boek nu zie sta ik er een beetje ongelovig naar te kijken. Dat heb ik nooit eerder gehad. Met de ontdekking van Moskou ben ik nu weer waar ik was, bij de vraag: Waarom heeft die man geen ouders?
Interessant, dit onvoltooide project is paradoxaal genoeg erg vruchtbaar voor Mulisch geweest. Niet alleen heeft het invloed op De toekomst van gisteren gehad, maar het heeft zelfs tot een verhaal, ‘Paralipomena Orphica’ (1970) en de verfilmde bestseller, De aanslag geleid.
‘Paralipomena Orphica’, het zal de Mulisch-kenner al eerder duidelijk zijn geworden dat het iets met De ontdekking van Moskou te maken had. De geschiedenis van de schedel van Zeeger Vermeulen, de negentiende-eeuwse moordenaar, en Mulisch krantenonderzoek, waarover hij in 1965 aan Wim Zaal vertelde, komen immers uitgebreid in dit verhaal aan de orde. Jammer dat de weinige informatie over de inhoud van De ontdekking van Moskou naast de voorpublicatie uit 1963 nu voor een deel betrekking blijkt te hebben op materiaal dat uit het boek verdwenen is. ‘Paralipomena Orphica’ is bovendien nogal verwant aan de voorpublicatie. Het gaat over een bekende schrijer, die zojuist door zijn vrouw Lola (geen Verena meer, maar ze wil nog steeds graag een kind) is verlaten. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen zijn verdriet over de scheiding en zijn obsessie voor het geval Zeeger Vermeulen, waarvoor hij zelfs het werken aan zijn ‘hermetische speurdersroman’ (ook wel: ‘metafysische detective) terzijde schuift. Waarschijnlijk, zo constateert hij, is de jonge moordenaar gedreven door liefdesverdriet. Uiteindelijk identificeert de schrijver (die rouwt als Orpheus om zijn Euredice?) zich zo met Zeeger Vermeulen dat hij geheel in hem opgaat. Bij een bezoek aan de hoeren in dezelfde buurt waar Zeeger ruim een eeuw geleden een meisje de strot afsneed, wordt de schrijer door de dames in stukken gehakt. Daarvoor had de schrijver via flash-backs iets over zijn leven met Lola verteld (en wederom figureert Griekenland) en af en toe het leven van Zeeger verbeeld. Het slot is in de hij-vorm vervat, het voorgaande meestal (als het over de schrijver gaat) in de ik-vorm. Qua techniek (minder qua stijl) is ‘Paralipomena Orphica’ ook verwant aan De ontdekking van Moskou. Plaats van handelen is expliciet Amsterdam en de tijd is die waarin het boek is geschreven (1967/1970):
damslapers, hippies en ‘All you need is love’ (dit keer een wel correct Beatle-citaat).
Het is natuurlijk niet uit te maken of de verschillen tussen dit verhaal en de voorpublicatie van De ontdekking van Moskou weerspiegelen in hoeverre het romanmanuscript onder de handen van Mulisch is ontwikkeld; het kan evengoed gaan om verschillen die ontstonden nadat dokter Mulisch het camcoom uit het corpus had verwijderd en dit vervolgens ging omwerken tot een afzonderlijk verhaal. Idem met De aanslag. Maar de tendens lijkt me zodanig dat wanneer De ontdekking van Moskou ooit verschijnt het veel meer zal lijken op De aanslag of Hoogste tijd dan op De verteller. Zou het nog mijn ideale Mulisch zijn?
Op 8 februari 1947 verscheen in Elseviers Weekblad het verhaal ‘De kamer’. Het was ondertekend met de naam H.K.V. Mulivsch (!). Ik beschouw dit verhaal als Mulisch debuut. Krabbeltjes van voor de oorlog die later ooit in Barbarber werden gepubliceerd of het feuilleton Achter wallen en poorten, dat Mulisch voor het Haarlems Dagblad schreef (gebaseerd op een toneelstuk van Jan van Dam over de gebeurtenissen in 1572), laat ik buiten beschouwing. ‘De kamer’ niet: er zijn drie redenen om dit verhaal anno 1986 nog eens te bekijken en ik begin met de minst belangrijke.
Tegen Kerstmis 1984 kocht ik bij een Belgisch antiquariaat een ‘boekversie’ van ‘De kamer’, met tweeënhalve pagina tekst, het één en ander uitgegeven door d'Onderkruiper te Nieuwervaart. Er zijn veel bezwaren te maken tegen dit soort piraterij, de schrijver en de lezer worden bestolen, de een omdat hij geen royalties krijgt, de ander omdat hij voor een futiele arbeidsprestatie veel geld neertelt. Enfin, zo'n boekje staat nu eenmaal mooier in de kast dan een fotokopie. Het argument dat Mulisch het bestaan van dit debuut liever verzweeg, zou mij niet van de aanschaf hebben weerhouden en hiermee kom ik op mijn tweede reden. April 1983 vertelde Mulisch aan Ischa Meijer hoe hij tot het schrijversschap is gekomen:
De gedachte om fictie te schrijven, de ontdekking dat ik dat kon, kwam vrij plotseling in '46, ik was toen achttien. Een verhaal. Daarvóór had ik er echt nooit aan gedacht. Ik las ook geen literatuur. Ik liep door een straatje, hoorde pianoklanken uit een raam en vroeg me af: wie woont daar. Dat werd het verhaal. Edgar Allan Poe-achtig. Ik stond kennelijk onder zijn invloed. Die kamer, die muziek - er was iets geheimzinnigs.
Wanneer een auteur recent zo openhartig over zijn debuut heeft gesproken, kan ik mij moeilijk voorstellen dat hij het vervelend vindt als anderen er zich over buigen. Zeker Mulisch, die jarenlang zijn boekdebuut Tussen hamer en aambeeld (1952) niet tussen zijn publicatielijst duldde, zei dat het boek nooit bestaan mocht hebben, maar het tenslotte in een herschreven versie in De verhalen (1977) opnam. Over de derde reden om ‘De kamer’ nog eens te bekijken kan ik kort zijn: het past volledig in Mulisch oeuvre.
De inhoud: iemand vertelt hoezeer hij geboeid wordt dooreen kamer in een huis dat hij dagelijks voorbijwandelt. Er moeten heel bijzondere boeken staan, bedenkt hij en er klinkt ook regelmatig pianomuziek naar buiten die niet van deze wereld is. Veertig jaar later keert de verteller weer in dezelfde stad terug en ‘Het toeval wil dat mijn notaris het bewuste huis voor mij gehuurd had.’
Nadat hij één nacht in het huis heeft doorgebracht blijkt de ik figuur aan een onbekende maar dodelijke ziekte te lijden: ‘Nu weet ik dan eindelijk wat mij zoo tot deze kamer getrokken heeft. Het is mijn sterfkamer.’
Poe, zei Mulisch zelf, ik vind het eerder een mini-fantastische vertelling à la Bordewijk (die sterk door Poe werd beïnvloed, dus we hebben beide gelijk).
‘Het toeval wil’, dat zou Mulisch later niet meer schrijven, maar die bijzondere boeken en het aparte pianospel wijzen vooruit. Denk maar aan de octaviteit in De compositie van de wereld. En die vooruitziende blik, is dat alleen maar een cliché uit de fantastische literatuur?
Eveneens tegen Kerstmis 1984 las ik Het ene, de boekversie van de Huizinga-lezing die Mulisch kort tevoren had gehouden in de Leidse Pieterskerk. In dit ‘prolegomenon bij De compositie van de wereld’ zoals hij het zelf noemt, ontwikkelt Mulisch een idee dat tussen de historische en filosofische beschouwingen opvalt omdat het literair is. Behorend tot het domein van de fantastische literatuur. Hij noemt het ‘retroversie’: ooit zal het in de toekomst mogelijk zijn dat men aan de hand van bewaarde voorwerpen onze werkelijkheid zichtbaar maakt met alles erop en eraan. Nu heeft Walter van den Broeck zoiets al eens uitgewerkt (Lang weekend, 1968) en schijnt Godfried Bomans volgens een ingezonden stukken-schrijver er nog eerder te zijn opgekomen, interessanter is dat die retroversie precies het tegenovergestelde van het principe in ‘De kamer’ uitmaakt. Na 37 jaar kijkt Mulisch liever terug dan vooruit, wanneer het om dromen gaat (de stad ‘Gran’) dan wel de realiteit: 1981, 1966, 1956, 1945... 1492.
Het interview van Ischa Meijer verscheen april 1983 in Intermagazine, dat van Van den Brink in NRC/Handelsblad van 9 oktober 1982, de nieuwe eerste zin van De ontdekking van Moskou in het Utrechts Nieuwsblad van 5 september 1981, de zoveelste aankondiging van deze roman in de Haagse Post van 13 maart 1982.
Het stuk van Voeten tenslotte in NRC/Handelsblad van 11 september 1981. Tegen haar zegt Mulisch ook het volgende: ‘Ik ben wel van plan om er een nawoordje bij te maken over de geschiedenis van dit boek. Het blijkt dat zo veel mensen wisten dat ik aan De ontdekking van Moskou bezig was, die zich dat nog herinneren.’ Mocht hij bij dit plan blijven, dan kan hij mijn stukje misschien als opzetje, of liever, als afzetje gebruiken.