| |
| |
| |
Bernt Müller
Het beeld van Duitsland in de boeken van Harry Mulisch
Terwijl ik mezelf in de Bondsrepubliek eerder een randfiguur vond, die zich heel kritisch tegenover een, als repressief ervaren, maatschappij opstelde, werd ik, toen ik in 1980 naar Nederland kwam, juist met deze maatschappij geïdentificeerd. De maatschappij, waarvan ik idealistisch geloofde, dat ik er eigenlijk niet echt bij hoorde. Maar plotseling was ik ‘een Duitser’, die met een beeld van Duitsland geconfronteerd en geïdentificeerd werd, dat op mij wel eens kwetsend over kwam.
Deze confrontatie met een voorstelling van de cultuur, die ik als Duitser in Nederland representeer, staat als ervaring op de achtergrond van het ‘Erkenntnisleitende Interesse’ van mijn onderzoek naar het beeld van Duitsland en de Duitsers in Nederlandse literatuur na 1945.
Het onderzoek richt zich op literaire werken als gecomprimeerde uitdrukking van Nederlandse cultuur en als subjectieve factor van geschiedenis. Het gaat mij erom het beeld van Duitsland op een rij te zetten, te definiëren en te karakteriseren, dat in Nederlandse literatuur na de Tweede Wereldoorlog in de vorm van beelden en min of meer gegronde oordelen tot uitdrukking komt.
Methodisch vereist de vraag naar het Duitslandbeeld een critische analyse van de tekststructuren en een semantische analyse van de literaire ruimte, om het beeld van Duitsland als centrale isotopie in de boodschap van de tekst te evalueren, zijn betekenisaspecten ten opzichte van de context daarbij te betrekken en dat dan in een cultuur-historisch verband te plaatsen.
Vervolgens zal het aldus geëvalueerde tekstinterne Duitslandbeeld geconfronteerd worden met een buitenliterair discours over het thema Duitsland. Deze pragmatische situering in de buitenliteraire context betekent, dat er parallellen en variaties worden gezocht. Aan de hand van deze twee operaties zal geevalueerd worden, in hoeverre het Duitslandbeeld als één deel van de tekstintentie (en centrale isotopie van de tekst) op de sociaal-historische realiteit van de verteltijd slaat en of zij vooruitwijzende of affirmatieve implicaties heeft.
Binnen de naoorlogse literatuur, waarin het thema Duitsland een belangrijke rol speelt, nemen de boeken van Harry Mulisch een vooraanstaande plaats in.
Geschreven door een auteur, die zich zelf de gepersonifieerde Tweede Wereldoorlog noemt, bestrijken de boeken in hun verteltijd de jaren vijftig, zestig en zeventig. In hun vertelde tijd gaat het om de Duitse geschiedenis vanaf het jaar 9 (veldslag in het Teutoburger woud) tot en met 1972 (de restauratie na de studentenrevolutie).
Genoeg redenen om de ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch exemplarisch te onderzoeken.
Aan het onderzoek naar het beeld van Duitsland en de Duitsers als één gedeelte van de boodschap van de drie boeken van Harry Mulisch over Duitsland moet een analyse en beschrijving van de teksten voorafgaan, die hier wegens gebrek aan ruimte beperkt moet blijven.
Ik hoop dat de korte schetsen, die ik van de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch geef voldoende zijn om mijn verdere analyse van het beeld van Duitsland in die drie boeken te kunnen volgen en te kunnen achterhalen.
Er zijn drie boeken in het oeuvre van Harry Mulisch, waar het thema Duitsland centraal staat: Het stenen bruidsbed (SB 1959), De zaak 40/61 (DZ 1962) en De toekomst van gisteren (DT 1972). Zij zijn voortgekomen uiteen manuscript, dat Gratie voor de doden heet. Volgens De toekomst van gisteren kreeg het manuscript in 1952 zijn naam naar aanleiding van de gratieverlening aan de ‘vier van Breda’. Het materiaal van dit manuscript kwam gedeeltelijk in Het stenen bruidsbed en De zaak 40/61 terecht. Het thema en het materiaal werd in De toekomst van gisteren afgerond. De aanleiding tot het afronden was de affaire rond de ‘drie van Breda’, van wie de invrijheidstelling in 1972 ter discussie stond.
De roman De aanslag (Mulisch 1982) laat op twee niveaus zien, dat het probleem en het thema Duitsland inderdaad afgerond blijkt te zijn. De aanslag is een boek over Nederland en Nederlanders in de Tweede Wereldoorlog en daarna. Duitsland en de Duitsers spelen maar een ondergeschikte rol en worden als karikaturen getekend: De SS-officier ‘was een jaar of veertig en had inderdaad dat magere, verharde gezicht met horizontale Schmiss onder het jukbeen: momenteel een komiek detail, waarmee uitsluitend regisseurs van lachfilms of sadistische B-films nog aankomen’ (Mulisch 1982, p. 43).
Zoals volgens De toekomst van gisteren James Bond, als karikatuur van een geheim agent, het einde van de koude oorlog signaleert ‘Het verlossende woord was gesproken: het was om te lachen’ (DT, p. 62), bewijst deze karikatuur van een Duitser in De aanslag, dat het thema Duitsland in het oeuvre van Harry Mulisch inderdaad afgerond blijkt te zijn.
De twee discussies over de gratieverlening aan de oorspronkelijk ‘vier van Breda’ markeren het begin en het einde van de historische achtergrond van de ‘Duitslandboeken’. Het manuscript kreeg zijn naam in 1952 op het tweede hoogtepunt van de koude oorlog: Korea.
De koude oorlog vormt de historische achtergrond en één van de thema's van Het stenen bruidsbed. De vertelde tijd is 1956, het jaar van de opstand in Hongarije. In het zelfde jaar werd in de BRD de KPD verboden en in de VS bleef de communisten-jacht onder McCarthy voortduren.
Deze drie feiten zijn in de roman Het stenen bruidsbed verwerkt. Op een tweede niveau van vertelde tijd wordt in dit boek ook het bombardement op Dresden in februari 1945 verwerkt. De literaire reportage De zaak 40/61 legt heel nauwe verbanden met de beschreven historische gebeurtenissen: het proces Eichmann en de Holocaust, maar ook de politieke situatie in Israel in 1961, de bouw van de muur in Berlijn en de wederopbouw van Warschau vormen de historische achtergrond.
De toekomst van gisteren heeft als historische achtergrond het berlijn van 1931, de studentenrevolutie van Parijs 1968, de politieke restauratie van de jaren daarna én de hele geschiedenis van de klassieke oudheid tot meten het voorjaar 1972 (zie: Dt, p. 18).
| |
Het stenen bruidsbed
De roman heeft als thema's: de geschiedenis, de koude oorlog, het vooroordeel, de schuldvraag en een alternatieve visie op Duitsland.
Een Amerikaanse oorlogsvlieger gaat in 1956 terug naar Dresden, dat hij in 1945 zelf gebombardeerd heeft en waar hij na het bombardement met lustgevoelens gewone burgers, die voor de hitte vluchtten, heeft vermoord. Corinth (verwoesting in het Grieks) komt in het begin van het boek over als een held, als de bevrijder, maar krijgt in de loop van het verhaal steeds meer trekken van een oorlogsmisdadiger, die hij inderdaad ook is. Hij is niet veranderd. Dat wordt duidelijk in zijn relatie met de tweede hoofdpersoon, Hella Viebahn. Haar naam bevat het dualisme tussen Griekse Oudheid en de deportatietreinen, die naar de vernietigingskampen reden. Als secretaresse van het tandartsencongres, dat centraal staat in het verhaal, vertegenwoordigt zij de integriteit van de D.D.R. en symboliseert tegelijkertijd de Duitse slachtoffers van het nazi-fascisme. De verhouding Corinth-Hella wordt in de roman
| |
| |
gespiegeld aan de verhouding Hella-Hildegard, een sadistische vrouwelijke kampbeul. In de roman wordt ook de koude oorlog omgekeerd tot zijn spiegelbeeld. Dat wordt duidelijk in het positieve beeld van de Oost-Duitsers en het negatieve van de Amerikaan.
Ook de personage Schneiderhahn staat voor vooroordelen. Hij maakt op een ander niveau van de roman een aan Corinth exact tegenovergestelde ontwikkeling door. Hij draagt aan het begin van het verhaal alle stereotiepe kenmerken van een West-Duitser. ‘Als West-Duitser kan hij sowieso al medeschuldig geacht worden aan de tweede wereldoorlog’ (Schmitz-Küller 1977, p.36) interpreteert Herbertijn Schmitz-Küller dan ook consequent dit personage. Maar aan het einde van het verhaal blijkt hij de verzetstrijder te zijn geweest en de Amerikaan de oorlogsmisdadiger.
De andere personages zijn types. Zij laten ieder op zich een subjectief stukje DDR-werkelijkheid zien: de pensionhouder Ludwig weet uitstekend de weg in geschiedenis en kunstgeschiedenis, hij heeft de Tweede Wereldoorlog verdrongen. De chauffeur Günther droomt van de goede tijden in de oorlog, waar hij als lid van de Hitlerjugend een ‘held’ was. Het schandknaapje Eugène toont een mooie en decadente kant van de DDR aan. Het echtpaar in de kroeg is het directe slachtoffer van het bombardement op Dresden. Karin representeert de naoorlogse generatie.
In het Dresden van 1956 is de Tweede Wereldoorlog duidelijk aanwezig. Daardoor wordt de koude oorlog in de vertelde tijd naar de achtergrond gedrongen. Dit gebeuren is tegenovergesteld aan de functie van de koude oorlog als verdringing van de Tweede Wereldoorlog in het voordeel van het anti-communisme, zoals dat in De toekomst van gisteren wordt beschreven.
Het verhaal heeft drie tijd-niveaus: het bombardement op Dresden, 14 februari 1945, dat in de vorm van homerische zangen verteld wordt; het verhaal van Corinths reis naar de DDR, dat twee maanden eerder begint, als hij in Baltimore (USA) de uitnodiging voor het tandartsencongres heeft ontvangen.
Deze verhaalniveaus worden verteld door anonieme vertelinstanties, die op het niveau van 1956 dan nog gevarieerd zijn met het personage, dat dan geobserveerd, beschreven en gevocaliseerd wordt. Naast de zangen en het hoofdverhaal komt op een derde niveau van anonieme vertelinstanties ‘het groene gefluister’ tot uitdrukking. Het is een soort alter ego van het personage Corinth en valt samen met het verhaal over het tandartsencongres van 1956.
Belangrijke motieven zijn het spiegelmotief en het motief van twee soorten geschiedenis, die gerepresenteerd worden door Hella Viebahn aan de ene kant en aan de andere kant Norman Corinth.
(Zie ook: Berger 1969, Bor 1974-75, Dauzenberg 1978-79, Donner 1960-61, 1974, 1977, Knuvelder 1964 en Schmitz-Küller 1977a, 1977b).
| |
De zaak 40/61
De ‘dubbele reportage’ begint al met een dubbele proloog. Op een vrij subjectief verslag met analyse en commentaar van en over het proces Eichmann in Jeruzalem in 1961 volgt een pseudo-psychologische beschouwing over ‘Eichmanns twee gezichten’. Door middel van een fotomontage worden de linker en de rechter helft van het gezicht van Eichmann zo gespiegeld, dat er twee verschillende gezichten ontstaan: ‘de rechterhelft is het deel, waar zijn daden uitwerkingen op hem hebben gehad, de kant van het hart, de linkerhelft is het deel, dat ze bedreven heeft.’ (DZ, p. 17).
Deze dubbele proloog met een dubbele spiegeling van Eichmann bepaalt ook de rest van het boek, dat verder het verslag van een ervaring, die de ik-verteller heeft veranderd, genoemd word. Zoals bij vele boeken van Harry Mulisch gaat het hier minder om het ontwikkelen en analyseren van personen en/of personages, maar om een bespiegeling van de wereld en zijn verandering door het perspectief van een heel subjectieve en nogal variabele vertelinstantie.
Dit verslag met een dubbele bodem, dat van meet af aan bedoeld werd (DZ, p. 5) is duidelijk een produkt van een poëtisch gebeuren, dat in het kader van de twee prologen moet worden gezien. Het vormt een combinatie van verslag en psychologisch-sociaalhistorische fantasieën. Bij dit boek kan moeilijk sprake zijn van traditioneel verhalend proza, maar de vertelinstanties, die als ik-verteller of anonieme vertellers naar voren komen, vallen geenzins samen meteen meer of minder objectieve verslaggever of auteur.
‘Men zou Mulisch’ boek - waarin overigens typische reportage-elementen niet geheel ontbreken - een ‘auto-reportage’ kunnen noemen, een verslag van een ontwikkeling, van een poging tot doorzicht, tot bewustwording', schrijft Kees Fens in zijn opstel over ‘Eichmann als symbool van de vooruitgang’ (Fens 1964, p. 135).
De kwalifikatie ‘auto-reportage’ is op zich tegenstrijdig door het streven naar subjectiviteit én objectiviteit tot uitdrukking te brengen. De ‘auto-reportage’ over Mulisch-Eichmann is inderdaad op zich tegenstrijdig door dit streven op beide niveaus vorm te geven.
Gemeten aan normen van intersubjectiviteit is de betrouwbaarheid van de resultaten van deze literaire reportage natuurlijk niet zo erg hoog, maar ondanks dit, levert zij menige interessante visie op en ideeën over Eichmann, Duitsland en het Duitse fascisme.
Hulp bij de benadering van deze tekst met heel wat fictieve indicaties biedt Aart van Zoests boek ‘over fictie en niet-fictie’: Waar gebeurd en toch gelogen (Van Zoest 1980), waarin hij met behulp van een semantisch-pragmatische methode indicaties voor het onderscheid tussen fictie en niet-fictie uitlegt. Ook volgens een dergelijke analyse blijft De zaak 40/61 in het midden, d.w.z. het boek mag eerder bij de literaire proza wor- | |
| |
den gerekend dan bij de niet-literaire, want ‘waar’ in die zin van controleerbaar is deze ‘reportage’ zeker niet.
Weinig hulp biedt in dit verband Claus Beekmans ‘De reportage als Literair en Avantguardistisch genre’, dat weliswaar de literatuurwetenschappelijke discours over reportage als register refereert, maar zelf niet tot een eigen standpunt komt of een grensgeval binnen de Nederlandse literatuur durft te analyseren. De zaak 40/61 wordt slechts genoemd (Beekman 1984).
De zaak 40/61 bevat in totaal veertien hoofdstukken. Het zijn reisbeschrijvingen naar Berlijn, Auschwitz en naar het proces Eichmann in Jeruzalem. De reizen naar Jeruzalem worden in de vorm van een dagboek beschreven.
De tekst, waarin alle citaten zo veel mogelijk in het Duits zijn, wordt onderbroken door pseudowetenschappelijke studies, met vooral sociaalpsychologische indicaties.
| |
De toekomst van gisteren
Ik sluit het nu af. Ik zet er een punt achter. Een streep eronder. Basta. Zo is het mooi geweest. Zoals wij met de drie van Breda de negatie van ons bestaan in ons midden hebben, en om filosofische redenen moeten houden, zo zal dit boek temidden van mijn andere bestaan. (DT, p. 18).
Hiermee eindigt de inleiding van De toekomst van gisteren. Voor de interpretatie van het boek is het bovengenoemde erg verhelderend. Het slaat in eerste instantie op het manuscript Gratie voorde doden, dat hiermee zal worden afgerond. Daarmee is dan ook een streep gezet onder het probleem Duitsland, want daar gaat het manuscript over.
Verder worden hier met de ‘drie van Breda’ en het oeuvre van de schrijver Harry Mulisch niet-literaire werkelijkheid en literaire werkelijkheid tegenover elkaar gesteld. Het boek De toekomst van gisteren wordt in het oeuvre geplaatst als een negatief van een foto tussen de afdrukken ervan. Dat neemt niet weg, dat het als literair werk moet worden beschouwd. Met de schrijvers-poëtica als een van de centrale thema's vervult het boek ook de functie van een negatief van een foto: het ‘baart’ boeken.
Op het eerste gezicht lijkt dat ‘protokol van een schrijverij’ op de Franse ‘nouveau roman’ van de jaren zestig, maar volgens het boek zelf gaat het hier juist niet om het ‘vervreemdende schrijven van schrijvers over schrijvers, dat men in de jaren zestig letterlijk iedereen heeft zien doen’ (DT, p. 224).
De ondertitel ‘protokol van een schrijverij’ moet dan ook als ironie worden opgevat, wat een verbinding legt meteen schrijver, die in zijn boeken en in de titels en ondertitels daarvan graag ironie gebruikt: Thomas Mann.
Bij deze auteur vinden wij dan ook het positieve voorbeeld van De toekomst van gisteren in de poëtologische roman Die Entstehung des Doktor Faustus (Mann 1949), de ‘Roman eines Romans’ (persoonlijke informatie van de auteur Harry Mulisch, op 9 september 1985, B.M.). Deze roman van een roman beschrijft het ontstaan van Doktor Faustus (Mann 1947) ‘het enige boek, dat tot de pit van het nazi-gebeuren wist door te dringen’ (DZ, p. 174).
De toekomst van gisteren beschrijft als negatieve roman de niet geslaagde ontstaansgeschiedenis van een roman over een Europa, waarin Duitsland de oorlog gewonnen zou hebben.
De toekomst van gisteren heeft 42 hoofdstukken, precies evenveel als de boven genoemde boeken van Thomas Mann. In De toekomst van gisteren zijn de 42 hoofdstukken onderverdeeld in vijf grote hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk is een proloog, waarin essayistisch een kunstfilosofie over de zeepbel als natuurkundige pendant van een kunstwerk ontwikkeld wordt. Methodisch herinnert dit stukje proza erg aan de tweede proloog van De zaak 40/61, het onderzoek naar ‘Eichmanns twee gezichten’.
Op kleine schaal wordt aan de hand van het voorbeeld van de niet te blazen ‘zwarte bel’ - uiteraard symbool voor het fascisme - de essentie van het hele boek op poëtologisch niveau samengevat: de onmogelijkheid tot artistieke uitbeelding van een werekd, die fascistisch is.
Het tweede hoofdstuk is de geschiedenis van de koude oorlog, die functioneel als verdringing van de Tweede Wereldoorlog wordt gezien. Deze functie van de koude oorlog maakt zijn analyse nodig, want in zijn plaats moet in het roman-project ‘het ontwerp van een fascistische tegen-toekomst’ komen, de ‘toekomst van gisteren’ als visioen van de nazi's.
Het derde hoofdstuk houdt zich bezig met het ontwerp van de Duitse tegengeschiedenis: 9-1933, die als anti-historische basis voor het ‘duizendjarige rijk’ zal dienen. Zij begint met Arminius en gaat via Barbarossa naar Wagner en Bismarck en leidt dan rechtstreeks naar Hitler en de Tweede Wereldoorlog. Het vierde hoofdstuk toont het ontwerp van de fascistische tegentoekomst: ‘1945-1967’. Dit visioen van een fascistische toekomst wordt een hypertrofie van de dertiger jaren genoemd en van vele kanten belicht. Dat hoofdstuk geeft ook de hoofdlijnen aan van het verhaal van de mislukte roman:
Nadat Duitsland de oorlog heeft gewonnen en alle Polen zijn vermoord, werden de Nederlanders allemaal naar het ‘Generalgouvernement’ gedeporteerd. In het Poolse ‘Amsterdam an der Weichsel’ van januari ‘1967’ leeft Otto Textor, redacteur bij de enige overgebleven nederlandse krant De Telegraaf, en zijn vrouw Aja. Hij schrijft in het geheim een boek daarover, dat Duitsland de oorlog heeft verloren en dat er in Amsterdam een schrijver zou zitten, die een boek daarover zou schrijven, dat Duitsland de oorlog had gewonnen. Deze schrijver zou ‘Harry Mulisch’ heten en zijn boek houdt de lezer volgens een anonieme verteller op dit moment in handen.
Het vijfde hoofdstuk is het ontwerp van de vrije tegen-tegentoekomst: ‘1945-1967’. Hier worden drie redenen geëvalueerd, waarom De toekomst van gisteren niet geschreven kon worden: De eerste reden ligt in het poëtologische probleem van de woordkeuze ten opzichte van hun connotaties en denotaties. De tweede reden ligt in het schrijvende subject zelf, in de vervoeging van het werkwoord. Het gaat hier om de verhoudingen tussen vertelde tijd en verteltijd en daarmee ook om de verhoudingen van binnen- en buitenliteraire werkelijkheid. ‘Met het schrijven van een schrijver over een schrijver bijt de slang in haar eigen staart - met de verschijning van de matrix [Otto Textor, B.M.] heeft zij zichzelf inderdaad opgegeten.’ (DT, p. 224)
De derde reden is een politieke ervaring, diede ik-verteller van dit poëtologisch hoofdstukje opdoet met Provo in Amsterdam, met een bezoek aan Cuba en met Parijs '68.
De laatste historische gegevens vormen dan ook de historische achtergrond van de niet geschreven vrije tegen-tegengeschiedenis met als perspectief de restauratie in de jaren daarna.
De kleine hoofdstukjes binnen de vijf grote omvatten letterlijk alle vormen van proza. Het boek wordt verteld door een reeks van nogal van perspectief en afstand wisselende ik-vertellers. Het vormt een collage van continu van stijl wisselende stukjes proza: autobiografische verhalen, literaire vormen van onderzoek op het gebied van de (al-)chemie, natuurkunde, psychologie, filosofie, geschiedenis, sociologie, letterkunde, taalwetenschap, politicologie en criminologie. Verder zijn er nog verschillende reisverhalen en een interview met Albert Speer. Door deze collage heen lopen de verschillende verhaalniveaus en de thema's en motieven. In die zin kan De toekomst van gisteren worden gelezen als een autobiografische roman, een collage-roman, als een literair afrekenen met de koude oorlog en Duitsland en als een poëtologische roman, maar ook als een psychologische roman over de twee hoofdpersonen: Otto Textor en natuurlijk ‘Harry Mulisch’.
De gegevens, die in het boek worden verteld zijn soms exacte beschrijvingen van een buitenliteraire werkelijkheid. Maar ook zij moeten als subjectieve keuze van beelden uit deze werkelijkheid worden opgevat, die in een artistieke context worden geplaatst. Het mag dan wel waar zijn, dat tijdens het interview met Albert Speer op de Rijn een boot langs het huis vaart, waarop met grote letters ‘Rotterdam’ staat (DT, p. 184), maar de dubbele betekenis krijgt dat gegeven door het artistiek verband, waarin het naar voren komt: het is een gesprek over schuld, verantwoordelijkheid voor oorlogsmisdaden in de context van een boek over Duitsland en de Duitse geschiedenis.
Het poëtologische verhaalniveau neemt naast het historische de meest vooraanstaande plaats in. Het begint al met het
| |
| |
motto van Edgar Allan Poe, die al in de negentiende eeuw een eigen poëtica onder woorden brengt. Dit wordt voortgezet in de poëtologische beschouwingen ‘De markiezin ging om vijf uur uit’ met op de achtergrond Paul Valéry, wiens poëtologische voordrachten aan de ‘Collège de France’ en essays over ‘ars poëtica’ een mijlpaal in de schrijverspoëtica vormen (zie: Alleman 1971).
De toekomst van gisteren wordt door zijn affiniteiten met de poëtologische roman Die Entstehung des Doktor Faustus van Thomas Mann in deze traditie van ars poetica geplaatst.
Op het poëtologische verhaalniveau van het boek staat een ik-verteller recht tegenover de hoofdpersoon van de omschreven roman Otto Textor, als het negatief van een foto tegenover de afdruk ervan. Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen Otto Textor en zijn schepsel ‘Harry Mulisch’. Wij hebben tekstintern te maken meteen ik-verteller Harry Mulisch, die van hoofdstuk tot hoofdstuk gevarieerd en uiteraard iemand anders is dan de schrijver Harry Mulisch, die als tekstproducent buiten het boek op de kaft wordt vermeld. Deze ik-vertelinstantie wordt in het personage Otto Textor gespiegeld tot zijn spiegelbeeld ‘Harry Mulisch’. De matrix gaat volgens Hugo Bousset terug op Goethes Faust II, waar Faust de kunstmatige mens, de homunculus maakt, zoals Otto Textor ‘Harry Mulisch’ produceert. De naam Textor wijst ook in die richting, het is de meisjesnaam van Goethes vrouw, Elisabeth, Aja genoemd. Aja Textor is de naam van de zwangere vrouw van het romanpersonage Otto Textor (Bousset 1974, p. 45).
De spiegel zelf OT/TO, de TEXT-or is letterlijk onzichtbaar, want het boek over hem werd nooit geschreven. Zoals de voornaam van voren en van achteren af kan worden gelezen, is de achternaam de matrix en de katalysator, die een oneindig circuit vormt, een slang, die zijn staart opeet, de oneindige spiegel, die zelf onzichtbaar is.
De tekst wordt impliciet becommentarieerd door middel van symbolen: het labyrint, dat voor de ingewikkeldheid van de geschiedenis staat, voor de menselijke psyche en voor de individuele kijk op de geschiedenis in de biografie van Harry Mulisch als ik-verteller.
Antinomieën, zijn vaak antipodisch zoals; zeepbel - zwarte bel, geschiedenis - tegengeschiedenis, oeuvre - tegenoeuvre, ontwerp van de fascistische tegentoekomst - ontwerp van een vrije tegen-tegentoekomst, duizendjarig rijk - nuljarig rijk, Hitler - Speer, vernietiger - bouwmeester, God - verteller, atoombom - Zyklon B, Oppenheimer - Eichmann.
De toekomst van gisteren heeft als belangrijkste motieven het tijdsmotief, het spiegel-motief en het scheppings-motief. De motieven komen op alle verhaalniveaus en in alle registers naar voren.
Het tijds-motief in verband met het spiegel-motief komt steeds weer als dubbele spiegeling naar voren, namelijk als een slang, die zich in haar staart bijt. De eindeloos gespiegelde werkelijkheden verwijzen (wiskundig gezien) naar oneindig en het teken daarvoor, de dubbele lus. Dit motief, dat Frans de Rover in meerdere boeken van Mulisch heeft ontdekt (zie: de Rover 1976 en 1985) komt ook hier weer terug. De zelfs al oneindige cirkel van het verhaal wordt gespiegeld. De werkelijkheid wordt naar het spiegelbeeld verschoven. Op zo'n manier ontstaat niet alleen maar een dubbel verhaal, maar ook - vanwege het karakter van het verhaal als cirkel- een dubbele cirkel, het teken van oneindig.
Het verhaal De toekomst van gisteren wordt door de romanfiguur Otto Textor gespiegeld tot het derde verhaal over ‘Harry Mulisch’. Het verhaal van Textor is als negatie van de twee positieve werelden niet in een esthetische vorm te brengen, evenals dat op natuurkundig gebied ook met de zwarte zeepbel niet lukt. Daarom moet het verhaal in het midden, zoals een spiegel, onzichtbaar blijven en alleen maar zijn functie vervullen: te spiegelen.
Deze functie wordt al in de naam aangeduid: Otto is symmetrisch (Bousset 1974, p.45) én vormt als we de teruit schrappen - de Text uiteraard -, het teken voor oneindig. Het oneindige schrijven van een boek over de negatie van de historische wereld, waarin een boek over een positieve wereld ontstaat kan met de ‘mythische formule’ -1 worden aangeduid: ...-1 × -1 = 1 × -1 = - 1 × -1 = 1...
Het beeld van Duitsland en de Duitsers in de geschiedenis en in de verteltijd neemt als hoofdthema van het boek op alle verhaalniveaus en in alle vormen van ‘schrijverij’ een uitermate belangrijke plaats in.
| |
Het beeld van Duitsland in de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch
Theorieën over het fascisme
Bij de tekstinterne theorievorming over het fascisme wordt ervan uitgegaan, dat de Tweede Wereldoorlog tot het einde der tijden een oriëntatiepunt zal blijven - ook omdat het fascisme een recent verschijnsel is (DT, p. 9).
Er wordt op twee uitzonderingen na nooit naar buitenliteraire theorieën over het fascisme verwezen: marxistische studies over het fascisme schieten tekort, omdat de uitroeiing van de joden daarin geen plaats heeft (DT, p. 10-11). Eén marxistische studie wordt expliciet genoemd: Georg Lukács' Die Zerstörung der Vernunft. Alle studies over de economische, sociale, politieke, historische, religieuze, filosofische, occulte en psychologische oorzaken van het fascisme in het verleden schieten volgens De toekomst van gisteren tekort, omdat zij geen visioen van een fascistische utopie bevatten. Het onderzoek naar het fascistische toekomstontwerp staat dan ook centraal in dit derde boek van Mulisch over Duitsland (DT, p. 117-118).
De basis voor het onderzoek vormen in eerste instantie theorieën over de voorgeschiedenis van het Duitse fascisme.
In de boeken van Mulisch komen steeds weer studies terug, die minder wetenschappelijk zijn dan wel artistiek. Zoals in dit soort ‘alchimistische literatuur’ voorkomt, raakt alles alles en staat alles met alles in verband (zie: de Rover 1985, p. 124-125). Het zal dan ook niemand verbazen, dat Thomas Manns artistieke benadering van het fascistische Duitsland bijzonder gewaardeerd wordt: ‘In elk geval is Mann alvast de enige geweest, die na de gruwel een geldig beeld van haar heeft gegeven; zijn Dokter Faustus is het enige boek, dat tot de pit van het nazi-gebeuren wist door te dringen’ (DZ, p. 174). Het verbaast ons dan ook niet, dat het ‘tegengeschiedenisboek’ De toekomst van gisteren naar analogie van Thomas Manns Roman eines Romans Die Entstehung des Doktor Faustus geschreven is. Maar dan wel als het fotografische negatief daarvan: ‘als een roman van een niet ontstane roman’ (mondelinge informatie door de auteur, 9 september 1985). Op het laatstgenoemde boek van Thomas Mann wordt in De zaak 40/61 gezinspeeld (DZ, p. 174-175).
De tekstinterne studies over het fascisme ondergaan geen verandering binnen de ‘Duitslandboeken’. Er zijn wél accenten, die naar gelang van het hoofdthema van het boek verschuiven: zo hebben bijv. individueel-psychologische studies in het Eichmannboek een meer centrale functie dan in De toekomst van gisteren, waar dan weer de visioenen van de nazi's sterker naar voren komen. In de studies vallen zes aspecten te onderschijden: 1. de mystiek, 2. individueel-psychologische studies, 3. de moord op de joden, 4. de historische basis, 5. de utopieën van de nazi's, 6. het wezen van het fascisme.
1. De mystiek
Het nazisme is mystiek (DZ, p. 166) en eerder voortgekomen uit bepaalde beelden dan uit bepaalde gedachten (DZ, p. 99). De nevel is het meteorologische pendant van de legende, het onhistorisch verleden. Daarom is hij Duits (DT, p. 75). In Duitsland ‘was het de godgegeven bodem die legendarisch werd, de Rijn, ein deutscher Fluss, tegelijk konkreet en abstrakt, een aorta, waardoor mythisch-nationale levenskracht vloeide’ (DT, p. 76) en tot basis van het imperialisme van het Tweedeen het Derde Rijk werd (DT, p. 86). Dit mythisch geheel van ‘nevel’, ‘Rijn’ en ‘legende’ leidt naar Wagner, ‘de spil van de duitse geschiedenis’ (DT, p. 89). ‘Niet alleen zijn biografie is Duitsland, ook zijn werk is Duitsland.’ (DT, p. 92).
‘Duitse beweging is mystiek en gevaarlijk’ (DZ, p. 85) en leidde rechtstreeks tot de twee imperialistische wereldoorlogen (DZ, p. 85).
2. individueel-psychologische studies
Als individueel-psychologische studie wordt in de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch bijzonder grote belangstelling getoond voor Adolf Hitler. De vraag of die nu een ‘psychose’ had of ‘schizofreen’ was blijft daarbij buiten beschouwing (DZ, p. 112).
‘Dezelfde kracht, die mythen geldigheid doet hebben [...], werkte uit Hitler “door de ruimte” als overtuigingskracht op
| |
| |
mensen.’ (DZ, p. 119) ‘De herkomst der krachten, waarmee hij het duitse volk zo gek heeft gemaakt als het is geworden’ (DZ, p. 118), wordt gezien in Mein Kampf. In dit boek, dat gelezen moet worden vanuit de dood van ontelbare mensen staat het beeld, waarin de gruwel zijn oorsprong vindt (DZ, p. 112). ‘Daar heerst de dodelijke ernst van een natuurramp.’ (DZ, p. 118) ‘Denken’ - ‘vergeleken met Hitler was zelfs Stalin een wijsgerig genie’ (DZ, p. 106) - deed hij op twee niveaus: het uitroeien van de joden (DZ, p. 111, 112, 115, 116, 119, 120) en zijn idee kunstenaar d.w.z. bouwmeester te zijn (DZ, p. 180 en DT, p. 173, 175, 181), maar in laatste instantie ging het om de ondergang - ook van zichzelf (DT, p. 177). Tegen de openbaring biedt het verstand geen garantie, zelfs niet haar Hollandse variatie: het ‘gezonde’ verstand.’ (DZ, p. 171).
Harry Mulisch, Amsterdam januari 1986. Foto: Gerrit Serné.
Als studie over Adolf Eichmann ‘het ideaal der psychotechniek’ (DZ, p. 127) wordt de ‘Begegnung der planetarisch bestimmten Technik und des neuzeitlichen Menschen’ (DZ, p. 131) als het symbool van de vooruitgang, de hedendaagse mens geanalyseerd, die de machine schiep naar zijn evenbeeld (DZ, p. 132). ‘Een machine dient nationaalsocialisten evenzeer als kommunisten, boeddhisten of drogisten.’ (DZ, p. 130).
Als een soort geloofsbelijdenis functioneert de eed als manipulatie, waarmee de machine georganiseerd wordt, die dan met de hulp van het bevel tot gehoorzaamheid kan worden gedwongen (DZ, p. 128). Met een ander bevel had Eichmann even ‘gründlich’ als hij de vernietiging van de joden georganiseerd heeft zieke negers naar moderne hospitalen vervoerd. ‘Hij is niet zozeer een misdadiger, als tot alles in staat.’ (DZ, p. 125).
Dat is een techniek, die noch goed of slecht, maar letterlijk amoreel is (DZ, p. 128).
Eichmann is als ‘Massentier’, ‘Gewohnheitstier’ en machinale opvolger van bevelen tegelijkertijd geen uitzondering. Neuzeitliche machinemensen als Eichmann zijn doodgewone mensen, daarom moeten wij waakzaam zijn en op de spiegel blijven letten (DZ, p. 132).
3. De moord op de joden.
De oorsprong van de gruwel is te vinden in Mein Kampf van Hitler. Hij is degene, die werkelijk werd bevredigd door de jodenmoord (DZ, p. 112). ‘Hij celebreerde een regelrecht offer voor het aangezicht des “Heren”.’ (DZ, p. 121, zie ook: P. 115-116) ‘De jodenmoord had in geen enkel opzicht met “tijd” of geschiedenis te maken, maar kwam regelrecht te voorschijn uit de put van één mens.’ (DZ, p. 120) De morele legalisatie voor de moord werd Hitler en de SS met de demagogische pogromfilosofie van Rosenberg gegeven (DZ, p. 110). Voorde machinemens Eichmann was de moord ‘sachliche Arbeit’ (DZ, p. 90) en voor Hitler en Streicher was het bevrediging (DZ, p. 110, 112).
‘Zoals Hitler in het marxisme een poging der joden zag, om de aandacht van zichzelf af te leiden, zo zien intelligente lieden in het antisemitisme een poging, om de aandacht van de werkelijke problemen af te leiden.’ (DZ, p. 122) Maar het nationaalsocialisme vertegenwoordigt meer dan zijn sociaal-economische functie. ‘Er is een surplus, een meerwaarde zou ik haast zeggen, en die is er tegelijk oorzaak van dat het het nationaalsocialisme niet meer bestaat’ (DT, p. 11). Fascisme is synoniem met volkerenmoord (DT, p. 9).
4. De historische basis
Geschiedenis is deelbaar in historie en anti-/a-historie d.w.z. geschiedenis en tegengeschiedenis (SB, p. 129-131, 150, 201; DT, p. 75-76; zie ook: DZ, p. 109).
In De toekomst van gisteren wordt voor een studie over het fascistische visioen gepleit (DT, p. 117). Weliswaar liggen de oorzaken van individuele en sociale ontwikkelingen in het verleden, maar richting krijgen zij pas door een utopisch toekomstontwerp - het ‘Duizendjarige Rijk’ en de onveranderlijke hiërarchie van mensen en rassen (DT, p. 118).
Dit ‘was voorafgegaan en mogelijk gemaakt door het ontwerp van a-historisch verleden. Deze legende was op haar beurt
| |
| |
ontstaan als een reaktie op de geschiedenis, de verandering, met name natuurlijk in haar zuiverste vorm: de revolutie.’ Het gebeurde in ‘vijf rampzalige stadia, die onafwendbaar naar vernietiging en zelfvernieting leidden, moord op de tijd zelf: het Duizendjarige Rijk.’ (DT, p. 76-77)
De ‘Reichsgründung’ van 1871 ‘is het brandpunt van het kontra-revolutionaire Duitse verleden. Alles wat eraan voorafgaat is voorspel, alles wat er op volgt naspel - tot en met het Duizendjarige Rijk.’ (DT, p. 80).
‘In de eerste wereldoorlog marcheerden ook de duitse sociaaldemocraten de nationalistische oorlog in; daarna kwam het niet tot een revolutie, waarmee de weg open lag voor de anti-historische onderwereld, die voor de tweede wereldoorlog zorgde. En deze leidde dan weer tot het verdwijnen van de duitse eenheid - waarmee Bismarcks werk eindelijk volledig ongedaan was gemaakt.’ (DT, p. 96).
Wagner wordt gezien als spil van deze reactionaire Duitse geschiedenis (DT, p. 89). Zijn biografie en werk is Duitsland (DT, p. 99) en hij schreef antisemitische essays (DT, p. 94). Nietzsche bleek door zijn begrip voor de decadentie geschikt om door de nazi's te worden geüsurpeerd en verdraaid (DT, p. 94-95). Hij is het eerste slachtoffer van het nazisme (DZ, p. 106-107, 109).
Hitlers wereld werd vóór haar komst voornamelijk uitgebeeld door haar tegenstanders als de Sade, Nietzsche, Hoffmann, Breton en Lang, maar iets schrijven en iets doen maakt nu juist alle verschil van de wereld uit (DZ, p. 103). ‘Minder bedeelde kunstbroeders, zoals Hitler zelf, konden alleen van hun nostalgie afkomen door daadwerkelijke vernietiging.’ (DZ, p. 104). Hitler nam van de filosofie van Nietzsche over wat in zijn kraam te pas kwam (DZ, p. 109).
Hij gebruikte het moordzuchtig gebabbel van Sorel, Gobineau, Chamberlain en Rosenberg als een soort kanonieke traditie (DZ, p. 109-111) en maakte daarvan zijn ‘leer’, een demagogie, ter wille van het antisemitisme (DZ, p. 112).
In overeenstemming met het beeld van de anti-historie is de topleiding van het nazi-regime afkomstig uit de onderwereld (DZ. p. 109; DT, p. 196-197).
5. De utopieën van de nazi's
Het fascistische visioen is het ‘Duizendjarige Rijk’ en de onveranderlijke hiërarchie van mensen en rassen (DT, p. 118). ‘Het resultaat daarvan kennen wij nu: totale versteniging, met beweging alleen in de deportatietreinen.’ (DZ, p. 165) Het ‘Duizendjarige Rijk’ de misgeboorte uit het huwelijk tussen dertiger jaren en middeleeuwen, geconcretiseerd in rassentheoretische en geopolitische ontwerpen en obscure fantasieën over ‘adelsburchten’, ‘SS-bloedordes’, etc.’, ‘was niets anders dan een pseudoniem van de ondergang.
Dit toekomstbeeld vertegenwoordigde zijn eigen vernietiging (DT, p. 171), geënsceneerd door een ‘kunstenaar’, die een tweede Atlantis had willen bouwen (DZ, p. 180; DT, p. 105, 173, 175, 181).
6. Het wezen van het fascisme
In wezen was Nazi-Duitsland een kapitalistisch systeem, waar de onderwereld ook de politieke macht had (DT, p. 35). Het grootkapitaal steunt de nazi's en maakt enorme winsten met de oorlog en de jodenmoord (DZ, p. 156-157, 193, 196; DT, p. 37, 39-40).
Het geweld was de ziel van het kapitalistische systeem, dat niet fundamenteel anti-fascistisch is (DT, p. 35).
‘Het nationaalsocialisme bestond dankzij het Führerprinzip’ (DT, p. 40). Voor het Duitse fascisme is de jodenmoord kenmerkend, die door Hitler is geïnspireerd (DZ, p. 104). De gruwel had zijn oorsprong in Hitler en zijn openbaring (DZ, p. 115-116). De jodenmoord had als religieuze handeling (DT, p. 33) in geen enkel opzicht met ‘tijd’ of geschiedenis te maken, maar kwam regelrecht te voorschijn uit de put van één mens (DZ, p. 120). Hitler wordt gevolgd door gelovigen als Himmler en Streicher (DZ, p. 121).
Omdat Hitlers ‘denken’ mathematisch tegenovergesteld is aan het ont-mythologiserend joods verstand is de drijfveer ervoor niet de geest, maar de wil (DT, p. 195). In Hitlers fascisme zit een element van kunstenaarschap, dat gedeeltelijk wordt uitgebeeld door hemzelf als omgekeerde bouwmeester, door Speer als kunstenaar, door de receptie van romantische legenden, mythen en door muziek van Wagner (DZ, p. 106-107; DT, p. 172, 173, 181-182).
Bezoek aan Hitlers droom: Albert Speer.
Het beeld van de Duitse geschiedenis
‘Er zijn twee geschiedenissen’, ‘de ene is de geschiedenis van de geest [...], de gevolgen: Alexander, Caesar, Napoleon - Slag bij Marathon, Slag bij Dresden, Bombardement van Berlijn, Hamburg. Dat is de tijd, de ontwikkeling. Maar daarnaast, daaronder, ligt de anti-historie [...] van Mao Dun Tanhu, Attila, Timoer Lenk, Djenghiz Khan, Hitler. Dan is er geen gedachte meer, geen bedoeling en geen gevolg - alleen het niets.’ (SB, p. 130). Dat denkt de hoofdfiguur van de roman Het stenen bruidsbed, Corinth: ‘Massacre van Aquileia, Massacre van Auschwitz - Massacre van Dresden. Wij gooiden Dresden kapot, omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden, omdat zij joden waren.’ (SB, p. 130).
De geschiedenis begint met de klassieke oudheid, zij is de ontwikkeling van de geest, haar spil zijn Renaissance en Verlichting en zij heeft als drijfveer van de vooruitgang, als meest zuivere vorm van de verandering de revolutie (DT, p. 75-77, 89). Wetenschappelijk rationeel is zij gericht op de ontwikkeling, de geest, de oorzaak, de werking en wordt gerepresenteerd door: Alexander, Caesar, Goethe, Schiller, Napoleon, Beethoven, Marx en Thomas Mann (SB, p. 130-131, 134-135; DZ, p. 174; DT, p. 81, 90, 95).
Het a-historisch verleden begint als tegengeschiedenis met Arminius, ‘der erste Deutsche’ (DT, p. 92). Zij is als legende een reactie op geschiedenis en is ontstaan uit de mythes rond de Nibelungen (DT, p. 75, 91). Aan deze imperialistische stamboom van ‘Nacht und Nebel’ (DT, p. 86) is het idee van een verenigd Duitsland inherent. Dat leidt van Hermann via Barbarossa naar Bismarcks ‘Reichsgründung’ (DT, p. 86) en daarna rechtstreeks naar het ‘Duizendjarige Rijk’ van Hitler, dat weer tot het verdwijnen van de Duitse eenheid leidde (DT, p. 96). Wagner is de spil van de Duitse tegengeschiedenis (DT, p. 89). Met hem ‘wordt voor het eerst in de geschiedenis een komponist de representant van een hele epoche. De situatie was blijkbaar te nevelig, te Duits, te muzikaal geworden voorde gearticuleerdheid van de taal.’ ‘Niet alleen zijn biografie is die van Duitsland, ook zijn werk is Duitsland.’ (DT, p. 92).
De symbolen van de tegengeschiedenis zijn de nevelige moerassen in het hart van de Duitse landen, die Akropolis en Forum Romanum als geestelijke oriëntatiepunten hebben verdrongen (DT, p. 79), de legende (DT, p. 88-89, 92), de Kyffhäuserberg (DT, p. 88, 89), Bayreuth (DT, p. 100-103), het Hermannsdenkmal (DT, p. 82) en de Führerbunker (DT, p. 98). Representanten van het a-historisch verleden zijn: Arminius (DT, p. 78-79), Mao Dun Tanhu, Attila, Timor Lenk, Djenghiz Khan (SB, p. 130-131), Wagner, Brandei, Bismarck (DT, p. 80-82) en Hitler (SB, p. 130-131; DT, p. 86).
Het beeld van de Duitsers tijdens het fascisme
In de ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch is er zelden sprake van ‘de Duitsers’ in het algemeen. Toch zijn het de Duitsers,
| |
| |
die de joden hebben vermoord (DZ, pl. 170-171) en Eichmanns biografie is die van een Duitser (DZ, p. 19).
Het beeld van de Duitsers tijdens het fascisme valt verder te onderscheiden in vertegenwoordigers van geschiedenis en tegengeschiedenis. Duitsers die ‘goed’ waren tijdens de oorlog, zoals Thomas Mann, Brecht en Becher en de romanpersonages Hella Viebahn (SB, p. 103, 201), Schneiderhahn (SB, p. 181) horen bij de geschiedenis. Maar de overige Duitsers zijn niet allemaal ‘fout’ geweest.
Zij worden gedifferentieerd in het volk en de leidende klasse. Het volk werd onderdrukt, zoals de bevolking in de bezette landen ook en wist niet wat een man als Himmler eigenlijk uitvoerde (DT, p. 123). Maar het heeft wél geprofiteerd van de jodenmoord (SB, p. 202; DZ, p. 54). De Duitsers waren ook slachtoffers van de vernietiging en zelfvernietiging van het nazi-regime (SB, p. 80, 126, 149). Ze waren óók slachtoffers van oorlogsmisdaden van de geallieerden (SB, p. 84-88).
Zij waren gek gemaakt door Hitler (DZ, p. 117-118) en tegen de overtuigingskracht van Hitlers openbaring biedt het verstand geen garantie (DZ, p. 171).
De tegengeschiedenis wordt gerepresenteerd door personen uit die onderwereldkringen, die in Nazi-Duitsland de macht in handen hebben: Hitler, de beeldende kunstenaar, die door het ontbreken van talent alleen maar tot vernietiging in staat is. Hij had een mystieke openbaring en hoefde niet te denken, want hij wist (SB, p. 33, 43, 82-83, 128; DZ, p. 104-106, 111-122, 166, 171, 180; DT, p. 9, 117, 172, 173, 175, 177, 181, 182).
Speer was de vriend van Hitler en had Hitlers droom vorm moeten geven, de stad ‘Germania’ (DT, p. 174-175, 180).
Eichmann was een serviele Duitse rijksambtenaar, het ideaal der psychotechniek als ‘neuzeitlicher Maschinenmensch’. Hij is een doodgewone mens én verantwoordelijk voor de organisatie en uitvoering van de Holocaust (DZ, p. 48, 55, 56, 71, 90-97, 105, 123, 127, 129, 132).
Andere nazi-persoonlijkheden worden slechts met hun kenmerken aangeduid: Himmler, de gelovige volgeling van Hitler (SB, p. 165; DZ, p. 105, 121-122), Streicher, die deelachtig werd aan de ‘openbaring’ (DZ, p. 110), Von Braun, de amorele technicus (DZ, p. 130), Bormann, de intrigant (DT, p. 174, 177, 181, 185), Heyderich, het beeld van een SS-er zonder enige scrupules (DZ, p. 22-24, 87, 89; DT, p. 137-138, 183), Goering was aan morfine verslaafd (DT, p. 174), Rosenberg, de pogrom-filosoof (DZ, p. 109-111), Hess zit nog in Spandau (DT, p. 174), Höss, de gruwelijke beul en geliefde familievader (DZ, p. 71-72, 172-173, 188-190; DT, p. 71, 213, 217-218).
Als organisatie wordt de Waffen SS in dat rijtje van anti-historische representanten opgenomen (SB, p. 130).
De romanpersonages in Het stenen bruidsbed geven met hun kenmerken een gedifferentieerd beeld van de Duitsers tijdens het fascisme: Hella Viebahn representeert het historische Duitsland, haar naam onthoudt de verbinding van de klassieke oudheid (Hellas) met de slachtoffers van het fascisme in de deportatietreinen (veewagen). Zij heeft als politieke gevangene in een concentratiekamp gezeten (SB, p. 72, 103, 201-202).
Een tweede slachtoffer vormt het echtpaar in de kroeg, zowel van de bombardementen in het algemeen als van het bombardement op Dresden in het bijzonder. Het laatste is een misdaad van de geallieerden (SB, p. 84-88).
Günther had het naar zijn zin als ‘held’ in de Hitlerjugend (SB, p. 43, 47, 136).
Ludwig belichaamt de kunststad Dresden, het kunstzinnige en het historische Duitsland (SB, p. 120, 127-128).
Schneiderhahn draagt alle kenmerken van een kampbeul, maar blijkt uiteindelijk lid van het verzet te zijn geweest (SB, p. 48, 66, 80, 81, 149, 155, 156, 167, 181; zie ook: Schmitz-Küller 1977, p. 53).
Wat het beeld van de Duitsers tijdens het fascisme betreft valt er binnen de drie boeken van Mulisch een verschuiving te constateren.
Het stenen bruidsbed moet gezien worden in het kader van de vertelde tijd, met name het hoogtepunt van de koude oorlog in 1956. Een van de thema's van de roman is de reflectie d.w.z. de omkering van de koude oorlog in zijn functie als ‘verdringing van de Tweede Wereldoorlog’ (DT, p. 93). Dit ten gunste van een meer gedifferentieerd en ten dele ook relativerend beeld van de Duitsers in het fascisme, maar ook ten nadele van het beeld van de Amerikanen. Het beeld van de Verenigde Staten wordt omgekeerd door fascistische trekken in de oorlogsvlieger Corinth naar voren te laten komen. Dit personage representeert de VS.
De gedifferentieerdheid ten opzichte van Duitsland en de Duitsers in Het stenen bruidsbed wordt in De zaak 40/61 al gauw ingeruild tegen het stereotype beeld van de ‘Wandervögel’ die onder Hitler in een heel volk veranderen, dat marcheert (DZ, p. 84-85). In De toekomst van gisteren zijn de Duitsers tijdens het daar bechreven fascisme, in de vertelde tijd van 1967, een domme en bloeddorstige massa, die alleen nog in staat is tot het gillen van ‘Sieg Heil!’ en ‘Juda, verrecke!’ (DT, p. 158).
Het beeld van Duitsland en de Duitsers na de Tweede Wereldoorlog
Gelukkig heeft Duitsland de oorlog verloren; ‘boven Hitlers graf in Berlijn staat nu De Muur: zijn monument.’ (DT, p. 83-84) Terwijl West-Duitsland in zekere zin de voortzetting is van de Republiek Weimar, d.w.z. de wereld van de burgerlijk-kapitalistische, Franse revolutie en de jonge Hegel, hoe vergroeid misschien ook, de voortzetting van de proletarisch-socialistische Commune van Parijs en de oude Marx (DT, p. 84). Maar de systemen zijn de bevolking van beide landen van bovenaf opgelegd, ‘het blijft dus sukkelen daarginds.’ (DT, p. 96).
In West-Duitsland werd nooit afgerekend met de oorlogsmisdadigers, terwijl dat in de DDR wél gebeurde (DZ, p. 193; DT, p. 35) en er bovendien nog bekende anti-fascisten op belangrijke posities werden geplaatst (DZ, p. 103).
In Het stenen bruidsbed wordt het DDR-regime gerepresenteerd door het personage Hella Viebahn, dat alleen maar positieve kenmerken draagt (SB, p. 73, 201-202). Zij was in de oorlog ‘goed’. Er is maar weinig kritiek op de DDR en haar bevolking. Het personage Ludwig heeft wat kritiek op de situatie van 1956: het blijft maar een puinhoop, men krijgt geen paspoort (SB, p. 127) en de economische situatie is slecht (SB, p. 149, 212).
In De toekomst van gisteren wordt ironisch op het bureaucratisme van de DDR (DT, p. 84-85) en de ideologisch geschoolde burgers van de ‘Arbeiders- en Boerenstaat’ gezinspeeld (DT, p. 87).
In Het stenen bruidsbed wordt het stereotiepe beeld van de West-Duitser (Schneiderhahn), die voorde lezer al per definitie in de oorlog ‘fout’ moet zijn geweest, aan het eind van het verhaal als vooroordeel ontmaskert (SB, p. 48, 80, 155, 156, 167, 181).
De zaak 40/61 laat een personele en industriële continuïteit in West-Duitsland zien, die loopt van het Derde Rijk naar de BRD (DZ, p. 27, 28, 59, 156-157, 193-194).
Dezelfde kritiek op de BRD (die meestal gewoon ‘Duitsland’ wordt genoemd) komt ook in De toekomst van gisteren naar voren (DT, p. 35, 37, 89). Zij wordt aangescherpt door de kritiek daarop, dat ‘ausgerechnet in Deutschland’ de KPD werd verboden, waarmee de fascistische aap steeds verder uit de kapitalistische mouw kwam (DT, p. 57; zie ook: SB, p. 66).
De Wagnerianen strompelen als lichamelijke- en ideële restanten van de invallen in Rusland en Frankrijk op krukken en in wagentjes of in hun Rolls Royces en Mercedessen naar het ‘Fascistisch Kabuki in Bayreuth’, de Festspiele (DT, p. 102). Vrij polemisch is dit geheel in De toekomst van gisteren op de voorgrond geplaatst van de beschouwingen van de BRD (DT p. 100-105).
Bovendien zijn de West-Duitsers militaristisch (DZ, p. 37; DT, p. 75, 233) en de Bundeswehr staat in een fascistische traditie (DT, p. 83). Niet alleen de Duitsers, die de oorlog hebben meegemaakt komen er niet los van (sB, p. 43, 57), ook tussen de naoorlogse Apo-generatie (Rudi Dutschke) en het fascisme wordt een verband gelegd: weliswaar gevocaliseerd door Speer, wordt Dutschke met Hitler vergeleken (DT, p. 185).
Associaties met, en stereotiepe beelden van Duitsland De proloog van De zaak 40/61 eindigt met de zin: ‘Citaten zijn
| |
| |
voornamelijk in het Duits, want in het Nederlands is het niet meer, wat het is: gevaarlijk.’ (DZ, p. 5).
Waar gepoogd wordt de gruwel van de Holocaust uit het perspectief van de daders uit te beelden, gebeurt dat aan de hand van citaten van Hössen Eichmann in het Duits: In de taal komt het beeld vaneen heel volk naar voren (DZ, p. 174).
Verspreid over het boek vinden we daarbovenuit in De zaak 40/61 heel wat Duitse woorden, die, omdat ze cursief gedrukt zijn, meteen in het oog springen. De woorden zijn bijna geheel aan twee registers ontleend, die in direct verband staan met het nazi-regime of typisch Duitse ambtenarentaal is.
Hetzelfde gebeurt in De toekomst van gisteren, waar dan ook het LTI wordt genoemd, als ‘de lingua tertii imperii (de term die Victor Klemperer voor de taal van het Derde Rijk heeft voorgesteld)’ (DT, p. 244) en waarde Duitse woorden, die op dezelfde manier in de tekst zijn verspreid, dan beperkt blijven tot het jargon van de nazi's. Begrippen als ‘Kyffhäuserbund’, ‘Loge der Hermannssöhne’ staan dan ook voor de continuïteit van nazitradities in de BRD (DT, p. 89).
Door die keuze van registers kan destelling in De zaak 40/61, dat de Duitse taal gevaarlijk is worden bewezen (DZ, p. 5).
De toekomst van gisteren is in zijn polemiek nog wat scherper dan de andere boeken. Hier wordt met de hulp van de Duitse taal en door kettingen van associaties het verband tussen het Derde Rijk en de BRD gelegd: Eisbein - Bundeswehr - Rommel-Holocaust (DT, p. 83); bij de koffie in Bayreuth ratelt een machinegeweer, het eten ‘Friedrichstaler Geheimnis’ is natuurlijk mensenvlees (DT, p. 100-101); wie er een grap maakt riskeert het nekschot (DT, p. 102); geen dassen om, dus hooghartig bekeken, met blikken gedood, neergeschoten, opgehangen, vergast (DT, p. 103).
Wel of niet fictioneel zijn de figuren, die in de ‘Duitslandboeken’ optreden gereduceerd tot types. Dat geldt in bijzondere mate natuurlijk voor de romanpersonages, die stuk voor stuk één facet van Duitse types representeren.
Historische figuren worden in de teksten gebruikt voor de compositie van het boek als geheel en voor het interne discours van de tekst, onder ander over het thema Duitsland.
Door de beperkte informatie over de historische figuren, worden ook zij tot types gereduceerd. Hoe dat gebeurt kunnen wij in het poëtologische intermezzo ‘De werkelijkheid als medewerker’ in De toekomst van gisteren lezen: de journalisten Oltmans en Hofland worden in de tekst als voorbeelden in een poëtologische excours verwerkt én als romanpersonages van de niet geschreven roman (DT, p. 168-170).
Voor Hitler en Eichmann, die wél diepgaand worden onderzocht geldt dat maar in beperkte mate.
Typisch Duits zijn: ‘onze grote vorser Heinrich Schliemann’ (SB, p. 218), Thorak, die belachelijk gigantische standbeelden maakt (DT, p. 196-197), Bandel, de Duitse architect van het Hermannsstandbeeld (DT, p. 83), Wagner, wiens werk én biografie Duitsland is (DT, p. 89-94), Eichmann, wiens levensloop, die van een gewone Duitser is (DZ, p. 19-29) en ook de, Duitse drilopvoeding tot gehoorzaamheid (DZ, p. 64, 124), die tot barbarij leidt (DZ, p. 171-172).
Een barbaars verband, waarin ook de Bayreuther Festspiele moeten worden gezien als een Fascistisch Kakuki en een overblijfsel van kannibalistische rituelen (DT, p. 100).
Het Poolse volk weet, ‘dat het tegenover de duitsers gewelddadig moet zijn en tegenover de russen listig’ (DZ, p. 178).
De boodschap van de drie ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch bevat twee soorten Duitslandbeelden:
Er is een vrij constant beeld, dat in de vorm van tekstinterne theorievormingen tot uitdrukking komt. Daarin vindt geen verandering plaats, wél soms enige nuancering.
Ten tweede is er een meer subtiel beeld van Duitsland, dat meer emotioneel en associatief overkomt. Dit beeld komt in Duitse woorden naar voren, die in de teksten zijn verspreid. Het is de taal van het fascisme, van de Holocaust, die hier in het Duits wordt weergegeven om haar karakter tot uitdrukking te brengen, zij is gevaarlijk.
Dat emotioneel en associatief niveau ondergaat een verandering. Het is in Hef stenen bruidsbed nauwelijks waar te nemen. In De zaak 40/61 komt het dan met de ‘gevaarlijke’ Duitse taal naar voren en wordt in De toekomst van gisteren vrij polemisch: door middel van kettingen van associaties worden directe verbanden gelegd tussen de recente geschiedenis van de Bondsrepubliek Duitsland en het fascistische Duitsland.
Pragmatische situering in een buitenliterair discours
Door het fundamentele verschil tussen de discoursieve ruimten van de literaire teksten en hun sociaal-historische context moeten wij beide contexten consequent uit elkaar houden. Het gaat er hier om parallellen vast te stellen en te beschrijven. Wegens gebrek aan ruimte kan het buitenliteraire discours alleen maar grof geschetst worden, daarbij zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met zijn gedifferentieerdheid.
Het beeld van Duitsland en de Duitsers loopt in vier grote lijnen door de boodschap van de ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch, die parallellen hebben in een buitenliterair, wetenschappelijk discours: 1. het Duitse fascisme, 2.het beeld van de Duitse geschiedenis, 3. het beeld van Duitsland en de Duitsers van na de Tweede Wereldoorlog en 4. associaties en stereotypen van Duitsland.
1. Het Duitse fascisme
Het fascisme wordt opgevat als een produkt van een sociaalhistorisch gedetermineerde nationale eigenaardigheid:
In de boeken van Mulisch wordt ‘de Duitse misère’ als historisch proces van het jaar 9 t/m 1945 beschreven, die haar oorsprong in het verleden vindt. Dat wordt vermengd met een van Hitler overgenomen theorie over ‘geschiedenis’ en ‘tegengeschiedenis’. Samen vertoont dat geheel parallellen met theorieën van Karl Dietrich Bracheren van Georg Lukàcs.
Bracher doet geschiedfilosofisch onderzoek naar het ontstaan van een anti-revolutionair Duits nationaal bewustzijn, dat volgens hem met de restauratie begon, die op de Franse revolutie volgde en de basis was voor een mythisch-romantische en nationalistische cultuur. In zijn ‘geistesgeschichtliche’ theorie ziet hij het kapitalisme en het feodalisme als met elkaar verbonden belangen, die gesteund worden door het imperialisme als fundament van het Tweede Rijk. Het laatstgenoemde leidde met zijn anti-democratische, anti-induvidualistischeen irrationele ideologieën direct tot het Duitse fascisme (Bracher 19765).
De geschiedsfilosoof Georg Lukàcs gaat historisch-materialistisch terug naar de Reformatie in Duitsland. Hier begint volgens hem een collectieve serviele levenshouding, die in de continuïteit van een altijd gemiste revolutie als ‘Zerstörung der Vernunft’ tot uitdrukking komt. Met de romantische idealisering van een Duitse achterlijkheid, die irrationeel elke vooruitgang afwijst, leidt dit met als basis het kapitalisme rechtstreeks naar het Duits fascisme (Lukàcs 1962, p. 16).
Hiermee loopt de analyse binnen de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch parallel, ook al zet zij vroeger in: bij Arminius en de veldslag in het Teutoburger Woud (9 n. Chr.).
De evenwijdigheid houdt op dat punt op, waar Lukàcs Nietzsche voor intellectuele wegbereider van het fascisme uitmaakt (Lukàcs 1962, p. 349). In de boeken van Mulisch geldt Nietzsche daarentegen als het eerste prominente slachtoffer van de nazi's. Zij hebben zijn theorieën verdraaid en geüsurpeerd (DZ, p. 106, 107, 108).
Lukàcs wordt in De toekomst van gisteren direct becommentarieerd: de traditie van Nietzsches filosofie wordt weliswaar door orthodoxe stalinisten in haar geheel verketterd als fascistische Zerstörung der Vernunft (Lukàcs), waarmee natuurlijk nog niet gezegd was, dat haar aanhangers ook zelf angstige burgers en fascisten waren - al is een bepaald soort theoretici nooit afkerig van zulk soort wendingen van de filosofie naarde psychologie van de filosofie; - even later is men dan betaald door de CIA (DT, p. 50).
Deze kritiek op Lukàcs loopt dan weer parallel met die van Theodor W. Adorno, die stelt, dat ‘Die Zerstörung der Vernunft’ die van Lukàcs zelf zou documenteren. Volgens Adorno rekent Lukàcs heel makkelijk en ondialectisch alle irrationele stromingen binnen de nieuwe filosofie bij de reactie en het fascisme. ‘Unter der Hülle vorgeblich radikaler Gesellschaftskritik schmuggelt er die armseligsten Clichés jenes Konformismus wieder ein, dem die Gesellschaftskritik einmal galt.’ (Adorno 1981, p. 252).
Hedendaagse (d.w.z. 1972, B.M.) marxistische interpretaties worden in De toekomst van gisteren in principe niet afgewe- | |
| |
zen, maar wel in hun onvermogen de uitroeiing van de joden te kunnen verklaren (DT, p. 11).
In zijn analyse van het fascisme als ‘Formen bürgerlicher Herrschaft’ vermeldt de historicus Reinhard Kühnl ook dit tekort (Kühnl 1971, p. 84).
Minder diepgravend en uitvoerig dan niet-literaire interpretaties, vallen de ‘Duitslandboeken’ algauw terug op historische figuren, die de geschiedenis moeten representeren. Het laatste geldt in het bijzonder voor een analyse van het fascisme als irrationeel produkt van een (ver-)leider: Hitler.
Dit mystieke beeld in Mulisch' boeken loopt parallel met talloze meer of minder populairwetenschappelijke publikaties zoals de Hitler-boeken van Fabry (1968), Fest (1973), Haffner (1978), Jäckel (1969) en Toland (1977).
Een ‘Hitler-Welle’, die nogal problematisch lijkt, aangezien zij neofascistische stromingen schijnt te bevorderen (Weber 1979, p. 105-179).
Dit onderzoek is wetenschappelijk gebaseerd op de opvatting, dat geschiedenis gemaakt wordt door ‘grote’ figuren zoals fascistische leiders (Kühnl 1979, p. 48). Methodisch irrationeel wordt in dit geval God, het noodlot of het toeval vervangen door Hitler, die dan ook alleen verantwoordelijk wordt geacht voor het nazigebeuren (Kühnl 1979, p. 65; Lukàcs 1962, p. 57). Bovendien kan het nazidom niet het produkt zijn van Hitler, omdat alle aspecten ervan al voor 1918 in Duitsland waren beschreven (Heer 1977, p. 257; Kühnl 1979, p. 53). Dit laatste punt komt óók in de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch tot uitdrukking (DZ, p. 106-112), 130, 177; DT, p. 196-197).
Aan deze twee tegenstrijdige interpretaties over de bronnen en oorzaken van het Duitse fascisme wordt in de boeken van Harry Mulisch nog één toegevoegd: op een religieuze manier wordt de figuur Hitler gemystificeerd en dan theologisch geanalyseerd.
Zijn ‘Openbaring des Heeren’ wordt dan ook op hetzelfde niveau benaderd als de openbaring aan Johannes (DZ, p. 118) en ‘het brandende braambos’, Exodus 3:14. Van het voorafgaande wordt de religieuze sfeer weggenomen om tot ‘het bevel als fatum’ te komen (DZ, p. 126).
Maar evenals de boeken van Mulisch zich niet echt met filosofie bezig houden, maar met alchimistische ‘filosofie’ (zie ook: de Rover 1985, p. 122), gaat het hier ook niet om theologie, maar om ‘theografie’, die in De zaak 40/61 wordt beschreven:
Het boek Genesis is het gezicht, het boek Exodus de smaak, want, zegt Simon en nu komt de theografische wending, als het kind geboren wordt moet het bloed doorwaden: de Rode Zee.
Het is een denken van lang geleden, dat hier weer in mij opkomt. Verwarde concepties van een ‘psychische geografie’, simon-magische pogingen om een globe van de ‘ziel’ te ontwerpen, wat allemaal in een zondvloed is ondergegaan. (DZ, p. 70).
Met het beeld van de Rode Zee als collectieve uterus, toont de ‘theografie’ als conceptie van een ‘psychische geografie’ opvallend veel evenwijdigheden met de ‘Archetypen der kollektiven Unbewussten’ van C.G. Jung. Een evenwijdigheid, die Frans de Rover ook in Mulisch' roman De aanslag (1982) constateert (de Rover 1985, p. 121-122; zie ook: Jung 1975, p. 91-113).
De antinomie van filosofie, als demythologisering van de wereld en theologie als mythologisering ervan loopt evenwijdig met de antinomie van (alchimistische) ‘filosofie’ en ‘theografie’ in de boeken van Mulisch. Het laatstgenoemde wordt verbonden met de theorie van de twee geschiedenissen en hun representanten: ‘Het gemeenschappelijke kenmerk van al deze joodse “wetgevers” [Marx, Einstein, Freud; B.M.] is, dat zij met het verstand doordringen tot daar, waar dat onmogelijk werd geacht: tot gebieden, die vóór hun optreden nu juist tot de “mystiek” behoorden. Hetgeen mathematisch tegenovergesteld is aan de beweging van Hitlers geest.’ (DZ, p. 166).
Het fascisme als massapsychologisch fenomeen. Het antisemitisme was er volgens de ‘Duitslandboeken’ niet om de aandacht af te leiden van de werkelijke problemen, maar het was het ‘wezen’ van de nazi's. Het fascisme is zoals eerder vermeld een kapitalistisch systeem, waar ook de politieke macht in handen van de onderwereld ligt, hetgeen tegenstrijdig is met de belangen van het volk. Het laatstgenoemde vindt parallellen in de kritische sociaal-psychologie van Wilhelm Reich en Erich Fromm: In zijn analyse van ‘Massenpsychologie und Faschismus’ gaat Reich weinig historisch uit van het ontwikkelde kapitalisme, terwijl Fromms onderzoek ‘Angst vor der Freiheit’ de ontwikkeling volgt van de ‘middenstand’ vanaf het begin van het kapitalisme tot met het stemmen op de nazi's (Reich 1933, p. 31; Fromm 1947, p. 120, 163).
Een theorie van het fascisme als kapitalistisch gangster-regime loopt evenwijdig met een opvatting van Max Horkheimer, dat dit gangster-regime zich als het wezen van de moderne maatschappij in het fascisme openbaart (Jay 1981, p. 189).
Daarmee waren meer Duitse emigranten het eens, zoals het toneelstuk ‘Der aufhaltsame Aufstieg des Aturo Ui’ van Bertold Brecht laat zien (ib., p. 190, 191).
De theorie in de ‘Duitslandboeken’, dat er twee soorten geschiedenis zouden bestaan en dat sociale ontwikkelingen een richting krijgen dooreen utopisch toekomstontwerp (DT, p. 118) loopt evenwijdig met wat de sociaal-psycholoog Alf red Neumann de ‘Un-Staat’ noemt, een chaos, een regime van wetteloosheid en anarchie of de utopie daarvan (Jay 1981, p. 200).
Parallel met de strekking van de boeken van Mulisch heerste volgens Martin Jay, de kroniekschrijver van de ‘Frankfurter Schule’, bij de leden van het ‘Institut für Socialforschung’ de opvatting, dat het Duitse volk nauwelijks antisemitisch kon worden genoemd (ib., p. 196).
Evenwijdig met elkaar geven de ‘Duitslandboeken’ en Horkheimer de stelling van de ‘Begegnung der planetarisch bestimmten Technik und des neuzeitlichen Menschen’ van Martin Heidegger gelijk, maar bekijken dat gegeven uiterst kritisch en niet affirmatief als ‘innere Wahrheit und Grosse’ zoals Heidegger deed (Kusenberg 1973, p. 68; DZ, p. 130-131). Horkheimer is in dit verband geïnteresseerd in een psycho-sociaal mechanisme van gehoorzaamheid en de oorsprong van geweld überhaupt (Jay 1981, p. 201). De boeken van Mulisch houden zich daarentegen meer bezig met individueel-psycho- logische studies - wat dan weer evenwijdig loopt met de studies van Fromm - met name die over Hitler en Eichmann, het ideaal der psychotechniek. Een analyse, die vrij vergaande parallellen vertoont met de studies over de ‘autoritäre Charakter’ (Adorno e.a. 1968 en 1969)en hierin het bijzonderdan met de proefpersoon ‘M 108’ (ib., p. 96). Het psychogram van M 108 is een subjectief voorbeeld en een subjectieve factor van het onderzoek. Hij representeert de ‘manipulatieve Typus’ en de ‘verdinglichte Charakter’ (ib., p. 96). Het levensverhaal en de analyse van Eichmann, zoals dat in De zaak 40/61 wordt beschreven, loopt analytisch parallel met,
was Horkheimer die Instrumentalisierung und Formulierung der Vernunft nennt, dies erreicht also im Faschismus eine neue Qualität: die Perfektion des Grauens in der ‘Banalität des Bösen’ (Hannah Arendt), die Transformation des Mörders in den Bürokraten und des Bürokraten in den Mörder - die satanische Synthese von Vernunft und Natur.
Diese Zerstörung des Menschen, seine Verwandlung in ein mechanisches Reaktionszentrum, das keine seelischen Motivationsketten, keine spontanen Entschlüsse oder reflektierten Entscheidungen mehr kennt, sondern automatisch, wie es eben kommt, Ereignisse bestimmt, Befehle ausführt, Vorgange bearbeitet, Menschen organisiert und auf verordnete Ordnung schwört (Kusenmberg 1973, p. 70).
Er is weinig bekend over de invloed van de techniek als fetisj op de individuele psychologie, wat uiteindelijk leidt tot het werk van een ambtenaar als Eichmann (Adorno 1969b, p. 97). Parallel hieraan wordt bij Mulisch de vraag gesteld: ‘hoe verandert een mens, een vrij wezen, in een automaat, ineen machinale beveluitvoerder, in een wapen? Het antwoord is eenvoudig: door de eed.’ (DZ, p. 128).
Terwijl Adorno Himmler als het ideale voorbeeld van de ‘manipulative Typus’ noemt, wordt in de boeken van Mulisch Eichmann gezien als ‘het ideaal der psychotechniek’. Himmler is hier de gelovige volgeling van Hitler, die ‘de Openbaring des Heeren’ heeft. Zijn analyse in de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch valt te vergelijken met Eberhard Jackels onderzoek
| |
| |
naar ‘Hitlers Weltanschauung’ (Jäckel 1969), dat duidelijk minder diepgravend is dan de studie over de ‘Lügenpropheten’ van de sociaal-psychologen Norbert Gutermann en Leo Löwenthal: hun onderzoek is niet alleen maar gericht op de demagogische agitator zelf, maar ook op zijn positie en werking binnen een massacultuur (Guterman en Löwenthal in: Adorno e.a. 1968, p. 3-84).
Zoals al eerder vermeld is de beweging van Hitlers geest mathematisch tegenovergesteld aan het verstand van de joodse ‘wetgevers’ (Marx, Einstein, Freud) (DZ, p. 166).
Minder personaliserend vinden wij in Die Dialektik der Aufklärung door Theodor W. Adorno en Max Horkheimer een stelling, die daarmee parallel loopt: ‘Der Antisemitismus soll bestätigen, dass das Ritual von Glaube und Geschichte recht hat, in dem er es an jenen vollstreckt, die solches Recht verneinen’ (Adomo/Horkheimer1947, p. 161, 167). De joden hebben in de loop der eeuwen een enorme bijdrage geleverd aan de ‘Entzauberung der Welt’ en aan de beheersing van de natuur. Zij vormen in die zin een verschijnsel, dat als ironische spiegeling van het nazi-jargon van Horkheimer ‘Gegenrasse’ wordt genoemd (Jay 1981, p. 276).
Op een paar uitzonderingen na loopt de massa-psychologische studie over het fascisme in de drie ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch parallel met de sociaal-psychologische studies van het ‘New Criticism’ en met name van Theodor W. Adorno. Zo lopen beide studies uit op een appèl, dat men moet blijven uitkijken en op de doodgewone mensen in de spiegel moet blijven letten.
Historisch-materialistische geschiedschrijving vat het fascisme op als een reactionaire alliantie van groot-kapitaal en politieke macht als hoogtepunt van ‘Formen bürgerlicher Herrschaft’ (Kühnl 1971; zie ook: Kühnl 1979, p. 167-209). Dat een dergelijke analyse tekort schiet lezen wij expliciet in De toekomst van gisteren (DT, p. 11, 50), maar zoals al eerder vermeld vormt zij wél de basis voor een studie in de boeken van Harry Mulisch over het fascisme als gangsterheerschappij.
In de ‘Duitslandboeken’ wordt naar een theorie van het fascisme als totalitarisme alleen verwezen in verband met het anticommunisme, waarop zij is gebaseerd. Dit anticommunisme geldt dan als een gemanipuleerd proces ter verdringing van het fascisme ten voordele van de koude oorlog (DT, p. 37-44, 55-58). Met het verbieden van de KPD kwam in 1956 de fascistische aap weer uit de mouw (DT, p. 57).
Dit loopt evenwijdig met de conclusies, die door Reinhard Kühnl over continuïteit in de BRD worden getrokken (Kühnl 1979, p. 122-126).
2. Het beeld van de Duitse geschiedenis
‘Het is mijn overtuiging, dat de tweede wereldoorlog tot het einde der tijden een oriëntatiepunt zal blijven’ (DT, p. 9).
De boeken van Harry Mulisch over Duitsland geven in het algemeen een sterk personaliserende visie op geschiedenis. Zij wordt gemaakt door mensen, die dan de geschiedenis representeren. Dat geldt in dezelfde mate voor romanpersonages en voor historische figuren.
Als subjectieve factor en individuele stukjes geschiedenis worden verzonnen en niet-verzonnen figuren als personages telkens ingebouwd in de concepties van de boeken. Dat geldt ook voor historische figuren, wier historiciteit hier gebruikt wordt in het kader van tekstinterne beelden, theorieën en onderzoek. Het gaat dan ook om een speciale manier van onderzoek, met name een literaire. Ook hier komt dat al eerder geconstateerde alchimistische principe in boeken van Harry Mulisch naar voren. De hier gehandhaafde geschiedenis komt overeen met de alchimie, die al eerder in verband met de tekstinterne ‘filosofie’ en ‘theografie’ werd geëvalueerd.
In analogie met de tekstinterne theorie over twee soorten geschiedenis, geschiedenis en tegengeschiedenis, loopt ook het beeld van de Duitse geschiedenis in twee lijnen tot en met de Tweede Wereldoorlog.
Eén lijn beschrijft de Duitse beschaving, die er nooit in slaagt boven de tweede lijn, de barbaarse lijn uit te komen. Het resultaat is een ontwikkeling, zoals ze hiermee parallel van Georg Lukàcs als ‘Die Zerstörung der Vernunft’ wordt beschreven.
Maar een voor het beeld van Duitsland belangrijk punt in de Duitse geschiedenis tijdens het fascisme ontbreekt bijna volledig: het Duits verzet tegen het nazi-regime. Het komt alleen maar kort in Het stenen bruidsbed ter sprake, waarde karikatuur van een (West-)Duitser geen kampbeul, zoals eerst gesuggereerd, maar verzetsstrijder blijkt te zijn geweest.
3. Het beeld van Duitsland en de Duitsers na de Tweede Wereldoorlog
In het algemeen komen in de hier geanalyseerde boeken van Mulisch de twee Duitslanden nogal verschillend naar voren. Er valt ook een verschuiving van de belangstelling te constateren, wat in verband met de verschillende historische achtergronden van beide staten moet worden gezien. De historische achtergrond van Het stenen bruidsbed is de koude oorlog, waarvan de propaganda aan de hand van de DDR gedifferentieerd en gerelativeerd wordt. De aanleiding en de historische achtergrond van De zaak 40/61 is het proces Eichmann in Jeruzalem in 1961, waar een duidelijk verband tussen het naoorlogse leven van Eichmann en fascistische en fascistoïde continuïteit in de BRD wordt gelegd. De aanleiding voor het afronden van het probleem Duitsland is de discussie rond ‘de drie van Breda’ aan het begin van de jaren zeventig.
Duitsland is dan gelukkig verdeeld in een socialistisch land, dat met het fascisme wist af te rekenen en een kapitalistisch land, waar dat niet gebeurde. Met de deling is in ieder geval een eind gemaakt aan een imperialistische en reactionaire ontwikkeling in Duitsland met als eindpunt de Tweede Wereldoorlog en Auschwitz. Met de drie boeken treden in dit verband drie verschuivingen op, die evenwijdig lopen, chronologisch van hun verteltijd en hun sociaal-historische achtergrond: de belangstelling richt zich meer op de BRD en het beeld van Duitsland wordt in toenemende mate kritisch. Dat komt dan vooral tot uitdrukking in de kritiek op de continuïteit, die vaak in verband staat met het - op zich al misdadige - kapitalistische systeem van de BRD, waar het fascisme wordt verdrongen ten gunste van het anti-communisme, waar belaste mensen met een nazi-verleden in de politiek, justitie, massamedia, opvoeding, wetenschappen, het legeren grote bedrijven zitten, die dan zelf ook weer een fascistisch verleden hebben zoals: Flick, Krupp, I.G. Farben enz.
Deze kritiek op een continuïteit in de BRD loopt parallel met een lange reeks kritische publikaties over dit feit, die hier niet allemaal op een rij kunnen worden gezet. Bijna alle belangrijke schrijvers, die in de BRD leven hebben dit feit in hun oeuvre verwerkt, zoals Böll, Grass, Lenz, Engelmann en Hochhut, om er maar een paar te noemen.
Aan de boeken van Mulisch ontbreekt bij het beeld van de DDR, de constatering van een dergelijke personele en institutionele continuïteit.
4. Associaties en stereotiepen van Duitsland
De boodschap van Het stenen bruidsbed gaat tegen de ideologie van de koude oorlog in. Er wordt een gedifferentieerd beeld getekend van een socialistisch land en van zijn burgers, de Oost-Duitsers. Door in dit boek nu juist de Amerikaan als oorlogsmisdadiger naar voren te laten komen, wordt het een exacte spiegeling van de taferelen uit de koude oorlog. Maar deze spiegel blijft in het boek zelf ook doorwerken, door aan de hand van het personage Schneiderhahn de lezer een mogelijkheid te bieden zijn eigen vooroordelen te reflecteren. Deze laatste procedure in Het stenen bruidsbed vol doet precies aan de eis, die op wetenschappelijk niveau gesteld wordt aan een ‘Erziehung nach Auschwitz’, met name vooroordelen te beschrijven, te verklaren en zo een mogelijkheid te scheppen om ze op te lossen (Adorno 1969b; Adorno e.a. 1968, p. 89-92; zie ook: Jay 1981, p. 269).
In een taal komt de eigen aard van een volk tot uitdrukking. De Duitse taal is mythisch en gevaarlijk (DZ, p. 175). In dezelfde mate als het beeld van West-Duitsland negatiever wordt - door de continuïteitsthesis steeds meer centraal te plaatsen - worden steeds meer Duitse woorden in de boeken van Mulisch ingevoegd. Ze zijn dan ook cursief gedrukt, springen in het oog en documenteren de gevaarlijkheid van deze taal doordat zij bijna allemaal afkomstig zijn uit een nazi-jargon. Het SS-jargon van Eichmann, dat in De zaak 40/61 angstaanjagend wordt genoemd, vervult in de twee latere ‘Duitslandboeken’ juist deze functie. Op dit meer emotionele niveau van tekst-lezer communicatie wordt tussen de regels door met het gevaar- | |
| |
lijke SS-jargon - Duitse taal in het algemeen - de Duitse cultuur op het hart gedrukt.
Zoals boven al beschreven vallen er in De toekomst van gisteren hele reeksen van associaties met een dergelijke teneur te constateren.
Terwijl op een rationeel niveau gewaarschuwd wordt voor het gebruik van woord ‘volk’, als mogelijk lemma uit de LTI, de Lingua Tertii Imperii, Sprache des Dritten Reiches (DT, p. 244; zie ook: Klemperer 1966, p. 38) wordt er op dat associatieve communicatieniveau juist weer gebruik van gemaakt, blijkbaar om de gevaarlijkheid van het Duits aan te tonen.
Het advies deze woordenschat niet te gebruiken, dat in hetzelfde boek niet wordt opgevolgd, vindt zijn parallel bij Klemperer zelf: ‘Man sollt viele Wort des nazistischen Sprachgebrauchs für lange Zeit, und einige für immer ins Massengrad legen’ (Klemperer 1966, p. 38).
Tegen een dergelijke ‘Index verborum prhibitorum’ wendt zich Theodor W. Adorno in zijn beschouwing over het ‘Jargon der Eigentlichkeit. Zur deutschen Ideologie’ (Adorno 1964, p. 9-10).
Ook volgens Michael van Nieuwstadt gaat het er niet om om een lijst van verboden woorden op te stellen, maar om de maatschappelijke constellatie, waarin zij staan te reconstrueren. Deze taal moet in haar functie van machtsuitoefening worden bepaald (van Nieuwstadt 1971, p. 15). Ook dit wordt nog tegengesproken: in een ‘Bericht vom Ende der Sprache des Nationalsozialismus’ wordt door Gerhard Voigt de existentie van een specifieke taal van het fascisme ontkend. Er kunnen volgens hem hooguit sommige tendenties worden benadrukt (Voigt 1974, p. 445-456).
‘SS-jargon’, ‘fascistisch taalgebruik’ of ‘tendenties’ daarvan, op dit niveau van de tekst-lezer communicatie wordt een gevaar gesuggereerd, dat stereotiep werkt en vooroordelen bevordert. Recht tegenover deze procedure in de boodschap van de boeken over Duitsland van Harry Mulisch staan de ‘Studies of prejudice’, waaruit de studies over het autoritaire karakter zijn voortgekomen en die beschrijven hoe ethnocentrisme en vooroordelen worden opgelost om fascisme te kunnen voorkomen (Adorno e.a. 1969a, p. 89-92).
Door op zo'n manier van taal gebruik te maken wordt in de boeken van Mulisch op een emotioneel-associatief niveau van de boodschap heel wat teruggenomen, wat op een rationeel niveau van de boodschap van de teksten aan verklaring, differentiëring en relativering werd verworven.
| |
Besluit
Het beeld van Duitsland en de Duitsers, dat in de ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch naar voren komt, blijkt buitengewoon gedifferentieerd te zijn. Het geeft een nauwkeurig overzicht van de geschiedenis, cultuurgeschiedenis, de literatuur en de geestesgeschiedenis van Duitsland. Verder komen daarin alle belangrijke theorieën over het Duitse fascisme naar voren, worden gereflecteerd en gedeeltelijk verder uitgewerkt. Op dit rationele niveau bieden de boeken in hoge mate de mogelijkheid om met behulp van een gedifferentieerde benadering nationale stereotiepen af te bouwen en tot een gedifferentieerd oordeel te komen. Dit wordt op een meer emotioneel niveau weer gedeeltelijk teruggenomen: hier worden door gereduceerde associaties via het taalgebruik juist stereotiepen gekweekt en wantrouwen gezaaid, waar waakzaamheid zinvol was geweest.
De tekstinterne theorieën op het referentiële verhaalniveau over het Duitse fascisme ondergaan geen verandering binnen de drie ‘Duitslandboeken’. De contrasterende vergelijking van deze theorieën met theorieën van het ‘Fascisme-onderzoek’ doet vermoeden, dat zij grotendeels al op de achtergrond hebben gestaan van het manuscript Gratie voorde doden uit 1952, waaruit de drie ‘Duitslandboeken’ zijn voortgekomen. Aanleiding tot het schrijven van Gratie voorde doden was de gratieverlening aan oorlogsmisdadigers in 1952. Hetzelfde probleem was in 1972 de aanleiding voor het afsluitende boek van de ‘Duitslandtrilogie’, De toekomst van gisteren: de discussie rond de drie van Breda (DT, p. 13-18, 49, 59).
De theorieën over het fascisme in de ‘Duitslandboeken’ van Mulisch komen op twee niveaus naar voren. Deze theorieën zijn fundamenteel evenwijdig met de bekende wetenschappelijke theorievormingen in de jaren vijftig. Bijzonder nauw lopen zij langs de theorieën van de ‘Frankfurter Schule’ met name aan de ‘Studies of prejudices’ van Adorno, Horkheimer e.a. Hier wordt het probleem door een psychologische analyse met op de achtergrond een sociaal-historisch onderzoek benaderd, waar deze factoren niet gemengd worden, om de ‘subjective Faktor’ van het individu niette verwaarlozen. Hiernaast staan theorieën van geschieds-en sociale wetenschappen, die gedeeltelijk evenwijdig lopen met tekstinterne theorieën. Zij moeten als een aanvulling op het laatstgenoemde worden opgevat.
Daarbovenuit komen er in de boeken van Mulisch theorieën - vooral over het fascisme - naar voren, die meestal gebaseerd zijn op meerdere wetenschappelijke theorieën en deze dan essayistisch aanvullen en verder uitwerken. Dat gebeurt op een manier, die op een ander niveau in de ‘Duitslandboeken’ zelf een voorbeeld vindt: deze ‘theorieën’ staan in een verhouding tot wetenschappelijke theorievormingen, zoals de ‘zeepbel-theorie’ uit De toekomst van gisteren (DT, p. 21-30) zich verhoudt tot scheikunde en natuurkunde en de theorie over ‘Eichmanns twee gezichten’ (DZ, p. 15-18) zich verhoudttotde psychologie.
We hebben hier met dezelfde alchimie te maken, die Frans de Rover al eerder in boeken van Mulisch heeft bespeurd. ‘De alchimist neemt tegenover zijn opdracht, het “werk” (opus alchymicum), de houding aan van iemand die niet dezelfde persoon kan blijven, maar die zelf een verandering wil meemaken.’ (De Rover 1985, p. 121) Deze verandering is een van de hoofdlijnen van de ‘dubbele reportage’ De zaak 40/61:
Een ervaring is iets anders dan een gedachtengang: zij verandert. Aan het eind ervan staat iemand anders, voor een deel ook met andere gedachten, dan aan het begin. Omdat het verslag van deze veranderende ervaring in het eerste artikel is aangekondigd, heb ik nergens iets rechtgetrokken: het moest geen boek over Eichmann worden, maar de dubbele reportage blijven, die van meet af aan bedoeld werd. (DZ, p. 5 (proloog))
Op basis van wetenschappelijke theorieën wordt de theorie van de futorologie als analysemogelijkheid van het heden verder uitgewerkt. D.w.z. het onderzoek van de utopie van het fascisme levert nieuwe mogelijkheden op voor een verklaring en analyse ervan: ‘wanneer men tijd wil leren kennen, dan moet men haar toekomstvisioenen bestuderen.’ (DT, p. 110) Het visioen van het Duizendjarige Rijk was, ontstaan in de jaren dertig, een hypertrofie van diezelfde jaren dertig. Het onderzoek is dan ook gericht op het wezen van dat decennium (DT, p. 118).
Uitgaande van een ‘Führertheorie’ in verband met sociaal-en massapsychologische theorievormingen wordt Hitler tot het object van een onderzoek, dat parallel loopt met het onderzoek naar de ‘Lügenprophet’ van Leo Löwental en Norbert Gutermann (in: Adorno 1968, p. 3-84), dat hem inderdaad als profeet analyseert, voorzien met een Openbaring des Heeren, wat dan weer zijn hypnotische werking op mensen zou verklaren. In verband daarmee staat dan nog de analyse van Hitler als mislukte kunstenaar, die parallel loopt met de Hitler-analyse van Thomas Mann.
De manier waarop de combinatie van mystiek, Wagnermuziek en kunstzinnig genie of anti-genie in De toekomst van gisteren wordt benadrukt vindt zijn parallellen in Die Entstehung des Doktor Faustus van Thomas Mann en hier in het bijzonder in de samenwerking tussen Mann en Theodor Wiesengrund Adorno, want ook
In die poëtische Wort-Unterlegungen, mit denen ich das Arietta-Thema in seiner ursprünglichen und in seiner volleren Schluss-Gestalt versah, gravierte ich, als versteckte Dankbarkeitsdemonstration, den Namen ‘Wiesengrund’, Adornos Vatersnamen, mit ein. (Mann 1949, p. 46)
De ‘Duitslandboeken’ van Harry Mulisch kunnen op emotioneel niveau via de taal door Duitse citaten, die bijna uitsluitend in een nazi-jargon gehouden zijn, stereotiepen en vooroordelen bevorderen, maar daar bovenuit biedt het Duitslandbeeld of beter de Duitslandbeelden in deze boeken door middel van diepgaande beschrijving en analyse van de Duitse geschiedenis en cultuurgeschiedenis de mogelijkheid het eigen beeld
| |
| |
van Duitsland en de Duitsers te controleren en opnieuw te definiëren.
| |
Literatuuropgave:
ADORNO, Theodor Wiesengrund und Max HORKHEIMER, 1947, Die Dialektik der Aufklärung. Amsterdam 1947. (Er wordt geciteerd uit het Fischer Taschenbuch Bd. 6144. Frankfurt a.M. 1971); 1964, Jargon der Eigentlichkeit zur Deutschen Ideologie, Frankfurt a.M. 1964; 1968, Der autoritäre Charakter. Band 1. Studien über Autorität und Vorurteil. Mit einem Vorwort von Max Horkheimer. Amsterdam 1968; 1969a, Der autoritäre Charakter. Band 2. Studiën über Autorität und Vorurteil. Amsterdam 1969; 1969b, Stichworte. Kritische Modelle 2. Frankfurt a.M.; 1981, Noten zur Literatur. Herausgegebenvon Rolf Tiedemann. Frankfurt a.M. |
ALLEMANN, Beda, Ars Poetica, Darmstadt 1971 |
BAL, Mike, De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie. Muiderberg. |
BEEKMAN, Claus, De reportage als literair en avantgardistisch genre. Een kritisch-empirisch onderzoek naar de classificatie van een tekstsoort. Amsterdam. |
BERGER, Peter, ‘Staat der Gewalt.’ In; Kentering, 10 Jg. (1969) 3-4. blz. 48-68. |
BOR, Eric, 1974, ‘Mulisch' meerduidigheid in Het stenen bruidsbed’ In: Spektator 4, 1974-1975. Nr.3, blz. 112-127. |
BOUSSET, Hugo, 1974, ‘Een antiroman van het engagement’. In: De Vlaamse Gids, Jg. 58 (1974). 5 (mei), blz. 40-46. |
BRACHER, Karl Dietrich, 1976, Die deutsche Diktatur. Entstehung, Struktur, Folgen des Nationalsocialismus. Köln. 5 Aufl. |
CALIS, Piet e.a., 1980, Het spel en de knikkers. Kernboek 2. Literatuurgeschiedenis van 1880 tot heden, tweede druk, bijgewerkt. 9e oplage. Amsterdam. |
CZICHON, Egon, 1976, Wer verhalf Hitler zur Macht. Zum Anteil der deutschen Industrie an der Zerstörung der Weimarer Republik. Köln. |
DAUTZENBERG, J.A., 1978, ‘Geschiedenis en tegengeschiedenis in de literatuur van Harry Mulisch.’ In: Spectator 1978-1979. Nr. 5-6. |
DONNER, Jan Hein, 1960, ‘Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch.’ In: Podium, Jg.58 (1960-1961) 4, blz. 198-219; 1974, ‘Het bombardement van Dresden.’ In: J.H. Donner. De Nederlander en andere korte verhalen. Amsterdam 1974, blz. 77-81; 1977, ‘De voortplanting in de literatuur’. In Maatstaf, Jg. 25 (1977) 3 (März), blz. 35-45; 1975, Jacht op de inktvis, Amsterdam. |
DRION, H., 1966, ‘Tussen massamens en kunstenaar: Mulisch over Eichmann.’ In: Tirade, Jg. 10 (1966) 118 (Oktober), blz. 628-633. |
FABRY, Philipp Walter, 1969, MutmaBungen über Hitler. Urteile von Zeitgenossen. Düsseldorf. |
FENS, Kees, 1964,’Eichmann als symbool van de vooruitgang.’ In: K. Fens. De eigenzinnigheid van de literatuur: Opstellen en kritieken, blz. 135-141. Amsterdam. |
FEST, Joachim C., 1973, Hitler. Frankfurt a.M., Berlin, Wien. |
FROMM, Erich, 1966, Die Furcht vor der Freiheit. Frankfurt a.M. (eerst New York 1947). |
HABERMAS, Jürgen, 1981, Erkenntnis und Interesse. Mit einem neuen Nachwort/Jürgen Habermas. 6 Aufl. Frankfurt a.M. |
HAFFNER, SEBASTIAN, 1978, Anmerkungen zu Hitler. München. |
HEER, Friedrich, 1977, Das Wagnis der schöpferischen Vernunft. Stuttgart, Berlin, Köln, Mainz. |
JÄCKEL, Eberhard, 1969, Hitlers Weltanschauung. Entwurf einer Herrschaft. Tübingen. |
JAY, Martin, 1981, Dialektische Phantasie. Die Geschichte der Frankfurter Schule und des Instituts für Sozialforschung 1923-1950. Aus dem Amerikanischen von Hanne Herkommer und Bodo von Greiff. Frankfurt a.M. |
JUNG, C.G, 1975, Über die Psychologie des Unbewussten. Frankfurt a.M. |
KLEMPERER, Victor, 1966, Die Unbewältigte Sprache. Aus dem Notizbuch eines Philologen. ‘Lit’. Berlin 1947. Darmstadt 1966. |
KALOW, Gert, 1974, Hitler - das deutsche Trauma. München. |
KNUVELDER, G., 1960, Het beeld van de mens in enkele moderne Nederlandse romans: (W.F. Hermans - H. Mulisch - Jos. Panhuijsen). 's-Hertogenbosch.; 1964, ‘Harry Mulisch.’ In: Spiegelbeeld: Opstellen over hedendaags proza en enkele gedichten. 's-Hertogenbosch, 1964, blz. 128-155. |
KOCH-HILLEBRECHT, Manfred, 1977, Das Deutschlandbild. Gegenwart, Geschichte, Psychologie. München; 1978, Der Stoft aus dem Die Dummheit ist. Eine Sozialpsychologie der Vorurteile. München. |
KÜHNL, Reinhard, 1971b, Formen bürgerlicher Herrschaft. Liberalismus - Faschismus. Reinbeck; 1974, Texte zur Faschismusdiskussion. 1. Positionen und Kontroversen. Reinbeck; 1978, Der deutsche Faschismus in Quellen und Dokumenten. Köln. 3 Aufl.; 1979, Faschismustheorien. Texte zur Faschismusdiskussion 2. Ein Leitfaden. Reinbeck. |
KUSENBERG, Kurt, 1973, Max Horkheimer in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten. Dargestelltvon Helmut Gumnior und Rudolf Ringguth. Reinbeck. |
LAVY, Jochen von (Hrsg.), 1982, Das Eichmann-Protokoll. Tonbandaufzeichnungen der israelischen Verhöre. Mit 66 faksimilierten Dokumenten. Nachwort Avner W. Less. Mitarbeit Claus Sibyll. Berlin. |
LEEUWEN, W.L.M.E. van, 1964, ‘Harry Mulisch. 1927. “De zaak 40/61” (Eichmann; 1962)’. In: W.L.M.E. van Leeuwen. Nederlandse auteurs van 5 generaties. Zeist. |
LUKÁCS, Georg, 1962, Die Zerstörung der Vernunft. Neuwied-Berlin 1962. In: G. Lukács. Werke Bd. 9. |
MANN, Thomas, 1947, Doktor Faustus. Roman. Stockholm, 1947; 1949, Die Entstehung des Doktor Faustus. Amsterdam 1949; 1973, ‘Bruder Hitler’. In: Schriften zur Politiek. Frankfurt a.M. |
MANZ, Wolfgang, 1968, Das Stereotyp. Zur Operationalisierung eines sozialwissenschaftlichen Begriffs. Meisenheimam Glan. |
MASER, Weiner, 1971, Adolf Hitler - Legende, Mythos, Wirklichkeit. München und Esslingen. |
MATTHIJSEN, Marita (Hrsg.), 1981, Harry Mulisch. De Mythische formule. Dertig gesprekken 1951-1981. Amsterdam. |
MITSCHERLICH, M. und A., 1967, Die Unfähigkeitzu trauern. München. |
MÖNNICH, C.W., 1963, ‘De zaak 40/61. Harry Mulisch: Boek van de maand.’ In: De Groene Amsterdammer, 9 maart 1963. |
MULISCH, Harry, 1959, Het stenen bruidsbed. Roman. Amsterdam. Citaten uit 17e druk; 1961, Voer voor psychologen. Amsterdam 1961. Citaten uit 5e druk; De zaak 40/61. Een reportage. Amsterdam. Citaten uit 10e druk; 1972, De toekomst van gisteren. Protocol van een schrijverij. Amsterdam; 1982, De aan- slag. Amsterdam. |
NIEUWSTADT, Michael van, 1971, Van ‘Aardgetrouw’ tot ‘Aziatisch’. Materiaal voor een taal-en ideologiekritiek van het fascisme, Nijmegen 1971. |
OSTERMANN, Änne und Hans Nicklas, 1976, Vorurteil und Feindbilder. München, Wien, Berlin. |
PRESSER, Jan, 1962, ‘Een nabeschouwing.’ In: De Gids, Jg. 125 (1962), 7 (september), blz. 81-88. |
REICH, Wilhelm, 1933, Massenpsychologie des Faschismus. Kopenhagen 1933. Geciteerd uit 4e druk, Fischer Taschenbuch Verlag. Frankfurt a.M. 1981. |
ROSENBERG, Alfred, 1935, Der Mythos des 20. Jahrhunderts. Eine Wertung der seelisch-geistigen Gestaltenkämpfe unserer Zeit. München. |
DE ROVER, Frans C, 1976, ‘Twee vrouwen over tijd: Een receptie-esthetische analyse van H. Mulisch’ Twee vrouwen.’ In: ‘De Gids. Jg. 139 (1976). Nr.5-6, blz. 352-365; 1985, De aanslag van Harry Mulisch. Amsterdam. |
SCHMITZ-KÜLLER, Herbertijn, 1977a, Over het stenen bruidsbed van Harry Mulisch. Amsterdam; 1977b, ‘J.H. Donner & Herbertijn Schmitz-Küller over Het stenen bruidsbed.’ In: BZZLLETIN, Jg. 6 (1977) 48 (september), blz. 66-67. |
SCHULTE-SASSE, Jochen und Renate WERNER, 1977, Einführung in die Literaturwissenschaft. München. |
TOLAND, John, 1977, Adolf Hitler (Aus dem Amerikanischen von Uwe Bahnsen). Bergisch Gladbach. |
VLIET, Eddy van, 1977, ‘De zaak 40/61’. In: BZZLLETIN, Jg. 6 (1977), 48 (september), blz. 59-61. |
VOIGT, Gerhard, 1974, ‘Bericht vom Ende der Sprache des Nationalsozialismus’. In: Diskussion Deutsch 19/1974, blz. 445-464. |
ZOEST, Aart van, 1978, Semiotiek. Over tekens, hoe ze werken en wat we ermee doen Baarn, 1978; 1980, Waar gebeurd en toch gelogen. Over fictie en niet-fictie. Assen 1980. |
|
|