gevolgen aanleiding kan geven. Nog meer dan bij proza, zal de schrijver die ironie in poëzie gebruikt een taalvirtuoos behoren te zijn. Als ik dan toch een werkomschrijving van ironie zou moeten geven - hoewel ik met de grootste schroom tegenover omschrijvingen van dergelijke gekompliceerde begrippen sta - zou ik ironie omschrijven als het op een komische manier oproepen van andere (soms tegengestelde) of extra betekenissen (werelden) binnen de betekenis (wereld) van de geboden mededeling (vaak met een spottend oogmerk) en dat mét gebruikmaking van alle mogelijke middelen (zoals antifrase, beeldspraak, stijlfiguren, ja, zelfs rijm). Dat ook Korteweg van dergelijke hulpmiddelen gebruik maakt bij zijn ironiseringen, moet het hierna volgende, inventariserenderwijs, aantonen. Het is misschien mogelijk een bepaalde mate van ironie in een beschreven situatie op te merken. Als in het gedicht ‘Rudy’ een gelijknamig personage in een hark trapt, zou men in een der- | |
[pagina 46]
| |
gelijke situatie, zeker in een gedicht, een ironisch element kunnen onderscheiden. Toch vraag ik mij daarbij af of het niet beter is te spreken van een humoristische situatie en de term ironie te reserveren voor de speciale verwoording daarvan (‘Toen hij bedachtzaam op een hark/trapte, stond hij daar maar en deed/alzo zijn mond niet open, Rudy.’ (Vergelijk hierbij ook Jesaja 53:7 Statenvertaling). Iets dergelijks in ‘Bas en Ik’, waarin de dichter Bas, ‘de timmermanszoon uit Dordt’, helpt met ‘luduvudu’: ‘Bas, weet je wat/je doet?! Nou?, vroeg hij dan, een blosje van/verwachting op de kaken, en dan ik:/Je ziet maar! - 'k Wist het zelf ook niet -’ Ook in dit humoristische tafereel is het de bijzondere verwoording die de ironie daarvan uitmaakt. Over ironie zou, voorafgaande aan de beschrijving van de ironische middelen van Korteweg, nog veel te theoretiseren zijn. Maar ik meen dat Dr. H.P.H. Teesing gelijk heeft, wanneer hij in zijn inaugurele rede, Ironie als literair spel (1956), ervoor pleit dat er vanuit de letterkunde niet al te diep gefilosofeerd moet worden over theorieën omtrent de ironie. In deze rede pleit hij vooral voor een praktische benadering; vanuit de bijzondere aard van het materiaal kan misschien een steentje bijgedragen worden tot de theorie. Voordat ik een aanzet daartoe probeer te geven met betrekking tot het werk van Korteweg, nog dit. In Kortewegs poëzie, zowel in de gedichten van zijn ‘eerste’ periode, als van zijn ‘tweede’, boeide mij zijn houding ten opzichte van de godsdienst. Die houding is niet altijd even gemakkelijk te bepalen, maar wanneer ergens, dan is het toch hier dat er een andere/extra wereld opgeroepen wordt binnen het alledaagse. Zowel bij de antifrase, als bij het hoofdstukje ‘Bijbel’ (waarin ik met kennelijk plezier geprobeerd heb zoveel mogelijk dichtregels terug te voeren naar bijbelse vindplaatsen), als bij het christelijke lied, komt het thema godsdienst aan de orde. Het probleem daarbij is dat de dichter nogal eens onvindbaar blijkt te zijn achter zijn ironische masker. In de recensie van Kortewegs eerste bundel merkt R.L.K. Fokkema op dat Korteweg niet in wrok naar zijn calvinistische verleden omziet (Trouw, 30 september 1971). Er is geen sprake van bespuwing van het eigen nest, maar van distantiëring; Fokkema merkt een houding bij Korteweg op die men het best zou kunnen omschrijven als ‘solidaire distantie’. Vele jaren na Fokkema's recensie, toont Korteweg, zowel in een interview van Kees de Bakker in Hervormd Nederland (19 februari 1983), als in het al genoemde interview van Corina Engelbrecht, zich nog steeds ingenomen met de karakterisering van Fokkema: ‘Fokkema heeft bij zijn bespreking van mijn gedichten de term solidaire distantie gebruikt, een term die mij goed past, want al neem ik ten opzichte van het calvinistische milieu een afstandelijke houding aan, ik vind dat je je vroegere omgeving en geloof niet zo moet beschrijven dat het beneden je staat. Ja, ik voel me nog altijd verbonden met het geloof, ik ben niet iemand die gauw iets opzij zet, ik heb het geloof dan ook meer zachtjes verloren dan dat ik ermee gebroken heb.’ (Het Vaderland, 8 december 1979). En in Hervormd Nederland: ‘Het zich tegen het geloof afzetten in Niks geen Romantic Agony was eerder met relativerende spot dan echt hard. Redbad Fokkema noemde dat eens “solidaire distantie”. Dat ben ik wel, denk ik, aan de ene kant afstand nemen en aan de andere kant een zekere verbondenheid tonen. Dat zie je vooral in mijn laatste bundel.’ (= Tussen twee stilten). Ook in de daarna geschreven bundel, Geen beter leven, is deze tendens waarneembaar. Ik acht het dan ook niet uitgesloten dat het motto van deze bundel: ‘Das Gefühl haben, gebunden zu sein, und gleichzeitig das andere, dass, wenn man losgebunden würde, es noch ärger wäre’ (Franz Kafka) naast andere bindingen, ook kan gelden voor de binding met het geloof. Dat er vaak ironisch afstand genomen wordt, is duidelijk, maar dat betekent nog niet dat de dichter van het geloof echt ‘losgebunden’ is. | |
AntifraseDe beschrijving van enige van Kortewegs ironische middelen moet toch maar beginnen met de antifrase. Omdat de antifrase al zo vaak in verband is gebracht met ironie, zal ik mij beperken in de beschrijving van de verschijningsvormen in het werk van Korteweg. Het gedicht op bladzijde 27 van De stormwind van zijn hand is uitgangspunt van een voorbeeld van antifrase. Voorwaarts dan, o reisgezellen!
Een pelgrimstocht! We schrijden met z'n allen
de nacht van smart en zorgen door, samen op weg
de Nieuwe Morgen tegemoet. En valt
er één op 't doornig pad, dan helpt een broederhand
hem snel weer op de been. Op onze tocht
versterken wij elkander met gezangen.
Zo gaat ie goed, al schiet het niet hard op.
Ik sukkel achteraan. We zijn
nog lang niet bij de top.
Pelgrimsreizen, doornige paden, smalle wegen (waartegenover de paden der zonde - breed waarschijnlijk), hoefpaden, de dichter door heimwee voortgedreven daarover dwalend; Kortewegs werk is ervan doortrokken. De titel ‘Voorwaarts dan, o reisgezellen!’ is ontleend aan het zevende vers van Gezang 116 (Bundel 1938), het gedicht is een pastiche van dit gezang. Hoewel de tweede strofe ironisch gesteld is (de woordkeus is nogal olijk), zou men het gedicht (en waarom ook niet? Het beeld in gezang 116 is fraai) als ernst kunnen opvatten. In alle ernst zou hiermee een beeld gegeven kunnen zijn van het leven als een pelgrimstocht, op weg naar de Nieuwe Morgen. Helaas. Als men het gedicht isoleert uit de cyclus, waar het het openingsgedicht van is, komt men bedrogen uit. ‘Voorwaarts dan, o reisgezellen.’ is het eerste gedicht van de cyclus ‘Op weg van niets naar niets’. Jammer van de Nieuwe Morgen, jammer van de pelgrimstocht; het leidt allemaal tot niets. De titel ‘Op weg van niets naar niets’ kan opgevat worden als vooruitwijzing naar de titel van Kortewegs vierde bundel Tussen twee stilten. Deze bundel kreeg als motto een strofe uit ‘Zondag’ van J.C. Bloem mee: ‘Niet te verzoenen is het leven./Ten einde is dit wellicht nog 't meest:/Te kunnen zeggen: het is even/Tusschen twee stilten luid geweest.’ Aan de laatste regel is de titel van Kortewegs bundel ontleend; de stilte die staat voor het niets. Ook in Tussen twee stilten komen dwaalliederen, pelgrimsliederen voor. En wel in de cyclus ‘Buiten jou’. (Deze ‘jou’ mag, geloof ik, niet te eng opgevat worden; de ‘jou’ is niet alleen de moeder, maar bovendien het religieuze verleden; misschien zelfs God). Het gedicht ‘Gezang’ bijvoorbeeld, dat geheel tussen haakjes staat - ironisch middel? - is zo'n pelgrimslied. De laatste strofe daarvan luidt: (...) Maar 'k weet dat ik, als ik, de wandelstaf geheven,
tijdens mijn pelgrimstocht het oog op U blijf slaan,
dat 'k dan, aan 't einde van mijn zondig leven,
tot uwe gouden zalen in zal gaan.)
Als het waar is dat Korteweg niet meer in een iets na het leven gelooft - zijn ingenomenheid met de ‘solidaire distantie’ van Fokkema doet mij twijfelen, evenals het heimwee-element in zijn poëzie - dan is het motief pelgrimstocht voorwerp bij uitstek om te antifraseren. Dat de lezer daarbij aan het twijfelen gebracht wordt ten aanzien van de werkelijke houding van de dichter - ook Rob Schouten zegt in zijn recensie van Tussen twee stilten dat het moeilijk blijft Kortewegs houding ten opzichte van dit thema te ontsluieren - maakt deel uit van dit ironisch spel (vergelijk ook sommige ironie van Gerard Reve). Ik houd het er maar op dat de dichter niet precies weet waarnaar hij zo ingespannen jaagt en wie hem voortdrijft (Zie ‘Zelfportret of het verlangen’, Eeuwig heimwee drijft hem voort). Behalve in het motief ‘pelgrimstocht’ is de antifrase ook duidelijk waarneembaar binnen het motief ‘Herrlich weit’, dat vooral in de laatste bundels naar voren komt, maar dat voor het eerst al in ‘Een boer op schoenen’ in Eeuwig heimwee drijft hem voort genoemd wordt (‘als je op straat iemand van vroeger tegenkomt/die het so herrlich weit gebracht hat’). Aan deze vorm van zelfspot is een cyclus in Tussen twee stilten gewijd. Ik volsta met het citeren van de laatste strofe van het titelgedicht van deze cyclus, waarin de dichter na het schetsen van zijn triomfen in de drie voorafgaande strofen besluit met: | |
[pagina 47]
| |
Als dit zo doorgaat houd ik het niet tegen
dat 'k eens met vochtig oog 'n stuk triplex afzaag
en daarin met een gloeiende breinaald brand:
‘Waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen.’
| |
BijbelMet de konstatering dat de bijbel een belangrijke rol in de poëzie van Anton Korteweg speelt, beweer ik bepaald niets nieuws. Zowel de beelden, de situaties ontleend aan de bijbel, als de bijbelse taal zijn belangrijke elementen in deze poëzie. Vooral in zijn eerste drie bundels verwerkt Korteweg naar hartelust bijbelse gegevens, maar ook in Tussen twee stilten en Geen beter leven kan hij het af en toe niet laten daar gebruik van te maken. Het is vooral de ongerijmdheid van deze beelden die niet zelden een komisch effekt hebben. De kleine lotgevallen van de dichter stuiten telkens weer op het Hogere. In zijn poëzie spreekt Korteweg dikwijls over zijn calvinistische opvoeding; het calvinisme heeft hem zeker niet onberoerd gelaten. Opmerkelijk is dat dit calvinisme vooral samenkomt in de moederfiguur. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het werk van Biesheuvel, 't Hart, Siebelink en Wolkers, waarin de vader de drager van het calvinisme is - niet voor niets spreekt men soms ook in deze zin van het calvinisme als een vadergodsdienst - is de moederfiguur bij Korteweg de milde vertegenwoordigster daarvan. De calvinistische vaderfiguur is intussen gekoncentreerd in de kolossale verschijning van de grootvader in Kortewegs beginpoëzie. Rond deze grootvader zijn in Niks geen Romantic Agony enige van Kortewegs bijbelse gegevens gegroepeerd. Korteweg noemt hem in ‘Gered’ de laatste aartsvader, waarbij hij het komische effekt van deze aanduiding vergroot door daar onmiddellijk op te laten volgen: ‘zeg maar Toon’. Deze laatste aartsvader zendt in ‘Gered’ Eliëzer uit, die terugkeert met een struise Zeeuwse boerendeern, waarmee zijn zoon (eniggeboorne!) Klaas zal trouwen. Hiermee zet Korteweg Genesis 24, waarin Abraham zijn knecht, waarschijnlijk Eliézer, uitzendt om voor zijn eniggeboren zoon Isaäk een vrouw te zoeken, in een Hollands dékor. Als de grootvader in ‘Negentig’ de leeftijd der sterksten bereikt heeft (een verwijzing naar Psalm 90, want nog sterker dan de leeftijd der sterken = tachtig) voert men hem naar het jeugdhuis ‘Het anker’. Met ‘Na psalmlezing en lofprijzing beleefden we het dat het voorhang werd weggenomen’ refereert Korteweg aan het voorhang in de tempel (of de tabernakel). De aanduiding van het ‘tweede, derde en vierde geslacht’ in hetzelfde gedicht stamt eveneens uit de bijbel (Exodus 20:5), evenals het woord ‘nakomelingschap’. In het gedicht ‘Opa’ is sprake van ‘vergaderd tot zijn aartsvaderen’. In deze formulering komt dit niet voor in de bijbel; wel in de formulering ‘vergaderd tot zijn vaderen’ (Richteren 2:10) of ‘tot zijn voorgeslacht vergaderd’ (Deuteronomium 32:50). In Niks geen Romantic Agony zijn op deze manier beelden rond de figuur van de grootvader gegroepeerd. Maar ook los van deze markante verschijning zit er veel bijbelse stof in Kortewegs poëzie. Ik noem het beeld van de Ararat (het gebergte waarop de ark van Noach kwam vast te zitten) in ‘Watersnood’. In het gedicht ‘De Vreeze des Heeren’, de bron van de titel is duidelijk, wordt verwezen naar Gog en Magog (Openbaringen 20:8), evenals naar het hemels vuur en het zich openen van de aarde onder je stoel, te rangschikken onder de apocalyptische beelden. In ‘Opa’ wordt bovendien gesproken van de wolf in schaapsvacht (Mattheüs 7:15). In ‘Eerste Communie van mijn lief’ spreekt de dichter van het Lam Gods (Johannes 1:29 en 36). Melk en honing uit ‘Moeder’ refereert aan het land van melk en honing. De titel van het gedicht ‘Wederopstanding’ spreekt voor zich (zie ook het gedicht ‘Opa dood’); het zich verzaamlen aan zijn voeten is een beeld uit de evangelieën, evenals de blinden die ziende worden uit ‘Die tijd lijkt wel voorbij’. Het verraad van Petrus is het onderwerp van het gedicht ‘Petrus’; in ‘De twaalf’ maakt Korteweg gewag van de apostel Thomas. (Op Jesaja 53:7 in ‘Rudy’ is al gewezen). In Eeuwig heimwee drijft hem voort komen minder bijbelse gegevens voor dan in Niks geen Romantic Agony. In de aantekeningen achterin de bundel vermeldt Korteweg, in tegenstelling tot zijn eerste bundel, vindplaatsen van bijbelse ontleningen. Buiten deze in aantekeningen verantwoorde vindplaatsen kan nog gewezen worden op ‘'t zweet des aanschijns’ in ‘Het land waar het leven goed is’ (Genesis 3:19); de ‘aardse schatten’ in ‘Liquendia’ (verwijzing naar Mattheüs 6:19?), de blijde boodschap (= vertaling van evangelie) in ‘De gefrustreerde romanticus spreekt:’ (evenals ‘godd'lijk licht dat je doordrong’). In ‘Parakleet’ is sprake van ‘Gods Ondoorgrond'lijk Raadsbesluit, hetwelk wij zien maar niet vermogen te doorgronden’; met dit laatste verwijst Korteweg naar Psalm 139. (N.B. Merk het voortdurend gebruik van elisies op). In ‘En we gaan nog niet naar huis’ is sprake van ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ (Openbaringen 21), ‘waarde wolf en 't lam vreedzaam tezaam verkeren’ (Jesaja 11:6) etc. Bovendien heeft Korteweg in ‘Zijn stoutste dromen’ en in ‘De verloren zoon’ de gelijkenis van de verloren zoon benut. Ook de bundel De stormwind van zijn hand bevat aantekeningen achterin. Buiten deze aantekeningen kan wat betreft de bijbelse gegevens gewezen worden op ‘ongevraagd keerde ik ook de andere wang toe’ in ‘Imitatio Christi (allusie op de Bergrede); het ijdellijk gebruiken van de naam mijns vaders uit hetzelfde gedicht verwijst naar de Tien geboden. Interessant is het gedicht ‘Engelen’ omdat daarin verschillende bijbelse Engelen gebruikt zijn: de cherubs met het flikkerende zwaard uit Genesis 3:24; de engel met wie Jacob vecht (Genesis 28); de engelen bij de geboorte van Christus, waarna Korteweg droog opmerkt: ‘Daarna zijn ze steeds zeldener gesignaleerd’ om na gekonstateerd te hebben dat ze tot metafoor werden (waarbij hij overgaat tot een invuloefening) ten slotte uit te komen bij de ‘Engel des doods’. In De stormwind van zijn hand wil ik ook nog wijzen op het gedicht ‘Donkere dagen’ waarin met Kerstmis een konijn geslacht wordt. Het ‘Boven je, geheven, de vaderhand’ lijkt me een verwijzing naar het op de proef stellen van Abraham met betrekking tot het offeren van Isaäk. Tussen twee stilten: In ‘Zoek’ zitten nogal wat bijbelse beelden, bijvoorbeeld Psalm 23 (het dal van diepe duisternis), Genesis 22:13 (met horens verstrikt in de struiken), alsook de gelijkenis van Jezus over de goede herder. In het gedicht ‘Gezang’ is sprake van een koude steen als peluw (vgl. Jacob in Genesis 28). In ‘Sterven’ is ‘laat nu maar, heer, uw knecht’ een verwijzing naar de lofzang van Simeon (Lucas 2). In Geen beter leven zijn de bijbelse toespelingen vrijwel verdwenen. In ‘Den Haag Centraal’ zou het tastend rondgaan nog een bijbelse verwijzing kunnen zijn (b.v. naar de blinde Saulus in Handelingen). In ‘Na jou’ spreekt Korteweg van ‘niet alles in allen, zelfs niets nieuw gemaakt’. In ‘Hoede’ speelt hij met de doortocht door de Schelfzee (Exodus 14). Verdere bijbelse verwijzingen heb ik in Geen beter leven niet kunnen vinden. In de poëzie van Korteweg kan een afname in het gebruik van bijbelse beelden gekonstateerd worden. Ging Niks geen Romantic Agony nog zwanger aan dergelijke beelden, in Geen beter leven zijn zij vrijwel verdwenen.Ga naar eindnoot3. De bijbel is niet alleen van invloed geweest op Kortewegs beelden, ook zijn poëtische taal heeft daar invloeden van ondergaan. Dat kwam al naar voren bij de inventarisatie van bijbelse beelden. Maar ook waar geen direkte referenties zijn aan konkrete bijbelse situaties, gebruikt Korteweg bijbelse taal. Ook hierbij kan men ironische bedoelingen vermoeden (Voorbeelden; ‘geschiedde 't’, ‘dienstmaagd’, ‘voorwaar’, ‘met luider stem’, ‘waarachtig’, ‘gewinnen’, ‘zachtjes opgenomen’ (of toch een verwijzing naar Henoch in Genesis 5?), ‘godd'lijk licht dat je doordrong’, ‘beladen en belast’ (Mattheüs 11:28?) etc. etc. Het lijkt mij niet zo zinvol dergelijke taaluitingen terug te voeren naar eventuele bijbelse vindplaatsen; ik volsta met de konstatering van het verschijnsel. Overigens mag dit soort taalgebruik niet over één kam geschoren worden met het gebruik van archaïsmen, waar Korteweg vooral in het begin nogal sterk in was, zoals blijkt uit het gebruik van bijvoorbeeld: ‘reeds’, ‘nochtans’, ‘familie en magen’, ‘gesneefde zoon’, ‘musch’, ‘blâren’, ‘geduchte’, ‘des zondags’ (komt vaker voor; het veelvuldig gebruik van oude naamvalsvormen werkt sterk archaïserend), ‘geviel het’, ‘nederdaalde’, ‘ging haastig henen’, ‘Toen juffrouw Langestraat (...) ten overstaan van haar ganse klas meende te mogen opmerken’, ‘elkanders beê’, ‘door zijn eigen leven veil te geven op het wakke ijs’, ‘kommeren eilend’, ‘althans’, ‘jonkheid’, ‘dat zij de gloed der lust ontsteekt’, ‘ontstentenis’, ‘nastrevenswaardig doel’, nou ja etcetera, etcetera. Oorspronkelijk betekende de tale Kanaäns het Hebreeuws. Nu wordt de term vooral figuurlijk gebruikt in de betekenis van | |
[pagina 48]
| |
‘het spraakgebruik der vromen, meest in ongunstige zin: taal doorspekt met bijbeltermen en -teksten, hoogdravende domineestaal’ (Van Dale). Omdat de poëzie van Korteweg niet de indruk geeft, dat hij er prijs op stelt tot de vromen gerekend te worden, moet er aan het gebruik van de tale Kanaäns wel een ironiserende funktie toegekend worden. Kortewegs archaïsmen verlenen hieraan een niet onbelangrijke ondersteuning. | |
LiederenNaast de bijbel is ook het christelijk lied een onuitputtelijke bron voor Kortewegs poëzie geweest. Johan de Heer is geenszins aan hem voorbijgegaan, maar ook komen er regels voor die teruggevoerd kunnen worden naar Psalmen en gezangen voor den Eeredienst der Nederlandsche Hervormde kerk (Amsterdam 1938). In ‘Old time religion’ (op zich al een verwijzing naar de negro spiritual), het eerste gedicht van de cyclus ‘In die dierbare tijden’ uit Niks geen Romantic Agony, komen verwijzingen voor naar niet minder dan drie Johan de Heer-liederen: ‘een ruwhouten kruis’ verwijst naar lied 836 (‘Op die heuvel daarginds’), ‘de kruisvlag in top’ speelt met Johan de Heer 213; ‘Eén van hen speelde, twee zongen (...) dat het langs de wolken ruiste’ verwijst naar ‘Daar ruist langs de wolken’ (Johan de Heer 33). In ‘Negentig’ waarin de pas geüniformeerde chr. harmonie ‘Excelsior’ hun oprichter nader tot z'n God speelde, zit ‘Nader, mijn God, bij U’ (Johan de Heer 456). Iets van de titel ‘Hoe mijn nog jeugdige ziel trachtte op te stijgen tot...’ is terug te vinden in Psalm 43. Psalm 84:2 kan aangetroffen worden in ‘Quis non fleret?’ (‘waar de musch een huis vond, zwaluwen hun jongskens nedervlijden’.) Het slot van ‘Quis non fleret?’, ‘dat men thans van bleek, deel, erf, de standplaats ziet noch kent?’ is ontleend aan psalm 103:8. Johan de Heer 53 ‘Ga niet alleen door 't leven’ komt voor in ‘De verloren zoon’ (Eeuwig heimwee drijft hem voort), terwijl ook Gezang 212 mij niet vreemd aan dit gedicht lijkt. De pelgrimstocht in ‘Voorwaarts dan, o reisgezellen!’ is hiervoor al teruggevoerd tot Gezang 116. In Tussen twee stilten, in ‘Herrlich weit’ is de vindplaats van de regel ‘Waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen’, Psalm 133:3. ‘Vriend'lijk Licht’ uit Gezang 230 kan aangetroffen worden in ‘Klein duimpje’. In ‘Gezang’ zit bijvoorbeeld Johan de Heer 716 en in ‘Er zijn’ (‘Vruchteloos naar vlakte smachten./ /Of stromen, eeuwig.’) meen ik iets van Psalm 42 op te kunnen merken. En zo zijn er telkens christelijke liederen in de poëzie van Korteweg verwerkt. Bij deze voorlopige inventarisatie wil ik ook op het tekeergaan als ‘een engel die zijn weg verloren heeft’ wijzen in ‘Klein duimpje’, een typering van John Henry Newman (een Engelse predikant die overging naar de Rooms Katholieke kerk, 1801-1890) in het alfabetische register van de Psalmen en gezangen, bundel 1938. Dat Korteweg graag gebruik maakt van het christelijke lied, lijkt mij duidelijk. Zeker de lezers met een christelijke achtergrond zullen in deze poëzie meerdere malen schokken van herkenning beleven. Naast christelijke liederen maakt Korteweg soms toespelingen op wat ik maar even het wereldse lied zal noemen (waarschijnlijk niet voor het harmonium en ook niet in hele noten (Zie: ‘Het land waar het leven goed is’)). Ik denk hierbij bijvoorbeeld in Niks geen Romantic Agony aan ‘daar kwam de bruid’ ‘Moeder was niet thuis, vader was niet thuis’ en ‘Achteraan het stille klooster’ en in Geen beter leven aan: Het wekt ontroering waar te nemen
hoe iemand - vanavond zij dus - het
moeilijk heeft met iets makkelijks,
althans van enige afstand.
Zoals daar is de vertolking van
Boer, wat zeg jij van mijn kippen en
Zeg, ken jij de mosselman.
Dat van die liederen
haar klanken opwaarts stijgen,
meen ik te mogen horen.
(‘Boven’.) In de laatste strofe vindt een vermakelijke verdubbeling plaats ten aanzien van het opwaarts stijgen van klanken. Het is slechts de dichter die ‘boven’ zit en die luistert naar het blokfluit spelen door zijn vrouw, terwijl er tegelijk een beroep wordt gedaan op reminiscenties aan de opwaarts stijgende klanken van het christelijke lied. | |
LiteratuurHet ironische spel met behulp van de herkenning komt ook naar voren bij Kortewegs literaire verwijzingen. Zoals Korteweg de bijbel en het christelijke lied verwerkte in zijn poëzie, zo doet hij dat soms ook met de letterkunde. In zijn gedichten vallen de namen van Nicolaas Beets, Marnix Gijsen (verklaard in de aantekeningen van De stormwind van zijn hand), Willem Kloos, Jacques Perk, Hans Lodeizen, P.A. de Genestet, Huub Oosterhuis, P.C. Hooft en J.H. Leopold. Bovendien kan hierbij gewezen worden op de gebruikmaking van het boek Een Hollands drama in het gelijknamige gedicht van Korteweg (Eeuwig heimwee drijft hem voort), waarin Van Schendels romanpersonage, Gerbrand Werendonk, ‘in zijn bruine stofjas neringdoend in kleine grutterij onder de toren’ oprijst (jammer dat de Damiaatjes ontbreken). Er is meer literatuur in de gedichten van Korteweg (Eh?, Ik bedoel literaire verwijzingen). Al eerder is er gewezen op de fraaie regels ‘Hanebalken hadden we niet, toch hing/godsdienst zwaar.’ die verwijzen naar ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken’ uit ‘Eben Haëzer’ (Vergeetboek) van Gerrit Achterberg. Bij de verwijzing naar Beets in ‘Quis non fleret?’ verwerkt Korteweg de bekende eerste regels van ‘De moerbeitoppen ruischten’. Aan Riekus Waskowsky is de cyclus ‘Aus dem Sterbregister der Pfarrei St. Jakob/Rothenburg ob der Tauber’ opgedragen; in het Duits: ‘(Waskowsky gewidmet - wenn er's haben will)’ De gedichten uit deze cyclus hebben veel overeenkomst met de cyclus ‘Das alte Königsberg’ uit Tant pis pour le clown (1966) van Waskowsky, hoewel de stervenden van Korteweg een wat minder gewelddadige dood sterven dan die van Waskowsky. In het gedicht ‘Aan mijn muze’ in Eeuwig heimwee drijft hem voort maakt Korteweg gewag van ‘diffuse lulligheid’. In Kritisch literatuur lexicon schrijft Ad Zuiderent: ‘Het mooi vinden van datgene wat algemeen als smakeloos of kitscherig wordt ervaren, is een gevoel dat sterk leefde in bepaalde studentenkringen omstreeks 1970: “camp” werd dit genoemd, of ook wel “nieuwe lulligheid”. In het mottogedicht van Eeuwig heimwee drijft hem voort, “Aan mijn muze”, verklaarde Korteweg zich een nadrukkelijk belever van dit gevoel’. In Eeuwig heimwee drijft hem voort is in ‘Liquendia’ Joost van den Vondel terug te vinden in ‘wanneer het tijd'lijk leven endt’ (‘Uitvaart van Maria van den Vondel’). Marsmans ‘Groots en meeslepend wil ik leven’ komt voor in ‘De verloren zoon’. De titel ‘Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen’ (tussen aanhalingstekens) is afkomstig uit ‘Liefde’ van J.C. Bloem (Het verlangen): ‘Kon ik één gaaf der jeugd terugverkrijgen,/lk vroeg de makkelijke ontroerbaarheid/Van 't hart, dat nog niet heeft geleerd te zwijgen/Maar vrijelijk bij de breuk der dromen schreit.’ Het gedicht van Korteweg bevat vervolgens verwijzingen naar het werk van kinderboekschrijvers als W.G. van de Hulsten C. Joh. Kieviet. Naast de verwijzing naar Kloos in ‘Klas’ (‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken’) in De stormwind van zijn hand lijkt mij bijvoorbeeld het De profundis gedicht ‘God roept u’ geïnspireerd door ‘Oost West’ (Nader tot u) en ‘Een zoeker’ (Het zingende hart) van Gerard Reve. Bovendien, maar dat is speculatief, zou ‘Op vaders knie’ en ‘Bedorven herbergen’ na lezing van Pinksteren van J. van Oudshoorn geschreven kunnen zijn. In Tussen twee stilten kunnen ‘de gouden zalen’ in ‘Gezang’ waarschijnlijk wel opgevat worden als een verwijzing naar ‘Najaarslaan’ van Jacqueline E. van der Waals (met twee gedichten vertegenwoordigd in Kortewegs bloemlezing De dood 1980) In Geen beter leven lees ik in de eerste twee regels van ‘Reiger’ een echo van ‘Het lied der dwaze bijen’ (en eventueel van ‘Het kind en ik’ van Martinus Nijhoff, maar misschien is dat te ver gezocht). Leopolds ‘ééne, onverschenene, ademloos gewacht’ wordt bij Korteweg in ‘Gekomen’ ‘Een’ onverschenen, ademloos verwacht’. Omdat Korteweg in ‘Wat heet mooi’ (De Tijd 10 september 1982) zijn waardering voor Koplands ‘Jonge sla’ uitspreekt, kan bovendien nog gewezen worden op het krachtige ‘Nee’ dat hij een drietal keren geïsoleerd | |
[pagina 49]
| |
aan het einde van een strofe gebruikt (‘Een goed huwelijk’, ‘Zoek’ en ‘Alsof’). In verband met literaire knipogen moeten ook nog Kortewegs vingerwijzingen naar de romantiek genoemd worden. Korteweg is nogal eens ingedeeld bij de neo-romantici en daar is ook wel reden toe. In het interview met Corina Engelbrecht zegt Korteweg dat hij in zoverre romantisch is, dat hij schrijft vanuit het besef dat het allemaal niet is wat het had moeten zijn. Het paradijs is gesloten. Dat besef komt voortdurend in deze poëzie naar voren. Zoals bekend refereert de titel van Kortewegs eerste bundel naar The Romantic Agony van Mario Praz, waarin de romantische dekadentie met zijn Belles dames sans merci en Persecuted virgins wordt behandeld. Wanneer de dichter, na aan het titelgedicht een romantische ingang gegeven te hebben, buiten op straat enige schimmige vrouwen opmerkt, zegt hij: doodgewoon
onmogelijk is het
ze te zien als Belles Dames sans Merci, of Persecuted Virgins.
Hoe je ook probeert.
Bovendien heeft het gedicht ‘The Beauty of the Medusa’ (waarin ‘Zoekende je te verslinden, tante P.’ (vergelijk ook de titel ‘Zoekende hem te verslinden’ in De stormwind van zijn hand; overigens ook op te vatten als bijbelse verwijzing (1 Petrus 5:8: ‘de duivel gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden.’)) zijn titel ontleend aan het eerste hoofdstuk van The Romantic Agony. Het ‘Niks’ in de titel van Kortewegs bundel, komt mij intussen voor als een verzuchting, waarmee de dichter uiting geeft aan zijn droefenis dat zijn jeugd verstoken moest blijven van al dat moois uit de zwarte romantiek. Ook in Kortewegs overige werk komen romantische verwijzingen voor. Nog voorbijgaand aan een titel als ‘De gefrustreerde romanticus spreekt:’ (op het eerste gezicht als een pleonasme op te vatten) kan vastgesteld worden dat Korteweg zijn dichterfiguren in zijn poëzie nogal eens als romantici neerzet. Daarbij doet hij een (ironisch) beroep op clichématige voorstellingen van romantische dichters. De tweede strofe van ‘De erg jonge dichter’ (De stormwind van zijn hand) doet mij zo altijd denken aan het bekende portret van Piet Paaltjens: Niets grijpt aan als een jonge dichter, echt
al heel mooi bleek, met wallen, lang
sluik haar, waarachtig schuwe ogen.
En twee gedichten eerder, in ‘De romantische dichter’ heeft Korteweg enige (schoolboek-)kenmerken van de romantiek beschreven: Nadat ik me, eens en vooral, bewust geworden was
van tragische gespletenheid in mijn bestaan
- 'k wist zeker dat het nooit meer goed kwam - sedert
onvrede met het hier-en-nu, zelfs lijden
aan onvervulbaar heden, smartelijk verlangen
naar 'k wist niet wat, de overhand verkreeg -
liet ik nooit na voortdurend jong te sterven.
Wat vaak als grondkenmerk van de romantiek wordt aangemerkt, het in onvrede leven met het hier en nu (het is allemaal niet geworden wat het had moeten zijn) heeft zich in Tussen twee stilten verenigd tot ‘uit kleine stukjes onvrede/eindeloos versjes smeden’ (in ‘Sorry’). Ook de titel van Kortewegs bundel Geen beter leven kan op een dergelijke manier in een romantische traditie ingepast worden. | |
Nog meer ironie?Het is mij nooit echt duidelijk geworden waarom ironie in een boek als Literaire kunst van H.J.M.F. Lodewick e.a. wordt besproken als aparte stijlfiguur naast de andere stijlfiguren. Nog afgezien van de vraag of ironie een stijlfiguur is, komt ook bij de bespreking van de verschillende stijlfiguren een ironische (soms komische) werking naar voren in Literaire kunst (b.v. bij de allocutie, de hyperbool, de zelfcorrectie, het eufemisme, de litotes, de woordspeling en de allusie wordt geappelleerd aan een ironische werking; ook bij de overige stijlfiguren zijn ironische effekten heel wel denkbaar). In latere drukken van Literaire kunst is ‘ironie’ bij de stijlfiguren veranderd in ‘Vormen van ironie’. In de druk van 1984 wordt de ironie ook als literaire verschijningsvorm van de humor genoemd in het hoofdstuk ‘Stijl en stijlsoorten’, maar daarbij wordt de lezer onmiddellijk doorverwezen naar de bespreking van ironie in het hoofdstuk ‘Stijlfiguren’. Hoewel de ironie zijn werking natuurlijk heel goed kan ontlenen aan stijlfiguren vooral wanneer een stijlfiguur eigen is aan literaire conventies in een bepaalde periode, zodat er toch naar een extra wereld verwezen wordt - is er in Literaire kunst toch een te eenzijdig verband daarmee gesuggereerd. Even goed als van stijlfiguren, kan de ironie zich bedienen van beeldspraak, ja zelfs van klank en rijm. Wat de mogelijke ironische werking van klank en rijm betreft, wijs ik in de poëzie van Korteweg op de nogal nadrukkelijke alliteratie in ‘zingende zusjes en brabbelende broers’ en ‘Old time religion’, waarbij een ironisch doel, - een enigszins clichématige voorstelling is hem daarbij bovendien behulpzaam - mij Korteweg niet vreemd lijkt. Zo is in ‘Watersnood’ sprake van ‘Klaas, knoestig, uit de kluiten gewassen en al harde handen’. In ‘Opa’ van ‘terdege teder’. In ‘Jonge leraar’ is bovendien sprake van ‘Blozen geblazen’ en wat te denken van ‘een kwekkende klootzak’, die naast de dichter door ‘Langs de Raephorst’ fietst? Ironie? Of alleen maar leuk? Ook bij assonanties zijn ironische effekten denkbaar. Opnieuw samengaand met een bewust clichématige beschrijving, noem ik: ‘Heldere kinderstem men klonken toen weer/boven 't geklos der klompjes op de deel’ (‘Gered’). Of ‘gekluisterd snuiven bruist’ (‘Verwachting’) of ‘doezelende bloemen’ (‘Moeder (2)’). Zo zijn ironische effekten ook mogelijk met behulp van eindrijm of zelfs met metrum en ritme, lijkt me. En ook bij een verschijnsel dat ik maar even rijmherinnering noem. In natuurgebieden kan de leus aangetroffen worden: ‘Laat niet als dank voor het aangenaam verpozen, de eigenaar (van het bos) de schillen en de dozen’. Van dit verzoek maakt Korteweg gebruik in ‘Na jou’ (Geen beter leven): ‘Toch een/aangenaam oord tot verpozing voor/mij met m'n schillen en dozen.’ Als verschijningsvorm van de humor kan ironie zich van alle mogelijke middelen bedienen. Op een paar van Kortewegs stijlfiguren, die naar mijn oordeel een ironische werking hebben, wil ik hier nog kort ingaan. Enkele keren gebruikt Korteweg een uitgesponnen retorische vraag, zoals in ‘Quis non fleret?’: ‘Wie zou niet wenen, wanneer (...)’, gevolgd door zeven regels met daarin redenen waarom men juist wel zou wenen, waarop uiteindelijk de vraag en het vraagteken volgen. Zo ook in ‘Wie schetst de vreugde (...)?’ of ‘Wie van ons dorpsgenoten, echter kon vermoeden (...)?’
Met behulp van retorische vragen betrekt Korteweg zijn lezers in het spel; de afstand tot de lezer wordt verkleind; de lezer wordt bijna toegesproken (allocutie). Dat gebeurt in zekere zin ook in het al genoemde ‘mijn opa, de laatste aartsvader:/zeg maar Toon.’ (‘Gered’). Op zich is de aanduiding van een grootvader als ‘opa’ al een verkleining van de afstand tot de lezer (zie ook de andere opa-gedichten). Iets dergelijks geldt voor het namen noemen in Kortewegs gedichten, waardoor men zich als lezer opgenomen kan voelen in des dichters vrienden- en familiekring (Piet Sybrandi, gebroeders Spaargaren, tante Dith, Klaas, Kees Knoop, de ooms Sipke en Age, Joosje Pek, juffrouw P., Reinier (‘Omgedraaid nog hetzelfde’, vergelijk ook ‘Ziek’ in Eeuwig heimwee drijft hem voort), Bas, Rudy etc. etc.) De inwijding die hierdoor tot stand gebracht wordt, komt ook naar voren in de presentatie van voor de lezer onbekende zaken, die toch worden herkend, zoals in ‘Negentig’ jeugdhuis ‘Het Anker’, de harmonie ‘Excelsior’, ‘De Westhoek’, in ‘Moeder’ ‘de Christelijke Jongemeisjesvereniging “Van Knop tot Bloem” te Zwingelspaan’ (die zal toch niet echt bestaan?) enz. Overbrugging van de afstand tot de lezer gebeurt ook door het inlassen van spreektaal en stopwoorden, wat bijdraagt tot een parlando-stijl (‘En ja hoor’, ‘Neem nou’, ‘Ach’, ‘Nou, nou’, ‘Juist ja’, ‘Goed’) of het gebruik maken van afkortingen (geïsoleerd levert dit een bizar stukje proza op): ‘zgn’, ‘chr’, ‘ds’, fl. 1,-, fl. 10,- (nogal vervreemdend in een gedicht), ‘Dordt’, H.M. de | |
[pagina 50]
| |
Koningin, ‘e.d.’, ‘o.i.d.’, N.B. (hier Napoleon Bonaparte), ‘t.g.v.’, ‘woonst’, ‘A'dam’ etc. Bovendien zijn er de elisies als in: ‘geschiedde 't dat d'ander weer nederdaalde, wat/gaf dat een vreugd’ in d'huiselijke kring!’ (‘Triomf!’). In Kritisch Literatuur lexicon merkt Ad Zuiderent op dat ook de elisies een hulpmiddel zijn om ‘de taal van het calvinistische milieu tegelijktertijd te citeren en te ironiseren.’ Ironiseringen van de taal vinden ook nog plaats door fonetische weergaven als in ‘sudderans’, ‘brrr’, ‘mmm’ en ‘luduvudu’. Repetitio's met een ironisch effekt zijn er legio in Kortewegs poëzie (‘telkens en telkens en nog een keer’) Ik verwijs hier o.m. naar ‘Sed non frustra’, ‘Openbare school’, ‘Klas’ en ‘Dichterzijnde’. Niet alleen binnen gedichten, ook tussen gedichten kunnen herhalingen ironiserend werken. Vergelijk: ‘In de kou’ en ‘Toekomst (Variant)’ (Eeuwig heimwee drijft hem voort), of in De stormwind van zijn hand: ‘Eenzaam’ en ‘Eenzaam (Variant)’, alsook de zich herhalende zinswendingen in ‘Tussen de rails’. Naast enumeraties als in ‘KinderFreud’ en in zovele andere gedichten, waarbij breed uitgesponnen opsommingen soms burlesk aandoen, wil ik de aandacht vestigen op sommige van Kortewegs oorspronkelijke woordspelingen die vooral berusten op betekenisgrapjes en dubbelzinnigheden. Ik noem ‘Geinundeerd neven overstroomden ons huis’ in ‘Watersnood’, (en al eerder in ‘Old time religion’: ‘Zo werden we ondermeer bezocht door (...)’), ‘beeldig verzilverd’ in ‘De twaalf’. In ‘Een boer op schoenen’ vallen boek en denkbeeldige situatie enigszins samen in ‘terwijl je juist in Het Volkomen Huwelijk verzonken was.’ Verder, ‘daar sta ik voor’ in: ‘Vrouwen in aanbouw, een klas/vol, daar sta ik voor.’ (‘Jonge leraar’), ‘Tussen de rails’, ‘Verzinken’ in ‘Lid’ en ‘'s Avonds’ (Geen beter leven). In ‘Rudy’, hoewel dat meer een ‘interpunktiespeling’ is: ‘Zachtmoedig totdat je hem pestte,/sterk. Als een beer sjouwde hij aarde.’ Zo zijn er meer ironische werkingen in het werk van Korteweg te onderscheiden. Bij de stijlfiguren valt bijvoorbeeld nog te denken aan de Distanzstellung, het uitstellen van de afloop van een zin; het toewerken naar een opzettelijk banaal effekt; de uitsmijter soms ook. Bovendien de antithese, zoals in veel ‘toen-nu’-gedichten. Ook bij beeldspraak kunnen, afgezien van de bijbelse beelden, nog ironische tendenzen opgemerkt worden, zoals bij de komische vergelijking (‘een stem als een fluwelen orgel’), bij de uitgesponnen vergelijking (‘Zoals... zo’, in ‘Ontkomen’), de personifikatie (van ‘reusachtig grijnzend achterwerk’ tot ‘bejaarde dropjes’), bij pars pro toto's als in ‘Eenzaam’, bij de opzettelijke clichés (hoewel niet altijd tot de beeldspraak behorend) als in ‘zingen als een lijster’, ‘met hart en ziel kweet zij zich van haar taak’, ‘nuttig lid der maatschappij’, ‘door weer en wind’, ‘nijv're landman’ etc. Daarnaast kan nog gewezen worden op opdrachten (Niks geen Romantic Agony: ‘(Voor vrouw en vriend)’, ‘Quis non fleret?’ ‘(voor Shell-Moerdijk)’), op titels (van bundels, cycli, gedichten; subtitels ook, zoals ‘een raadselvertelling’ bij ‘Op vaders knie’, op de gebruikmaking van vreemde talen van ‘noch up there, noch down there, noch anywhere’ tot ‘Pax Intrantibus’), op het gebruiksaanwijzing-karakter van bijvoorbeeld ‘In de mist’, het gebruik van ‘doen’ in het werk van Korteweg (van ‘Hij deed zo'n fraaie tegel maken’ tot ‘het doen’). Bovendien is er meer te zeggen over de ironische werking die in een motief, een inhoud besloten kan liggen, alsook over de discrepantie tussen een inhoud en de taal waarin deze gesteld is. Maar het gevaar is langzamerhand niet denkbeeldig dat ik te veel ironie ga zien; ook daar waar geen ironie is. Het is opvallend, dat hoe meer men zich bezighoudt met ironie, hoe meer de voorstelling van het begrip vervaagt. Ik volsta dan ook met het aanstippen van bovengenoemde zaken. Vanuit een veelheid aan ironie in het werk van Korteweg heb ik geprobeerd een paar (voorlopige) lijnen te trekken, die voor alles moeten aangeven dat ironie een veel breder verschijnsel is dan het omgekeerde zeggen van wat je bedoelt. Ook in poëzie. Het zwaartepunt van mijn beschouwing lag daarbij op het gebruik van godsdienstige zaken. Met het overige hoop ik bovendien aangeduid te hebben dat ironie niet voor één gat te vangen is. | |
SlotAnton Korteweg heeft er nooit een geheim van gemaakt dat aan de wieg van zijn poëzie een interview staat dat hij en Murk Salverda hielden met Riekus Waskowsky (Daarbij vatte Korteweg de gedachte op dat hij ook een dergelijke ‘parlando-achtige, kroniek-achtige poëzie’ zou kunnen schrijven (Literatuur 84/6)). In de Maatstaf-versie van dit interview (oktober 1970) vragen Korteweg en Salverda aan Waskowsky: ‘Is het veelvuldig gebruik van ironie in je gedichten een middel om ze van de sentimentaliteit te redden of heeft het een andere funktie?’Ga naar eindnoot4. De ironie wil (alweer die ironie, maar nu eens in een bredere betekenis) dat Waskowsky vijf bladzijden later Lorca citeert: ‘Een dichter die over een andere dichter praat, praat over zichzelf.’ Hoewel Korteweg nog maar een beginnend dichter was toen hij met Salverda dit interview afnam, lijkt het me niet al te ver gezocht dat Waskowsky - als we tenminste de opmerking van de interviewers en de geïnterviewde kombineren - avantla-lettre één van de funkties van Kortewegs ironie heeft aangeduid. Ironie als middel om gedichten van een zekere sentimentaliteit te redden; om de sentimentaliteit, de melancholie ook, in te dammen. Daarbij is sentimentaliteit zeker niet negatief bepaald. Zoals Korteweg in ‘Wat heet mooi’ (De Tijd, 10 september 1982) aangeeft, heeft hij er altijd voor op moeten passen niet het slachtoffer te worden van de ‘makkelijke ontroerbaarheid’, die hij daarbij gelijkstelt aan sentimentaliteit. Als beveiliging tegen deze sentimentaliteit (vergelijk: pathos van de bekentenispoëzie) kan ironie heel goed funktioneren. Naast funkties van ironie als het zichzelf niet tot het uiterste prijsgeven; het relativeren, afstand nemen, verkleinen; het zichzelf beschermen tegen te grote gevoelens; het mild kritiseren/zacht bespotten enz., moet er in dit verband ook eens op gewezen worden dat ironie bovendien gewoon ‘leuk’ kan zijn. Alleen daarin al zit funktie genoeg, vind ik. Zoals gezegd is er een zekere afname te konstateren in het gebruik van ironie bij Korteweg. Opvallend daarbij is dat hij tegelijkertijd een veelvuldig gebruik van elliptische konstrukties is gaan maken. Het gebruik van ellipsen, waar al eerder een aanzet toe gegeven werd is in Tussen twee stilten en Geen beter leven tot een buitengewoon frekwent stijlmiddel geworden. Evenals de ironie kan de ellips een middel zijn om zich niet tot het uiterste prijs te hoeven geven. Het onzegbare laat zich niet altijd zeggen; ‘waar je nou echt mee zit’ uit ‘Dichterzijnde’ (De stormwind van zijn hand) moet dus, al is het alleen maar voor het zicht, toch nog een beetje verborgen blijven. |
|