Jan van der Vegt
Wanneer de rijmkoorts brandt
Nieuwe publicaties van Hendrik de Vries
De dichter Hendrik de Vries is op 17 augustus 1896 geboren en dat houdt in dat hij dit jaar negentig wordt. Met een voor de hand liggend cliché kan men hem de nestor van de Nederlandse poëzie noemen, maar nestor was volgens de sagen niet alleen de hoogste in leeftijd onder de Griekse vorsten die Troje belegerden, zijn naam is ons ook overgeleverd als die van een wijze raadgever. Deze nestoriaanse eigenschap paste wel zo'n dertig, veertig jaar geleden bij Hendrik de Vries, toen hij als zeer actief criticus in zijn poëziebeschouwingen didactische wendingen niet uit de weg ging, er op uit was poëzielezers te kweken en beginnende dichters op hun fouten en verdiensten wees, maar die rol speelt hij al lang niet meer. Het is vele jaren stil geweest om zijn werk en persoon. Zijn laatste dichtbundel was Impulsen uit 1978. Dat er in dit kroonjaar toch weer sprake is van enige publicitaire activiteit is daarom verrassend. Passief is zijn aandeel aan een bloemlezing uit zijn poëzie, maar daarnaast is ook een herdruk verschenen van de bundel Goyescos uit 1971 waarin belangwekkende wijzigingen zijn aangebracht. Ze laten zien dat de dichterlijke activiteit nog niet is uitgeblust bij deze laatste overlevende van een generatie waar ook Marsman en Slauerhoff bij hoorden. In dit opzicht is hij dus toch de nestor van onze dichtkunst.
Een keuze uit zijn gedichten verscheen in de reeks ‘Bert Bakker Bloemlezingen’, die een voortzetting is van de Ooievaarpockets van de voormalige Haagse uitgeverij Daamen, later Bert Bakker. In 1955 opende Achterberg in die serie de rij dichters van wie, met een inleidend essay, een royale selectie uit hun werk werd gepubliceerd. Die bloemlezingen hebben in enkele gevallen een groot publiek bereikt en het is te hopen dat dit nu ook voor Hendrik de Vries zal gelden. Hij is een in letterlijke zin eigenaardig dichter, die een vooraanstaande plaats in de Nederlandse poëzie van deze eeuw verdient.
De titel van de bloemlezing is Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor! en met die beginregel van het gedicht ‘Koorts’ is de poëzie van De Vries trefzeker gekarakteriseerd. De samensteller is Willem Wilmink, kenner van zijn werk, die in 1983 bij Uitgeverij De Prom het boekje Mijn broer publiceerde, dat een reeks persoonlijke en vaak rake notities bevat bij gedichten van Hendrik de Vries.
Wilmink heeft de gekozen verzen in de bloemlezing verdeeld over drie afdelingen en een ‘toegift’. Die laatste bestaat uit een van de schaarse gedichten voor kinderen die De Vries gepubliceerd heeft, verder uit een bijtend spotdicht op het Nazidom en een paar kritieken in rijmvorm. Veertien jaar oud was de dichter toen Gorters Mei hem tot deze verzuchting bracht:
'k Heb uw Meizang willen lezen
Maar begon al gauw te vrezen
Dat het, voor mijn dood, niet uit zou wezen.
Dit was een voorproefje van de pregnante versvorm die Hendrik de Vries later meesterlijk zou gaan beoefenen in zijn Coplas, bewerkingen van Spaanse volkspoëzie die ook in veel gevallen een satirische inslag hebben. Een reeks van deze coplas vult grotendeels de tweede afdeling van de bloemlezing.
Na een inleiding waarin Wilmink wijst op autobiografische aspecten in het werk van Hendrik de Vries, opent hij zijn anthologie met een niet al te ruime keus uit de gedichten van de jaren twintig en dertig. Door op het werk uit deze periode niet het zwaarste accent te leggen, sluit hij zich aan bij De Vries zelf, die een gedeelte van zijn vroege poëzie als niet-geslaagd verwerpt. Deels is dit terecht, waar het bijvoorbeeld de ouderwets-retorische Lofzangen betreft, maar deels is het ook ten onrechte. Want door alleen maar vanuit een latere ontwikkelingsfase van zijn dichterschap op het vroege werk terug te kijken, lijkt De Vries te miskennen dat hij in een aantal zuiver expressionistische verzen in bundeltjes als Vlamrood (1922) vergelijkbaar werk van Marsman en Herman van den Bergh overtrof. Hij leverde daarmee destijds ook ongewild een bijdrage aan een modernistische tendens in de Nederlandse poëzie, wat ingezien werd door Paul Rodenko, die enkele gedichten uit die periode opnam in zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien, waarmee hij de poëzie van Vijftig een literair-historische basis wilde geven. Op een gedicht als ‘Binnenruimte’ na heeft Wilmink deze kant van het vroege werk van Hendrik de Vries buiten beschouwing gelaten.
Daar staat tegenover dat zijn bloemlezing verre van willekeurig is en een samenhang laat zien tussen het vroege werk en het recente. Hij heeft zich niet zonder meer laten leiden door eerdere selecties die De Vries zelf uit zijn vroege poëzie heeft gemaakt, in Nergal van 1937 en Keur uit vroegere verzen van 1962. Daardoor kan ook de lezer die redelijk vertrouwd is met het werk van De Vries naast overbekende gedichten als ‘Mijn broer’ en ‘Koorts’ verrassingen aantreffen, zoals enkele strofen uit de vergeten plaquette De schaatsrijder van 1926, een lange ballade over brandstichting, moord en achtervolging. Dat zijn thema's die eveneens in het overige vroege werk van De Vries sterk spreken, soms nadrukkelijk in droombeelden, soms als een beklemmende dimensie van het schijnbaar alledaagse.
Wel is het bevreemdend dat Wilmink uit de bundel Atlantische balladen, de meesterlijke evocatie van een in dromen oprijzende verloren wereld, slechts één gedicht gekozen heeft, de ballade die begint met de regels ‘In mijn vroegste jaren was ik/Steeds alleen met mijn gedachten’. De keus van juist dit gedicht is overigens begrijpelijk, omdat het een van de variaties is op het thema van het door een boosaardige vrouw bedreigde kind. Dit thema domineert in het werk van De Vries, vooral in het latere, en Wilmink verbindt het in zijn inleiding terecht met een biografisch gegeven. De jeugd van Hendrik de Vries werd overschaduwd door de geestesziekte van zijn moeder, die van tijd tot tijd verpleegd werd, maar als zij thuis kwam de kinderen schrik aanjoeg met haar angsten en met schuldcomplexen die een duidelijke seksuele implicatie hadden. In allerlei gedaantes spookt zij door het werk van Hendrik de Vries en in de latere gedichten tracht hij haar te bezweren. Daarmee heeft ook de herziening van de bundel Goyescos te maken.
Goyescos is een bundel die nadrukkelijk het bezweringskarakter dat de poëzie van De Vries eigen is, voorop stelt. In enkele korte beginstrofen noemt hij zich de magische dichter die de hartstocht van zijn inspiratie met haar maalstroomkarakter moet beheersen in strenge vormen:
Maar uit strafherhaald vermeten
Wordt verwinnen. Uit bezeten
Slag door vuurgloed groeit een keten.
Zo die sluit is 't pleit beslist:
Kan geen schakel meer gemist.
En in een volgende strofe staan deze regels, die aan de koortsachtige drang tot dichten de regels toevoegen waarin het karakter van deze verzen wordt beschreven: