Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
Adriaan van der Hoeven
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
Binnen Finland is het lastiger het spoor terug te volgen, niet in het minst doordat er twee literaturen naast elkaar bestaan: een Finstalige en een Zweedstalige. Het merkwaardige is, dat de literatuur van de minderheid (toen ca. 13% van de bevolking) in de jaren twintig ongeveer gelijke tred hield met die van het buitenland. De Finland-Zweedse modernisten, van wie Edith Södergran en Elmer Diktonius de belangrijkste vertegenwoordigers waren, vormden destijds zelfs de avant-garde van Scandinavië. De literatuur van de meerderheid bleef hierbij achter; Haavikko was nog niet eens geboren. Voor het feit dat juist de Zweedstalige auteurs internationaal zo goed bij waren, kan men twee verklaringen geven. Allereerst vormt de taal op zichzelf al een brug naar het Westen, dit in tegenstelling tot het Fins dat met o.a. het Estisch, Laps en Hongaars verwant is. Anderzijds waren het de persoonlijke omstandigheden van de Zweedstalige schrijvers die tot hun voorhoedepositie leidden. Södergran had in Petersburg gewoond en daar op een Duitse school gezeten - haar eerste gedichten had ze zelfs in het Duits geschreven. Later had ze in een Zwitsers sanatorium gelegen en daar kennis gemaakt met de Europese avant-gardebewegingen, zoals het expressionisme en het futurisme. Elmer Diktonius reisde veel (o.a. naar Londen en Parijs) en had via zijn vriend O.V. Kuusinen, die later zou doordringen tot de hoogste partijorganen in de Sovjetunie, de marxistische kunsttheorieën leren kennen. Hiernaast is de Finstalige literatuur niet achterlijk, maar anders. Eind 1917 was Finland onafhankelijk geworden. In 1918 was er een burgeroorlog uitgevochten en het was ook nog maar sinds kort dat het Fins tot op het hoogste niveau voor vol werd aangezien en als officiële landstaal het Zweeds naar het tweede plan had verdrongen. Dit proces was trouwens nog aan de gang. In deze omstandigheden was het niet verwonderlijk dat de animo voor de nieuwste buitenlandse trends gering was. Men had zich niet ontworsteld aan zeven eeuwen vreemde overheersing, om er zich vervolgens vrijwillig weer aan te onderwerpen. De kunst moest zich in dienst stellen van de nationale idealen en haar inspiratie zoeken in de eigen geschiedenis, was de algemene opinie. Niet ieder was het daarmee eens. De schrijvers die zich in de groep Tulenkantajat (Vuurdragers) verenigden (1924), zochten onder de leuze ‘De ramen open naar Europa’ juist wel in het buitenland impulsen voor vernieuwing. Of zij nu al dan niet als modernisten beschouwd moeten worden, is een wat academische kwestie. Feit is, dat zij vrije verzen schreven en dus niet wat betreft de vorm achterliepen. Maar misschien is het waar, zoals men beweert, dat ze inhoudelijk nog te ver van het modernisme afstonden. Daarvan kwam de echte doorbraak zoals gezegd pas na de Tweede Wereldoorlog, toen na de bittere nederlaag tegen de Sovjet-unie in Finland het gevoelen heerste, dat er voor een nieuwe tijd ook een nieuwe taal nodig was.
Het waren de dichters die als eersten nieuwe wegen insloegen en aansluiting zochten bij de internationale ontwikkelingen. Ze ontdeden zich van het al te knellende keurslijf van rijm en metrum om verzen te kunnen schrijven in een voor ieder persoonlijke, eigen vorm. Maar het voornaamste was de vernieuwing van de beeldende taal, de functie die beelden in het gedicht hebben, veranderde. Waar voordien het beeld vaak toelichting was bij een idee, werd het nu zelfstandig en idee in zichzelf. Ezra Pound had het geformuleerd als ‘that which presents an intellectual and an emotional complex in an instant of time’. Met deze centrale plaats die het beeld ging innemen, werd de poëzie in sterke mate visueel en nam het akoestische en muzikale aspect ervan in waarde af. Het gedicht moest gezien worden, zoals een schilderij, en daartoe dienden de beelden bovenal concreet te zijn. Het verwijt dat de modernisten onbegrijpelijk waren, klinkt in dit verband haast paradoxaal. Haavikko zegt ergens in een interview, dat hij zo precies mogelijk schrijft en steeds gestreefd heeft naar een normale uitdrukkingswijze: ‘Mijn poëzie volgt absoluut de regels vande gesproken taal’. Niet iedereen zal dit beamen. De beschuldigingen van onduidelijkheid, irrationaliteit en theatraalheid hingen samen met het feit dat de modernisten veel gebruik maakten van associaties en analogieën, wat de interpretatie-mogelijkheden vergrootte en verwarrend werkte. De dichters wilden hun lezers niet meer bij de hand houden, maar ze laten deelnemen aan het scheppingsproces. Velen kwamen aan deze creatieve rol niet toe, omdat ze zich van de nieuwe poëzie hadden afgekeerd in de overtuiging dat de verbinding met het leven erin verbroken was. De literaire critici, die een belangrijk aandeel hadden in de snelle doorbraak van het Finstalige modernisme in de jaren vijftig, vertolkten een ander geluid. Kai Laitinen bijvoorbeeld sprak van een wonder dat had plaatsgevonden: ‘Het Finse gedicht heeft zich ontdaan van het ritmepatroon dat op de Germaanse traditie berust en dat men zich met veel zweet en tranen had eigengemaakt, maar dat desondanks de Finse taal met haar lange woorden in een keurslijf had gedwongen’. Laitinen ziet het verschil tussen traditionalisten en modernisten ook vanuit dit perspectief. De laatstgenoemden bouwen voort op typisch Finse poëtische tradities, terwijl de andere groep volgens hem uit blijft gaan van de klassieke prosodie. Wat voor tumult er ook rond de vijftigers ontstond, de breuk met de traditie was toch niet zo groot als die welke het dadaisme, surrealisme en futurisme indertijd hadden veroorzaakt. Wel voltrok de omwenteling zich snel. In tien jaar vond er in Finland een ontwikkeling plaats waar men elders in Europa dertig jaar over gedaan had. Toch kan men niet van een echte modernistische stroming spreken; er werden geen manifesten gepubliceerd en er vond geen duidelijke groepsvorming plaats. De verandering werd bewerkstelligd door een aantal individuele auteurs. En degene die het best beantwoordde aan het idee dat men van de nieuwe poëzie had (en wat de critici er vervolgens van gingen verlangen), namelijk beelden die associaties oproepen en de betekenis tegelijkertijd op meerdere niveaus plaatsen, dat was Paavo Haavikko. De meester van de analogie en relatie.
Het spreekt vanzelf dat zo iemand moeilijk te vertalen is en dat er meer dan altijd al het geval is, in een vreemde taal betekenissen en verwijzingen verloren gaan. Vertalen is gedwongen kiezen voor een interpretatie. Een heel simpel voorbeeld. In het tweede gedicht van de bundel Talvipalatsi (Winterpaleis, 1959) benut Haavikko de dubbele betekenis van het woord lehti (blad), net als bij ons zowel een deel van een plant als een stuk papier of krant. Alleen is in het Fins ook het meervoud gelijk. En ik vroeg de weg aan de vogel die ikzelf ben
en de vogel antwoordde:
vertrek vroeg, zodra de bladeren uit de nacht breken.
En toen het blad kwam, vouwde ik het ongelezen op (...)
De Engelse vertaler laat de vogel zeggen: It is best to leave early,
As soon as the morning papers
Burst forth from the night, like leaves...
When the paper came, I folded it up,
Not caring to read it (...)
Het Nederlands biedt hier toevallig de mogelijkheid het origineel nauwkeuriger te volgen.
Niet alleen in dit gedicht, maar ook elders gebruikt Haavikko veelvuldig beelden uit de natuur, zelfs voor de titels van enkele van zijn bundels. Dit is niet alleen hem eigen, maar in het algemeen staan de Finse modernisten dichter bij de natuur en zijn minder intellectualistisch dan hun Europese collega's. Vanzelfsprekend is het niet de overeenkomst met de anderen die Haavikko tot de unieke figuur in de Finse letterkunde maakt, die hij nu is. Daar zorgt zijn onmiskenbaar eigen geluid voor. Wat direct opvalt, is de beweeglijkheid van zijn poëzie. Een beweeglijkheid die wordt veroorzaakt door een sterke ritmiek waaraan herhaling ten grondslag ligt, een herhaling niet steeds in precies dezelfde vorm, maar telkens met kleine wijzigingen, of liever gezegd verbeteringen, zoals in de spreektaal heel gewoon is. ‘Mijn poëzie volgt absoluut de regels van de gesproken taal.’ De veranderingen kunnen nieuwe betekenissen met zich mee brengen. Soms lijkt Haavikko onnavolgbaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
van de hak op de tak te springen, maar de eenheid blijft bewaard: een briljant in het zonlicht. Zilver waarin ik beelden drijf
naast elkaar
zodat ze spreken
luiden de openingsregels van Winterpaleis. Deze indruk van levendigheid wordt versterkt door de vele paradoxen en de steeds aanwezige ironie. In de bundel Suomalainen sarja (Finse reeks, 1958) staat bijvoorbeeld de bekende uitspraak, in de mond gelegd van de Russische vorst Gagarin: Fins, dat is geen taal, het is een manier om op het puntje
van
de bank te zitten met de haren over de oren,
overjarige gesprekken over regen en wind, de geërfde
vuistslag op tafel,
sire, het is zo'n taal, die kan men niet spreken,
het is louter praten, het houdt niet op.
Ook in de prozawerken en toneelstukken klinkt de toon van ironie door, zo sterk zelfs, dat velen Haavikko een cynicus noemen. In het hoorspel Harald pitkäikäinen (Harald de Langlevende, 1974) - door de Finnen ogenblikkelijk begrepen als een parodie op de toenmalige president Kekkonen - draagt de vorst, die heeft aangekondigd te willen aftreden, twee van zijn edelen op uit te zoeken wat de wil van het volk is. Als de twee na gesprekken met armen en rijken (waarin de drogredenen van werkgevers en werknemers om nooit iets te hoeven inleveren geridiculiseerd worden) terugkeren bij Harald, blijkt dat ze er niets van hebben begrepen. Het volk, dat is hij. Als straf voor dit gebrek aan inzicht laat Harald de twee hangen - en blijft zelf koning. Op de vraag of hij ooit een werk heeft geschreven dat van begin tot eind serieus is, antwoordt Haavikko: ‘Ik hoop het niet. Maar de mensen zeggen nooit dat mijn werk humor bezit; in de regel noemen ze het ironie en ik denk dat dat in hoge mate juist is. Zelfs in de gedichten. Ja, dingen amuseren me; en mensen heel vaak ook. Ik pleeg mezelf te zien als een humorist, maar als ik dat zeg barst iedereen in lachen uit en zegt: ‘Nee, nee, nee, je bent een cynicus.’ Maar dat wil ik niet accepteren. Cynisme is iets negatiefs. Het is me volstrekt vreemd. Maar de mensen blijven zeggen: ‘Hij is een cynicus, ook al ontkent hij het zelf.’ Zijn humor hangt nauw samen met het gebruik van paradoxen, zoals uit het bovenstaande al blijkt. Maar het zou verkeerd zijn om de paradox bij hem louter als een stilistisch spelletje te zien. Niets is minder waar. Hij is nauw verbonden met de visie die de schrijver op de wereld heeft. ‘De wereld is een paradox. Als men paradoxen niet begrijpt, begrijpt men de wereld niet.’ deze verschrikkelijke wereld waarin uit de oren zichtbare
beelden komen,
deze verschrikkelijke wereld waarin een stem uit de ogen
komt
staat in het zevende gedicht van Winterpaleis. Zichtbare beelden, die stonden centraal in de dichtkunst van de modernisten. Niet voor niets sprak men wel van ogenpoëzie.
Bij Haavikko - en dat is heel karakteristiek voor hem - zijn de beelden vaak afkomstig uit de Europese cultuurgeschiedenis. Ruiters, koningen, kastelen, valkenjacht treft de lezer bij hem aan. Niet als aardige versiering, maar als wezenlijk element van zijn gedichten. Ze lijken moderne mythen, welke indruk door het optreden van figuren als Orfeus, Odysseus, Li Tai Po en Psellus nog wordt versterkt. Het is niet om de lezer een les in geschiedenis te geven dat hij zijn onderwerpen vaak uit het verleden haalt, maar het hangt samen met de opvatting die hij over geschiedenis heeft, met wat hij wil zeggen over de mens en de wereld waarin hij leeft. Ook de vorm en werkwijze die hij kiest, staan in dienst daarvan.
Paavo Haavikko. Foto: Kai Gustafsson.
Eerder bleek al dat de poëzie van Haavikko, dat wil zeggen de erin beschreven gebeurtenissen soms rechtstreeks terug te voeren zijn op een bepaalde historische bron. Het fragment over hoe Michael V de ogen worden uitgestoken laat zien hoe Haavikko zich aan de feiten houdt. Hij deinst er niet voor terug om letterlijk zinnen over te nemen. T.S. Eliot schreef eens: ‘Onrijpe dichters apen na; rijpe dichters stelen; slechte dichters maken wat ze gepikt hebben slechter; goede dichters maken er iets beters van of in ieder geval iets anders.’ Haavikko heeft er nooit een geheim van gemaakt waar hij zijn kennis vandaan heeft. De titel van de bundel Neljätoista hallitsijaa (Veertien heersers, 1970) verwijst bijvoorbeeld ondubbelzinnig naar de als Fourteen Byzantine Rulers in het Engels vertaalde Chronographia van Psellus. Een actueler voorbeeld van hoe hij het graan des levens omstookt tot de jenever van poëzie is te vinden in Ministerin Talvisota (De winteroorlog van de Minister, 1958). Daarin citeert hij uit de mémoires van oudminister van Defensie, Juho Niukkanen: In voorraad aan het eind van de oorlog
361.490 stuks hoefijzers
1.214.869 stuks schroefkalkoenen
3.907.020 stuks hoefnagels
2.771.266 stuks ijsnagels
42.792 stuks ijssporen
Ready made. Een droge opsomming wordt ironische poëzie. Niukkanen had de Winteroorlog willen voortzetten, erop vertrouwend dat de Westerse mogendheden wel te hulp zouden komen. Waarom deze exactheid, waarom deze historische precisie? Het lijkt er haast op dat Haavikko er bang voor is om voor leugenaar te worden uitgemaakt, voor iemand die van alles uit zijn duim zuigt. Maar waarom zou een dichter dat niet mogen doen? Niemand misgunt hem die vrijheid. Kennelijk heeft het te maken met de opvatting die hij wil overdragen, met het thema dat door al zijn werk heenklinkt en dat hij niet wil laten ontkrachten door triviale beschuldigingen. Ook Droogstoppel wil hij overtuigen, daarom is het bij hem ook guur om vier uur. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
Haavikko's kijk op de wereld is pessimistisch. Hij ziet de geschiedenis als een cyclisch, zich herhalend gebeuren waarop de enkeling nauwelijks invloed kan uitoefenen. Omgekeerd, wat de mensen doen en laten, is in hoge mate bepaald door de omstandigheden; wij worden meegevoerd door de stroom der gebeurtenissen. Maar juist omdat de geschiedenis zich herhaalt, kunnen we ervan leren en op onze hoede zijn. Daarom hecht Haavikko aan feitelijke nauwkeurigheid en daarom plaatst hij heden en verleden met behulp van associaties en analogieën naast elkaar op hetzelfde niveau. Toen is nu. Wat de mensen elkaar vroeger hebben aangedaan was niet plezierig, maar dat geldt ook voor wat vandaag gebeurt, juist omdat de motieven gelijk gebleven zijn. Alle ellende komt voort uit macht, het vleesgeworden kwaad, en het geld vormt ervan de ziel. De geschiedenis van de wereld is de geschiedenis van het geld. Voor de enkeling is er weinig speelruimte, hij is speelbal. In Een en twintig en Veertien heersers laat Haavikko de eeuwige strijd om de macht zien, de slachtoffers die daar noodzakelijkerwijs bij vallen en - vooral - de mechanismen erachter die nog steeds werkzaam zijn. Binnen dit geheel is een belangrijk onderdeel de positie van de intellectueel in het machtsspel en de manier waarop hij zich staande probeert te houden. De conclusie is niet opwekkend: opportunisme biedt de beste overlevingskans. Psellus, een van de grote geleerden van zijn tijd, lijkt het prototype van de intelectueel die alle morele waarden ondergeschikt maakt aan dit ene: lijfsbehoud. Deze pessimistische visie beperkt zich niet tot de gedichten, zelfs in de zo vrolijk aandoende toneelstukken klinkt deze toon door. Niet voor niets heeft een studie die daaraan gewijd is de titel Een diepe lach meegekregen.
Haavikko is niet alleen pessimist, maar ook een realist. Daarom heeft hij een hekel aan mensen die het achteraf beter weten dan de geschiedenis, die redeneren ‘als toen dit, dan zou later niet dat’. Op basis van het verleden het heden voorzien is mogelijk, maar vanuit het heden het verleden corrigeren is zinloze arrogantie. In dit licht moet de aanval op de Minister van Defensie, Niukkanen, gezien worden. In De Winteroorlog van de Minister laat Haavikko hem zeggen: Ik was het altijd eens met Mannerheim
en oneens met Tanner
behalve als zij het eens waren,
dan was ik het in het algemeen eens
met de president
Mannerheim was de opperbevelhebber van het leger en Tanner de Minister van Buitenlandse Zaken. Niukkanen wist het beter dan de geschiedenis. Om precies dezelfde reden moest de historicus A.F. Upton het ontgelden. Hij had in zijn boek Finland in Crisis 1940-41 verondersteld dat de Finnen in die jaren verkeerde keuzen hadden gemaakt, waardoor hun lot negatief beïnvloed zou zijn. Anders gezegd, als ze de juiste beslissingen hadden genomen, dan zouden ze nu beter af zijn geweest. In Selvä johdatus myöhempään historiaan (Een duidelijke leidraad voor de latere geschiedenis, 1966) spreekt Haavikko hem daarop aan en plaatst een citaat van hem naast een uitspraak van Himmler en een van Stalin, om bitter te concluderen Vanwaar deze eensgezindheid bij zo menig verziend man Verderop noteert hij Als 38 als 39 als 40 als 41 als 42 als 43 als 44 als En als direct verwijt aan alle Uptons: En zo is het dat hij die niet voor het onmogelijke heeft gestaan, Zonder twijfel zorgt deze wat zwarte kijk op het leven mede voor de eenheid in de verscheidenheid van Haavikko's produktie. Het zou echter volstrekt verkeerd zijn om hem voor te stellen als een schrijver die met zijn zwartgalligheid de lezer het plezier in het leven beneemt. Integendeel, telkens weer is het zijn gevoel voor humor dat hem verhindert al te zwaar op de hand te worden. Omdat het leven van nature tragisch is, moet er veel ge-
lachen worden.
Goed. En lang.
Vrolijk
Opmerking: De vertalingen zijn van de auteur van dit artikel.Ga naar eindnoot1. Ga naar eindnoot2. Ga naar eindnoot3. Ga naar eindnoot4. Ga naar eindnoot5. | |||||||||||||||||||||||
Enkele vertalingen van werk van Paavo HaavikkoWinterpaleis en andere gedichten. Keuze en vertaling: Caspar Peek en Lili Ahonen. Nawoord Lili Ahonen. Kwadraat, Vianen 1984. Selected Poems. Ed. and transl. from the Finnish by Anselm Hollo. Cape Goliard. London 1968. Paavo Haavikko & Tomas Tranströmer. Selected Poems. Paavo Haavikko transl. and with an introduction by Anselm Hollo. Tomas Tranströmer transl. and with an introduction by Robert Fulton. Penguin Books, London 1974. - Penguin Modern European Poets. Gedichte. Aus dem Finnischen von Manfred Peter Hein Mit einem Essay von Manfred Peter Hein: Beitrag zum finnischen Gedicht. Suhrkamp, Frankfurt am Main 1973. - Edition Suhrkamp 641. Poesie. Finnisch-deutsch. Übertr. und Nachwort von Manfred Peter Hein. Suhrkamp, Frankfurt am Main 1965. Jahre. Aus dem Finnischen übers. von Manfred Peter Hein. Suhrkamp, Frankfurt am Main 1965. - Edition Suhrkamp 115. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
|
|