Mark van Duijn
De poëzie van Hans Arp
Het werk van Hans Arp (1887-1966) is in Nederland niet onbekend: in 1976 werden in het Haagse Gemeentemuseum onder de titel Nouveaux Images nog plastieken van hem tentoongesteld, gecombineerd met wandschilderingen van Sophie Teauber-Arp, de vrouw uit zijn eerste huwelijk. In de catalogus staat een aan haar opgedragen gedicht afgedrukt, ‘An Sophie’. Verder is in de jaren zestig een tweetal Arp-exposities te zien geweest in het Stedelijk Museum van Amsterdam (dec. 1958; mei 1960). In de hall van het Stedelijk is bovendien sinds jaar en dag één van Arps abstracte beelden te bewonderen, de ‘Torso eines Riesen’ (boven aan de trap).
Als beeldend kunstenaar behoeft Hans Arp zodoende nauwelijks nog introductie. Zijn sculpturen (de zgn. Rundplastiken) behoren tot de klassieken van de abstracte beeldhouwkunst in onze eeuw. Als kenmerkend voor de stijl van de in Straatsburg geboren (‘bourgondische’) kunstenaar geldt zijn plasticiteit, die vaak omschreven wordt als speels, ongebonden, een zoeken naar harmonische ‘vrouwelijke’ vormen, in combinatie met een soms onnavolgbare, soms ook heel directe humor. Dat laatste en de uitgesproken plasticiteit van zijn beelden vinden we ook terug in zijn gedichten.
De wereld die Arp in zijn poëzie oproept is (voor zover dat met taal mogelijk is) abstract, in die zin dat ze met de alledaagse realiteit weinig gemeen hebben. Het zijn zuivere fantasie-geboorten, de band die ze met de werkelijkheid onderhouden is op zijn hoogst een magische, als de beelden van een droom of van mythische vertellingen. Ze zijn onbegrijpelijk op dezelfde manier als abstracte schilderijen vanuit de werkelijkheid gezien onbegrijpelijk zijn. Ze vormen een eigen wereld, die daarbuiten geen betekenis heeft: een ‘innersprachliche Welt’ zoals Reinhard Döll het noemt in zijn boek Das literarische Werk Hans Arps - een wereld in de taal.
Maar betekenisloos zijn houdt niet in dat Arps gedichten als ‘onzin’ van de hand gewezen kunnen worden. Onzin wordt het pas dan als ook het beeld zelf ten onder is gegaan, bijvoorbeeld door een opzettelijk warrige syntaxis (zoals bij de dadaistische nonsenspoezie), waardoor het gedicht letterlijk onleesbaar is. Dat Arps gedichten onleesbaar zouden zijn kan echter niet gezegd worden, integendeel ze zijn ritmisch vaak heel eenvoudig en doen in hun directheid - zoals een criticus eens opmerkte - soms denken aan de optel rijmpjes die kinderen zingen als ze samenzweren op het schoolplein. Het naïeve hoort bij de gedichten van Hans Arp, net als de wonderlijke, tovenaarsachtige wijsheden die ze vaak bevatten.
‘Kaspar ist Tod’, één van Arps bekendste gedichten (geschreven in 1911), geeft hiervan een goede indruk. De mythe van Kaspar Hauser is bekend, afkomstig uit de romantiek is het één van de eeuwig terugkerende motieven in de duitstalige literatuur: het verhaal van de dertigjarige man die kind gebleven is doordat hij vanaf zijn geboorte zonder mensen leefde, tot op de dag dat zijn schuilplaats ontdekt wordt en hij gedwongen wordt te spreken, zichzelf en de wereld te herkennen, wat hem dan echter te gronde richt. In het gedicht beklaagt Arp de dood van Kaspar en hij somt alle kwalijke gevolgen op die deze gebeurtenis met zich meebrengt; niet voor de wereld, die met Kaspar immers niets gemeen heeft, maar voor de wereld-achter-de-wereld, die van de mythe. Het heeft iets weg van een zondeval wat er gebeurt. Net als de val uit het paradijs waarmee het Oude Testament begint schildert ‘Kaspar ist Tod’ een tweede, nu definitieve doorbraak van de oerchaos. Wat zich aldoor achter de logische schijn van taal en tekens verborgen hield, treedt met de val van de arme Kaspar naar buiten: de mythe verliest zijn paradijselijke status, het beeld tuimelt in een afgrond van betekenisloosheid. In het oervat (mythisch centrum van alle tekens) staan de molens stil. Zelfs de namen van Kaspar (Hauser) weten niet meer van voor of achter. Op zijn kop staand baart de wereld zijn eigen duizelingwekkende absurditeit.
Het is weliswaar niet nodig om deze gedichten zo te lezen (net zo min als je elke droom psychologisch hoeft te verklaren), maar het geeft een indruk van de inhoud die ze zouden kúnnen krijgen wanneer de beelden die vanuit zichzelf niet al op één of andere wijze hebben overgebracht. Per slot van rekening blijft het een spel binnen het spel van de woorden, wat poëzie tot op zekere hoogte altijd is, en geen duiding van de wereld.
Over de rol van de magie in zijn poëzie schreef Arp, dat hij in het begin eenvoudig woorden nam en daarmee begon te spelen, ze brak of aan elkaar plakte, zoals je met papiersnippers doet, zodat de ongebruikelijkste woordcombinaties ontstonden. Pas achteraf ontdekte hij hun eigenlijke betekenis:
Erst viel später erkannte ich das tiefe Wesen solcher ‘sinnlosen Späße’ und gestaltete dann bewusst solche Erlebnisse. Ich wanderte durch viele Dinge, Geschöpte, Welten und die Welt der Erscheinung begann zu gleiten, zu ziehen und sich zu verwandeln wie in dem Märchen. Die Zimmer, Wälder, Wolken, Sterne, Hüte waren abwechselnd aus Eis, Erz, Nebel, Fleisch, Blutt gebildet. Die dinge begannen zu mir zu sprechen mit der lautlosen Stimme der Tiefe und der Höhe. (uit: ‘Wortträume und Schwarze Sterne’, 1953)
In zijn latere gedichten duiken nog regelmatig mythische motieven op - zoals in de Kunigundulakonfiguration, maar het blijven papiersnippers waarmee hij doet wat hij wil. In zijn werk is voor de buitenwereld geen plaats. De enige uitzondering hierop zijn de ‘Sophie’-gedichten, die ontstaan zijn naar aanleiding van de dood van zijn vrouw in 1943, wanneer beiden in exil in Zwitserland leven (zie het kleine, titelloze gedicht).
Ook uit deze tijd stamt het gedicht ‘Im Hoffnungslosen’, dat uit de duisternis van de oorlogsjaren zelf lijkt op te wellen, ‘Gestalten als verjaarde echoklanken trekken aan mij voorbij/ Geleiachtige weefsels verhullen een grote pop/die op een eenzaam plein is neergezet/ Het steunt in het hopeloze/ de donkere schaduwkroon die op de wereld drukt/ wil zich niet verheffen/ (...) Vergeefs ging ik duizend wegen/ Immer dreigden de torens in te storten/ waarop ik wilde uitkijken/ Aan grondeloze ashemels loeren boze grijze spinnen/ Hun hart slaakt valse kreten/ Ook zij zijn betoverden als ik/ (-)
Hans Arp.