Cherry Duyns
Prolegomena
De schrijver wenkt op het zonovergoten plein. Ik kijk op.
Lang geleden vertelde de Haarlemse journalist en toneelcriticus Jan van Dam, de vader van een goede schoolvriendin, mij over het bestaan van de schrijver Harry Mulisch. Ik was toen veertien jaar.
Hij, Jan van Dam, had die jonge schrijver in den beginne bezield om voort te gaan, ja, zelfs kleine geldbedragen bij hem achtergelaten daar het ontluikende talent onder armelijke omstandigheden leefde. Archibald Strohalm, dat moest ik maar eens proberen te lezen.
Ik bewonderde Jan van Dam vanwege zijn dochter, voorts omdat hij journalist was en nu bleek deze hartelijke man ook nog een schrijver te kennen. En niet zomaar van het voorbijgaan, waarbij even de hoed wordt gelicht, Jan van Dam had de eerste woorden gelezen en ze goed bevonden.
Dat sprak zeer tot mijn verbeelding om overigens niet geheel duidelijke redenen. Misschien had Jan van Dam die geschiedenis bijzonder aangrijpend verteld, zo'n schrijver met bleke vingers in een met spinnewebben gestoffeerd kamertje, kermend van de honger.
Ik kende geen schrijvers, ik kende slechts antipodisten, equilibristen en menige slangenvrouw. Om van goochelaars maar te zwijgen.
Archibald Strohalm heb ik destijds niet gelezen, noch De Diamant of Het Zwarte Licht, mijn geest kleefde aan Arendsoog en Edward Multon.
Twee jaar later, in 1960, vernam ik wederom van Harry Mulisch. Ik bevond mij op het schellinkje van de Haarlemse Stadsschouwburg in afwachting van Ko van Dijk als de ketter Tanchelijn, toen er enig tumult tot de zaal doordrong.
Oom Sjors, de portier, deelde mij na afloop van de voorstelling mede dat het rumoer de schrijver Mulisch betrof en een hem omringende schare uitgelaten personen. Volgens oom Sjors was er zelfs sprake van dronkenschap en dat kon hij werkelijk niet laten passeren.
Geen knip voor de neus waard, sprak oom Sjors ontstemd, al die schrijvers. Louter herrieschoppers en drankorgels. En ik zou mijn familie en mijzelve een grote dienst bewijzen als ik een ordentelijk vak zou leren. Dat moest ik maar van oom Sjors aannemen.
Er is een kwart eeuw voorbijgegaan.
Ik sta op de Platia Sintágmatos in Athene.
De schrijver wenkt en wijst. Ik volg zijn vinger. Op het platte dak van ons voorname hotel staan in het zonlicht blikkerende, manshoge letters: Hotel Grande Bretagne.
Harry Mulisch heeft Gran ontdekt en ik zie het openingsbeeld van de film.
De contouren van de documentaire Gran, sporen van een droom, kwamen drie weken voor ons vertrek op 19 september 1985, vast te staan. Bedacht en beredeneerd bij thee en cake op het buiten van de schrijver, een kasteel in het oosten des lands.
Bij het bepalen van de reisdoelen - Athene, Cairo, Jeruzalem, Berlijn en Neurenberg - kreeg Harry Mulisch een opgewekte lach in zijn stem. Hij voorzag aantijgingen van hoogmoed, Mulisch die zich zonodig op de Acropolis moet laten filmen, naast de sfinx wenst te poseren om zijn werk te duiden, de halve aarde rondreist voor één gedicht: Het Museum.
Jùist voor één gedicht, zo besloten we en onze vrolijkheid daverde door de gangen van het kasteel.
Het voornemen een film over Harry Mulisch te maken, dateert uit 1984, nadat ik De Verzon kenen over de meester-schrijver (en Mulisch-kenner) Jeroen Brouwers had voltooid.
Ik kende Harry Mulisch inmiddels van een enkele ontmoeting en van talloze redactievergaderingen ten behoeve van een reeks discussieprogramma's over literatuur, die hij voor de VPRO-televisie presenteerde (De Schrijvers).
Aangenamer vergaderingen heb ik nimmer bij mogen wonen, scherpzinnig en van een verkwikkende geestigheid. Zo besprak de redactie eens de mogelijkheid de auteur V.S. Naipaul uit te nodigen. Een voortreffelijke gedachte, meende eenieder.
Harry Mulisch zweeg. Hij rookte zijn pijp met kalme trekjes en staarde in de verte.
Wat vind jij daarvan Harry?, vroeg een geestdriftig redactielid. Harry Mulisch nam zijn pijp uit de mond en informeerde: Is dat niet die oenige Indiër?
Luidkeelse protesten schalden over tafel. Hoe hij zoiets kon zeggen. Dat meende hij toch zeker niet. Of hij dan wel eens wat van Naipaul gelezen had?
Er verschenen pretlichtjes achter zijn brilleglazen.
Nee, nooit, sprak hij op luchtige toon.
Nou dan!, galmde de redactie.
Nou, dat is dus hèt bewijs dat die man niet zoveel voorstelt.
In maart 1984, vooruitlopend op een helder en zorgvuldig werkprogram, maakte ik in Parijs opnamen van een lezing voor het Institut Néerlandais, waarin Harry Mulisch de ontstaansgeschiedenis van De Aanslag schetste, filmde ik zijn 4 mei herdenkingsrede in Wageningen en verzamelde ik een jaar later enig beeldmateriaal tijdens de speelfilmopnamen van De Aanslag. De schrijver wandelend in de verbeelding van zijn roman. Het is nacht. SS-ers brullen tegen gijzelaars. Een oude figurant/gijzelaar wordt onwel. Te lang moeten wachten op terechtstelling. SS-ers schieten naderbij, dragen hem behoedzaam een woning binnen waar zij om hem heen knielen en de knoopjes van zijn hemd losmaken.
Waar zijn nou godverdomme al die SS-ers gebleven?, schreeuwt de regisseur woedend, alle SS-ers ogenblikkelijk hier komen!. Ja, de SS-ers verzorgen die gijzelaar even, roept een stem verontwaardigd.
Mulisch: Dat hoorde je, meen ik, niet zo vaak in de oorlog. Harry Mulisch en de Tweede Wereldoorlog, dat zou aanvankelijk het thema van de film worden, na overleg verfijnd tot een biografische opzet. De schrijver op bezoek bij zijn moeder in San Francisco, bij zijn oom in New York en bij een nicht in Brno. Auschwitz zou op zijn weg liggen.
Maar die opzet bleek Mulisch bij nader inzien te benauwen. Hij maakte mij op een morgen zijn bezwaren kenbaar. Hij was die ochtend veel vroeger dan voor hem te doen gebruikelijk ontwaakt in de zekerheid dat ons plan niet deugde.
Daarmee was het vage onbehagen dat ook ik gevoelde - het mogelijk voyeuristische karakter dat de film zou kunnen binnendringen en de directheid waarmee de oorlog aan de orde zou komen - weggenomen.
We moesten naar Gran.