| |
| |
| |
Daan Cartens
Servus!
Een amourette
Wie wir auch alles in der Nacht benannten, - nicht unser Name macht die Dinge gross R.M. Rilke, Gedichte an die Nacht
Benen. Het waren haar benen die hij het eerst zag en ze waren niet eens onbedekt. Ze droeg een zwart fluwelen broek met vierkante vlakken die raadselachtig glinsterden in het anonieme douanelicht. Alsof er elfenlak op gespoten was. Op haar billen was het patroon vaal geworden. Zat ze vaak? Hij zocht zijn paspoort en vond het, zoals altijd in het zakje van zijn overhemd. Ze blies rook in het gezicht van een kleine beambte. Hij tikte tegen zijn detector en keek weg. Uit haar platte, zwarte schoudertas staken een paar tijdschriften. Natuurlijk, zij was het naar wie hij een kwartier daarvoor had gekeken in de volle kiosk. Ze had bij een ander rek dan hij gestaan, niet verdiept in spionage of het omkoopschandaal in Baden-Württemberg. Elle, Vogue. The face. Nu was ze achter het lage tafeltje blijven staan en had opnieuw een sigaret opgestoken, die ze tussen haar wijs- en middelvinger even ronddraaide. Met haar vingers streek ze over de tijdschriften. Dat sneed, in hem. Hij kreeg zijn paspoort terug, keek even naar die ander die hij ook was op de foto - waarom altijd die verwilderde blik? - en liep toen door naar waar het lichter was, het ijzeren licht van een herfstmiddag. En waar zij stond.
Hoog boven München, dichter bij de sterren, weigerde ze een Nederlandse krant en stak haar zoveelste sigaret op. Haar dunne vingers waren voor niets anders bestemd. Ze blies de rook in kleine, afgemeten kringetjes voor zich uiten bladerde verder in de tijdschriften. Adempauzes. Met één vinger hield ze soms een volgende pagina tegen, maar nooit langer dan een paar tellen. Ze gaf hem haar wijn, inhaleerde iets dieper en keek hem aan meteen vragende blik die het antwoord meteen verraadde. Toen schoof ze de modebladen weg. Op de Vogue lagen de lucifers van het Excelsior. Hij streek zijn nieuwsgierigheid af met die van het Penta.
‘Ik kon niet in mijn huis’, zei ze met een verrassend hese stem, ‘een vriendin van me logeert daar. Daarom moest ik gisteren kiezen. Ik kon naar Amsterdam, maar dan moest ik op de bank bij iemand gaan liggen. In Parijs heb ik mijn flatje pas opgezegd, dus moest ik wel doorvliegen naar München. Veel meer dan een paar maanden ben ik dit jaar nog niet thuis geweest. Het leek me vreemd om in mijn eigen stad te moeten logeren. Alsof je op je verjaardag als eerste bij jezelf op visite gaat. Maar ik ben wel blij dat ik hier niet vaak een hotel hoef te zoeken’.
Ze pakte de lucifers en streek er één af. ‘Van de roomservice merkte ik niets, ik kwam uitgeput na drie dagen werken en vliegen binnen, eten was er niet meer te krijgen en daar zat ik dan om half twee vannacht: kauwend op een vliegtuigkoekje. I really hate those Germans’.
Hij gaf geen antwoord, maar ze had al gezien hoe dat zou hebben geklonken. Dichter bij de sterren. En ze vertelde verder, alsof ze hem een uur voor vertrek van kantoor had opgehaald. ‘Na de campagne ben ik leeg, ik haal gezichten door elkaar, krijg met iedereen ruzie en wil eigenlijk alleen nog maar slapen. Of vliegen. Het gekke is dat het me niets doet, de vertragingen, het wachten. Misschien wel omdat ik dan denk dat ik even niet besta, of tenminste er niet ben. Mijn vader heeft dat ook. Krijg ik hem doodmoe aan de telefoon: Coco - Amerikaanser heeft hij die naam nooit horen uitspreken - over drie uur ben ik in Detroit. Can you imagine? Sure dad. Ik houd er niet van als ik tevoren al weet hoe iets gaat verlopen’.
Hoog boven Amsterdam, een kilometer, minder? (‘We vliegen nu boven Amsterdam, de verlichte strepen onder u zijn de grachten, ladies and...’), zag hij dat iets van haar mascara over haar wang liep. Dát en niet haar elfenbenen die nog schitterden, gaf de doorslag. Wat kon er van deze ijzeren dagen nog ontsloten worden? Met een hand hield ze haar schoudertas vast, de andere gaf ze aan hem. Zo liepen ze op de douane af. Hij was nog doof van de landing en hoorde alleen de namen die ze noemde. Dit keer stonden ze naast elkaar bij twee verschillende beambten. Hij gaf haar een paar gulden voor koffie, proefde de sterke smaak van haar lichte sigaretten, merkte toen pas hoe lang ze was en liep zonder om te kijken weg. Thuis belde hij drie uur later naar Londen, waar ze vermoeid in bad lag en hem volkomen vanzelfsprekend haar agenda dicteerde. Nog twee weken.
Hoe kon je een gezicht vergeten? Jukbeenderen, zeker de geprononceerde van haar, de donkere, fonkelende pupillen, dunne lippen, die was hij kwijt. Natuurlijk zou hij haar herkennen, maar het ging hem nu om de details. Gehaast keek hij in winkels, op straat, niemand leek op haar, ze was er dus nog niet. En het weer werd meedogenloos, vanaf zijn terugkeer liep hij ook tijdens lunchpauzes in de schaduw. Op zijn kantoor was alles anders, de stapels hoger en wanordelijker en er was niemand om de telefoon aan te nemen of de meest dringende brieven te beantwoorden. Iedereen was, op twee na, ziek of op vakantie. Zij was opgelost in de mist van de dag en hij werkte in een schemer die zich al dagenlang uitstrekte, als iemand na een te lange slaap.
Die avond. Hij passeerde de stations Leiden, Nieuw Vennep...
‘Hoe gaat het?’
‘Het gaat’.
...Nieuw Vennep...
‘Hoe lang bent u al hier?’
‘Een paar jaar. Zomers terug naar Joegoslavië. Warm. Hier altijd koud. Vochtig in mijn huis. Koud, ook onder de dekens’. ‘Koud, ja, de zomer is verongelukt’.
Hij stapte op Schiphol uit. Nog op het perron hoorde hij de vrouw hoesten. Hij had onafgebroken naar haar gekeken, haast onbeschaamd, een voyeur van de werkelijkheid. Hij wist niet wie hij zelf wilde zijn. Zichzelf leek hem zo weinig.
In de aankomsthal zag hij het zeven uur worden. Acht uur. Negen uur en om half tien stond ze gekleed in een helgroen mantelpakje en met een grote zonnebril op midden in een rij. En voor minuten achter glas. Wie was nu wiens gevangene in een andere tijd?
Die avond kenden ze elkaar al jaren. Bruno, Coco. Zij wilde niet meer naar Amsterdam (‘Wat zeg je? Schranzen bij Jansen? lek, iek...’), hij ging niet meer naar huis.
Bier, whiskey. Ze zaten de verloren uren uit in het neonlicht van een vertrekhal, drinkend uit identieke, plastic bekertjes. Misschien waren ze wel terechtgekomen op een plaats waar ze, althans voor even, wilden zijn. Temidden van schichtige reizigers, te hard pratende stewardessen en schoonmakers. Toen in de hal meteen klepperend geluid het paneeltje Londen was verdwenen en zij was opgestegen, had hij alleen haar zonnebril nog op. Misschien kon je door een ander meer jezelf worden, maar die moest er dan wel zijn. Nu leek het alsof hij heel langzaam bijkwam uit een slaap van jaren. Wakker was hij al, maar de vermoeidheid huisde nog in zijn ledematen. Die nacht rinkelde in Londen weer de telefoon. Moe was ze en ze lag inderdaad in bad, maar drie weken, nee, ze zouden elkaar veel eerder zien en die keer zou hij aankomen.
Ik had een paar uur wanhopige pogingen gedaan om niette kijken naar de kleine Chinees tegenover me. Dat lukte niet. En toen hij uit een krant een kip pakte, was ik verloren. Een gevangene van zijn vraatzucht werd ik. Ik zag hem bijten, het
| |
| |
vlees met zijn tanden uiteentrekken als een roofdier dat in een verkeerde afdeling was terechtgekomen, ik hoorde hem smakken, zag het speeksel in kleine kloddertjes op de krant vallen en hoorde even later hoe hij tegen een onzichtbare leermeester zijn lesje opzei.
Foto: Van den Toorn.
‘Kwa tan tan’.
‘Kwaaaah tan. Gototanka’.
Steeds harder, totdat de vrouw met het breiwerkje aan de andere kant van het gangpad opkeek en ik naar de w.c. liep. Vreemde, glazige ogen die een ander dan mezelf leken aan te staren. Om tien uur reed de trein langzaam het station in. Op hoge stellages stonden schijnwerpers gericht, mannen schreeuwden naar elkaar zonder dat duidelijk was wat en ik zag nog geen metalen buizen, maar in elkaar verstrengelde dunne elfenbenen, bespoten door een vlies dat elk moment kon scheuren. Van de worsten, bier en vruchteschillen keek ik op naar een gezicht.
Coco stond vlakbij, haar lange, zwarte haar in een wrong. Het werk was voorbij, de contracten getekend, de foto's geschoten en het reizen ook. Nu we eindelijk hier waren, konden we haast bedaagd naar huis lopen, maar mijn huis was die nacht een hotel, alleen wist ik dat toen nog niet. De fontein op de Stachus spoot niet meer en het was er rustig. Niet alleen lag iedereen al op bed, de stad sliep ook, maar het was een slaap waarin zwaar werd gedroomd, een verborgen leven werd geleid. We liepen gearmd en keken af en toe omhoog, daar waar het leek alsof er twee ranke benen werden beschenen. De Alter Prater in travestie? Op de deur van de nachtclub aan de Millerring hoefden we niet naar het geslacht te raden. Een wulps, zwart silhouet wenkte ons, maar Coco had geen aansporing nodig, het was gewoon haar kroeg op de hoek.
We zeiden haast niets, keken langs elkaar in de spiegel van de bar, twee niet meer zo jonge, al wat gebeitste gezichten. Mensen die ouder leken dan ze waren. De vrouw naast me liet zich in de luren leggen door de ronde vorm van de bar. Ze dacht dat ze aan een piste zat. Trok haar jurk tot ver boven haar knieën op en bleef zich zo onbehouwen bewegen, dat ik de stof kon horen scheuren. De man naast haar keek niet, maar zijn donkere ogen bewogen van links naar rechts, als aan een tennisbaan. Van gène naar misprijzen.
‘Maar toch is het zo. Oskar, zeg nou zelf, het is dat hij dat verdomde geld heeft, maar anders was ik zo wit als die schemerlamp daar. Dit was toch geen zomer. Kom schenk me nog eens bij en vergeet jezelf niet, maar laat je niet beduvelen, we worden gestraft, gestraft ja, het spel is uit. Er hangen satellieten in de lucht en die regelen voor ons het weer. Dat wist je niet hé? Ach jong, lees toch eens wat vaker de krant. Gewoon een kwestie van vroeg opstaan en koffie drinken. Hier vlakbij, naast de Hofgarten. Daar gaan ze trouwens ook bouwen, een schande is het, een echt schandaal! Je denkt toch niet dat ik ooit een krant koop? Ja? Doe niet zo achterlijk zeg, betalen voor wat ik al weet? We worden bestuurd, niets doen we meer zelf, straks blijven de bomen het hele jaar kaal, zijn de lantarenpalen bedekt door een laagje killersgif en wij, ja, wij...’
‘...gaan naar huis’, zei de man, trok aan haar arm en nog wat harder toen ze tegenstribbelde.
‘Houd me vast’, vroeg Coco en stak haar armen uit. Ik pakte haar vingers, haar onderarmen. Dit was eindelijk eens geen liefde van woorden. Even later op straat misschien toch, maar voor even. ‘Je kunt niet met me mee’.
Voor een slaaf van de dag was ze opmerkelijk vrolijk. ‘Ik moet morgen al vroeg op een presentatie zijn en om iets fatsoenlijks af te leveren wil ik eigenlijk deze nacht nog doorwerken. Mijn vriendin is net vertrokken, dus ik ben alleen, als het goed is. Maar ik heb een kamer voor je gereserveerd. Hier', ze hield me tegen, “Het blauwe huis”’. Ze maakte een buiging en met haar arm een uitnodigend gebaar naar het steegje.
‘Kom je me halen, morgen? Om één uur ben ik thuis?’
We kusten, haar hart tikte licht tegen me aan. Zoals alles aan haar licht was. Vroeger hield ik van dunne, vlugge meisjes, dacht ik, zou dat nu weer terugkomen?
Ze keek me aan, hield mijn hoofd even vast en zei ‘Servus!’.
| |
| |
‘Grüss Gott’, antwoordde ik, ‘und bitte...’
Maar ze was al weg.
De kamer was een krakend alkoof. Voor elke stap op het parket werd ik gehaat door de andere gasten. Ik zette mijn koffer op een stoel, trok mijn kleren uit en zag op de gang dat de badkamer bezet was. Dan morgen maar.
Eerst was ik in Frankfurt. Mijn vriend, de uitgever zei ‘tok’ en toen dat niet hielp ‘kukeleku’, daarna was ik thuis en hoorde kindervoetjes boven mijn hoofd en toen werd ik wakker, opgeknoopt tussen de lakens, waar wel tien kamermeisjes hun balletoefeningen op hadden uitgevoerd. Ik zag een kaart met rivieren, toen weer haar gezicht, strengen nat haar tegen haar neusvleugels aan, ze nam de benen, ze heeft de benen genomen, droomde ik hardop. Ik hoorde iets vallen. Een dof, maar zwaar geluid. Ik draaide me om. In andere kamers draaide men zich ook vast om, alles werd ordelijk, zelfs mijn lakens en deken, nadat ik er wat aan had getrokken.
Het was een kale ochtend, ramen stonden half open, het geurde naar binnenplaats. Ik had de vermoeidheid van dagen nog niet van me afgeschud. De achtergevels gaven geen antwoord op de vraag waar ik zin in had, behalve dat ene, dus liep ik naar de ontbijtzaal, at mijn broodjes, dronk mijn koffie en ging naar de receptie.
‘De badkamer is volgens mij al uren bezet’.
‘U zit toch op de eerste? Er is er boven nog één’.
De krant was dik die dag.
‘Maar... er kan niets zijn?...’
‘Welnee, maar ik zal het wel tegen een kamermeisje zeggen’.
Op mijn kamer las ik de mémoires van Margret Bovari. Da war endlich einer, der schrieb, was wir fühlten. Ik hoorde gerammel naast me, er werd geroepen, aha, de badkamer!, het bleef lange tijd stil, toen werd er keihard op de deur gebonkt.
Een ijselijke schreeuw, ik rende naar mijn deur en stond meteen in de badkamer van mijn grootouders. Veel licht, een bad en een bidet en veel lager een stadstuin.
De man lag, naakt met zijn verstijfde vingers op zijn hart naast het bad. Zijn enkels waren achter de badrand blijven hangen. Het meisje schreeuwde niet meer, maar huilde met hortende uithalen. Ook in badkamers werd om een moeder geroepen. Ik aarzelde, knielde toen naast hem en legde mijn hand op zijn schouder. Hij was de tweede dode die ik in mijn leven zag - het dikke, roze, ontzielde lichaam van een bejaarde.
‘Voorbij’, zei ik tegen de hotelier, die keek alsof hij de krant nu nooit meer uit zou lezen.
Op mijn kamer was het zondagochtend. Ik was weer drie en lag naar de gordijnen te kijken. Dikke rode, die geen licht doorlieten, al was het mei. Rood met witte, plattegrondachtige motieven. De telefoon ging. De deur bleef open, opeens rende mijn moeder naar binnen, sloeg haar armen alsof het vleugels waren open en viel hard en plat op het bed neer. Ze huilde. Ik had nog nooit een Griekse tragedienne gezien, maar haar armen en benen lagen, als in scène gezet, over de sprei.
Zo bang ben ik haast nooit meer geweest. De schreeuw in de andere kamer, het huilen, naast me, tegen me aan.
Die man, dacht ik, keek me niet aan, zijn ogen waren al gesloten voor hij viel.
Dienaren, dienaren Gods.
Ik stuurde mezelf de straat op. Maar waarheen? München was kaal, stofloos, grote stofzuigers hadden terwijl wij sliepen en stierven hun werk gedaan en de gordijnen waren nu ook helemaal opzijgeschoven. De meeste bankjes in de Hofgarten waren bezet, ik ging zo dicht mogelijk bij een rozenprieel zitten. Het duizelde me, het leek wel overtrekpapier waar ik door keek, zo laag stond de zon. Twaalf uur, nog één uur om onder de mensen te kunnen zijn. Ik liep langs de collonade, las wat eeuwen eerder was bedacht. Poëzie had de wereld allang verlaten, maar in de schaduw van het verlaten Carlpaleis zongen drie jongens een rauwe melodie ‘Einz, zwei, drei, unseren Tanz auf dem Vulkan’. Coco, een naam om te zingen. In de Amalienstrasse ging de deur van haar flat niet open.
In de bierhalle was het al druk, ik dronk er uit een glas waar ik thuis bloemen in zou hebben gezet.
‘Rookt u?’
‘Nu niet.’
Goud gestifte lippen, een wit schortje met daarop in gouden letters Marlboro.
‘Maar mag ik u dan toch onze attractie aanbieden? Drie sigaretten. Extra licht. En dit doosje lucifers met kans op een speciale hoofdprijs. Ziet u, aan de bovenkant zit een donker vierkantje. Dat moet u loskrabben. Verschijnt ons Warlborovignet dan heeft u gewonnen’.
Ik legde de sigaretten en mijn toekomstig geluk weg. Aan mijn tafel was een oudere dame gaan zitten. De Marlboroengel klapwiekte alsof ze die dag al tegen teveel rotsen was aangevlogen rechtop haar af. De vrouw knipte haar handtasje dicht, liet de poederdoos op tafel liggen en begon ingespannen te krabben. Er verscheen niets. Ze keek even op, toen ik een sigaret uit het minidoosje pakte.
‘Gaat u roken?’
‘Ja, of vindt u dat vervelend?’
‘Uh, eigenlijk ben ik nog herstellende. Mijn neus. Ik ben aan mijn neus geopereerd’ en ze depte met haar zakdoekje de plaats onder haar bril ‘en nu ben ik nog bijzonder ontvankelijk. Als u het niet erg vindt...’
De sigaretten schoof ik weg. Ik zat aan tafel met mijn grootmoeder, die dit keer aan de Bodensee was geboren, zesentwintig jaar geleden naar München was verhuisd, in de buurt van de Pinakothek woonde en nu voor de derde keer in haar leven alleen in de stad wat wilde gaan eten. Ze keek even op de kaart en bestelde een kleine salade. Mijn grootmoeder was de eerste dode die ik zag, een vreemd gezicht zonder bril onder een glazen plaat in een kist die het nauwe en te versierde had van een poppedoos. Niet lang voordat ze stierf, had ik met haar nog in de tram gezeten. Moeizaam, maar elegant liep ze naar een vrije plaats en stootte daarbij een sigaret uit de hand van een man. Ze draaide zich even om, glimlachte haast uitdagend en liep door. De sigaret bleef op de ribbelige vloer liggen. ‘Juffrouw?’
‘Ik weet niet of ik het zo goed heb gedaan, maar ik zie niets’. ‘Nee’, zei het meisje, ‘u hebt niet gewonnen, maar ik zal u een troostprijs geven’ en ze legde een groter doosje sigaretten voorde vrouw neer.
‘Enu?’
‘Ik heb nog niet gekeken’.
Ze pakte de lucifers bij me weg, krabde snel met de lange nagel van haar wijsvinger over het donkere vlak en zei, haast verveeld ‘Nee, ook niets’. Bij mij legde ze twee pakjes neer.
‘Ik zal u de mijne geven’, zei mijn grootmoeder,‘ik vond het erg vriendelijk van u om u zo op te offeren. Maar nu moet ik weer inkopen gaan doen. Mijn man komt zo thuis’.
Even na haar ging ik de straat op, zocht een telefooncel.
‘Oef’, zei Coco, ‘ik ben er net en ook doodmoe, zullen we in het Nymphenburg gaan wandelen?’
‘Wat zegt u? Een man en een vrouw, of ik me dat herinner? Ja, kijk eens meneer, soms komen hier zoveel mensen, maar in dit geval kan ik u helpen. Het was al wat later in de middag, heel stil en het begon mistig te worden. De man kocht een paar kaarten van het slot en voordat hij ze terug in het zakje schoof, bekeek hij ze stuk voor stuk, controleerde wat er op stond. Ja, hij was inderdaad verstrooid’.
‘Wat zegt u? Een Japanse. Jazeker, dat klopt, want terwijl hij zijn kaarten bekeek, was zij al doorgelopen en van een afstandje stond ze een beetje geamuseerd naar hem te kijken en toen wij elkaar ineens even aankeken, gaf ze me een knipoog. Tja, dat weet ik niet meer zo precies hoor, lang zwart haar, mager en ze droeg een rare jas, een soort cape. De kleur? Geel, dat weet ik nog heel zeker. Later heb ik ze nog in de tuin zien lopen, twee donkere silhouetten, ze kwamen een uurtje later rustig pratend weer langs mijn stalletje en liepen toen weer in de richting van de Auffahrtsallee’.
‘Of ik dat nog weet? Ja, natuurlijk. Het was een mooi gezicht, die twee helikopters die uit verschillende richtingen aan kwamen gevlogen, boven de Allee bleven cirkelen en toen plotseling landden op het gazon. Of zij dat ook gezien hebben? Ja, meneer, dat weet ik zeker, ze waren blijven staan. Waar? Een paar honderd meter hiervoor. Maar waarom? Wat is er gebeurd? O, u komt misschien nog terug? Nou meneer, graag gedaan hoor, zoveel maak ik hier niet mee’.
‘Bruno? Wat is het vandaag?’
‘De elfde’.
‘O, dan is het toch zo. Mijn vader is jarig’.
| |
| |
Vandaag. Zijn dag om zich klein te houden, binnen te blijven, hier in haar flat niet ver van de universiteit. Ze heeft zich verstopt achter één van de grijze deuren. Hij hoort water stromen, kleerhangers worden opzijgeschoven, snel, driftig, misschien wel radeloos. Aan een wand vier foto's van haar. De breedste links, de smalste helemaal rechts. Ze lacht breeduit, het staat haar niet, haar ogen zijn verdund tot streepjes. Ineens kan hij zich haar vader voorstellen.
‘Zo’.
Ze draagt de schaduw van haar jeugd. Een zwart mantelpakje, waar een nauwelijks zichtbaar roze topje onder schittert.
‘Bel jij een taxi? Terug ga ik liever lopen’.
Vier Jahreszeiten en dit was de herfst, het stenen seizoen met muurvaste schaduwen. Heel kort zag hij hen samen voordat ze in de auto stapten. Hij pakte haar knie en ze fluisterde dat ze nu naar het sjiekste hotel van München reden, ze moest daar alleen maar even praten, ‘je zult je niet vervelen’ en omdat hij dat nu al niet deed, trok hij haar naar zich toe. Toen zijn vingers van haar wangen waren gegleden, werd de deur al voor hen opengehouden. Hij had een buffet verwacht, een zaal met kroonluchters, mensen, stemmen, drank, maar ze kwamen terecht in een kleine suite op de derde verdieping waar vijf mensen stonden te wachten.
Coco keek af en toe naar hem. Dit gesprek had haar goedkeuring; vervelend en saai. Ze gingen snel aan tafel, hij zat naar de dochter van de ambassadeur, ze had sterretjes onder haar ogen geplakt. Van mosselen werd hij altijd ziek, dus at hij ze nu maar weer eens.
‘Ooohh, maar wat heeft u ontzettend goede manieren’, kwekte ze allerminst diplomatiek en schoof haar been nog wat dichter tegen het zijne, ‘vindt u het hier ook zo absoluut vervelend? Papa zegt altijd: kindje in Beieren hebben ze nooit iets bijgeleerd, het blijft hier een dorp, misschien met iets teveel mensen, haha’.
Hij hield de schaal nog een keer voor haar op, maar ze tikte er even met haar vingers tegen. Genoeg.
‘God wat is het hier absoluut saai, Heinz, waar zit de volumeknop?’
Ze stond op, hield zich even vast aan het tafelblad en waggelde toen als een geamputeerde pauw naar de hoek van de suite. Toen hoorden ze zichzelf niet meer, de geluiden van mensen en vorken waren absoluut harmonisch opgenomen in een knetterende saxsolo. ‘Tell me whyyyyyy...’
Ze stond naast de tafel, voorovergebogen alsof ze op haar billen geslagen wilde worden en maakte djivebewegingen. Haar schoenen trok ze uit en ze sprong op de stoel naast hem, haar armen zwaaiend boven haar hoofd ‘..uncertainty..’
‘Zeg Leila, schatje, kijk je een beetje uit’, de man met wie Bruno even had staan praten, wreef over zijn baardstoppels, die per minuut iets langer leken te worden, zodat hij overeen paar uur in de schaduw van zijn eigen gezicht zou komen te zitten.
Het volgende nummer was rustiger, Leila bedaarde, kwam weer braaf naast hem zitten en zweeg verder. Nu pas zag hij dat Coco onafgebroken had zitten praten met de man schuin tegenover hem. Hij veegde zijn lange, blonde haren voortdurend uit zijn vliegeniersbril, was het met haar oneens, maar op welke opmerking van haar kon hij landen?, voorlopig geen, dus hield hij zijn mes als een stuurknuppel naast zijn bord. Gedoemd om in de lucht te blijven hangen.
Nu hoorde Bruno ook een why, uitzijn maag, maar deze vraag hoefde niet als een solo aan te zwellen, hij was misselijk, schoof zijn stoel wat naar achteren, zag Coco vooroverhellen, de dochter van de ambassadeur vertelde hem net over haar jeugd in Salzburg en toen borrelde de eerste, bittere golf naar boven, een eruptie in zijn keel. Hij stond op, rende naar de gang, trok een willekeurige deur open, de kamer was leeg en voorde w.c. pot viel hij op zijn knieën en kotste voor het eerst in jaren. Met zijn hoofd leunde hij tegen de muur, totdat hij zijn maag en borst haast open voelde barsten, een gloeiend mes dat zich in zijn huig kerfde. Na de tweede keer gaf hij het op, het was zinloos, hij was verslagen. Rillend van de kou liet hij zich op het bed vallen en keek naar de kroonluchter, hier wel, boven hem. Daarna zag hij lange blonde haren die twee brilleglazen bedekten, toen twee nauwelijks behaarde benen tegen een badrand en als laatste zijn grootmoeder, arm in arm met zijn moeder op de Rotterdamse Lijnbaan, zo innig verstrengeld dat af en toe hun gezichten in elkaar overvloeiden. Herinneringen niet van stof, maar van een veel teerderesubstantie, het leven zelf, maar dat kon alleen maar benoemd worden als in een schoolklas, voor elk voorval of idee een begrip, maar kloppen deed het nooit. Hij was alleen.
Hulp kwam er van boven. Bruno werd wakker, hij hoorde de saxsolo nog nagalmen, proefde de bittere smaak van de onverteerde mosselen en vond zichzelf liggend terug oog in oog met een reflecterende kroonluchter. Het was, zo te zien, daar beneden maar een rommeltje. Hij lag als een al afgelegde gekruisigde op het dekbed. De aansteller. Op straat hoorde hij een paar auto's voorbijrijden. Het was na twaalven. De ravage aan tafel was nog groter: witte broodjes met restanten bavaroise en zuidvruchten, uitgedrukte sigaretten en wijnvlekken, maar behalve dat was Coco weg.
Leila zat, haar hoofd met beide handen ondersteunend, nog steeds op haar plaats aan tafel. Ze prevelde onverstaanbare zinnetjes. Ze leken hem aan haar man gericht. Deze was breeduit op een sofa gaan zitten en maakte gebaren alsof hij een twaalfdelig servies wilde omarmen. Bruno ging naast hem zitten.
‘Kijk, vent, ik zeg altijd maar, zoek wel het juiste vrouwtje uit. Nu is ze moe en we hebben er één teveel gedronken, maar reken maar dat die van mij aan de deur van de operatiezaal stond’.
‘O ja?’
‘Zondagmiddag stond ik nog op het rugbyveld, die sport is mijn enige ontspanning, een teamgenoot dook voor mijn voeten en raakte met zijn ellebogen mijn neus. Bloeden, man, ik heb uren gebloed. Zakdoeken vol, echte, niet van die papieren. Daar druipt het snot mee in je eigen handen. Leila ongerust, thee zetten, nou dat drink ik nooit, een dokter bellen, zondagnacht, moet je nagaan, dat doe je dus niet, maar toen ik maandagochtend nog bloedde zijn we naar haar polikliniek gereden. Het tussenschot van mijn neus bleek een kwart centimeter te zijn verschoven. Hoe ze het geflikt heeft, weet ik niet, maar toen ik een uurtje later de operatiekamer werd ingereden, stond ze in haar verpleegstersjurk bij de deur. Stak haar duim omhoog. Het is een moordwijf’.
Leila wipte met haar linkerschoen. Het klapje tegen haar voetzool klonk tergend, ze hoorde zijn verhaal niet voor het eerst. Bruno schudde handen, liet zich niet overhalen om met de drie overgeblevenen nog calvados te drinken, maar nam de lift naar beneden. Ze zat niet ver van de deur op een bank een tijdschrift te lezen. Hoe lang zou ze zijn blijven wachten? Toen ze hem zag, keek ze eerst naar zijn maag, alsof ze door zijn kleren heen kon zien dat daar de onrust na een bedwongen opstand heerste. Toen keek ze hem aan, donkere, raadselachtige pupillen.
‘Gaat het?’ vroeg ze. Hij knikte, gaf haar een arm. Ze liepen naar de overkant van de straat, waar het stil was, maar het bont achter het glas geduldig wachtte op bewondering. Ze noemde hem namen van soorten, eigenaars, mensen met wie ze had samengewerkt; smakeloze mannen met veel geld die zich alles konden veroorloven, de gekste campagnes bedachten en ze door haar lieten uitvoeren; precieuze mannen die met geheven pink de werktekeningen voor haar gezicht hielden en vroegen ‘Wat denk je schatje, raken we er hier wel een paar van kwijt?’ en de vriendelijke mannen, haar collega's, die een ochtendlang de hele stad afbelden voor een vrije studio, een model dat uit Stockholm moest komen, of informeerden naar de papiersoort van een folder. ‘Ik zie ze een paar keer per jaar, steeds in andere combinaties. We groeten elkaar, soms wisselen we wat namen uit en daarna gaan we snel en efficiënt aan het werk’.
Aan haar driftige stap hoorde hij dat ze te lang had gewacht. Hij zweeg, bovendien, wat deed hij ooit anders dan luisteren? ‘Ik hoor vaak dat ik vergeet te leven, maar dat is het nu juist niet. Want waarom, omdat ik onophoudelijk op en neer reis? Waarom moet ik persé overeen probleem gaan zitten praten? Ik heb een hekel aan dat soort gesprekken. Ik doe mijn werk en ga in Schwabing dansen of lees thuis een boek. Maar mijn verstand schakel ik dan toch niet uit? Je schijnt je te moeten vervelen, maar ik denk dat als je het bestaan überhaupt al een lange zit vindt, je er het beste voor kunt zorgen dat je zo af en toe ook nog eens rond kunt lopen. We vermaken ons, wat moet je in godsnaam anders doen?’
| |
| |
Foto: Marga Dekkers.
‘Niets’, zei hij, ‘alsjeblieft niets’.
De Odeonsplatz was verlaten. Het schelle neonlicht van de schijnwerpers op de gebouwen maakte van hen spelers tegen een abstract decor. Bruno liet Coco los, hij rende de trappen op van een galerij, kroop achter een leeuw, brulde even in de geheel lege dierentuin tegen de mevrouw die hem zeker niet wilde voederen en ging toen op de bovenste trede zitten. ‘Kom’, riep hij, ‘kom eens’.
In de verte zagen ze de verlichte Siegestor. De nacht lag voor hen open, een gapende Allee, maar waarheen? Waren zij er nu wel of niet? Daar waar het verleden roerloos was, onverzettelijk als vastgeplakte meubels in een poppenhuis, daar kon hij zich pas bewegen, de paljas uithangen, zichzelf zijn. Hij kuste haar, eerst op har wang, toen duwde hij zijn tong ver in haar mond. Sprakeloos.
‘We zien elkaar één keer per jaar’, antwoordde ze hem, terwijl ze wachtte totdat haar vader op zou nemen, ‘ik vlieg naar New York, of hij komt naar Londen. Toen ik twaalf was, verliet mijn moeder ons. Ze pakte haar koffer, gaf mijn vader een hand en mij een zoen en stapte in de auto die voor ons huis op haar wachtte. Ik wist het al, niet lang, maar ik wist het. Ze zat niet langer middagen voor zich uit te staren op de veranda, maar hing overdreven beweeglijk een droogdoek aan het rekje, of pakte 's ochtends terwijl ze dacht dat ik nog sliep mijn vuile kleren van de stoel. Zoveel bedrijvigheid ineens, ik was even bang dat ze iets ergs zou gaan doen, haar ogen konden soms heel rood worden, angstaanjagend, niet de ogen van iemand die boos is, maar radeloos. Maar uiteindelijk ging ze dus alleen maar weg. Ik heb haar nooit meer gezien. Dad ook niet, maar elk jaar krijgen we een kaart van een ander bassin op onze verjaardagen. Ze woont aan de Westkust met Walter, een advocaat en onze vroegere buurman. Tja, het leven als t.v. serie, maar we hoeven gelukkig niet mee te spelen. Okay, okay' zei ze en gooide driftig de hoorn op het toestel. In gesprek. Ze schudde haar haren los, hij lag al op het brede bed, ze kwam naast hem staan en hield haar gezicht boven het zijne. Net toen hij zijn armen op wilde heffen om haar naar zich toe te trekken, glimlachte ze en zei: ‘Nee, eerst vader’.
Dit keer nam hij op. Coco liep op en neer met het toestel in haar hand. Hij deed een schemerlampje uit en staarde naar de spiegelkast.
‘Hè toe, zeg het me nou’, zei ze, ‘dad’ en alsof hij dat aan de andere kant van de oceaan kon horen, tikte ze met haar hak op de vloer.
Er was een moment dat gebeurtenissen zich op een andere, definitievere manier gingen herhalen. Dat had niets te maken met lokaties uit dromen, waar je je soms jaren later plotsklaps in kon bevinden, nee, dit was anders, twee plaatsen die versmolten tot één en Bruno werd erop een wat vreemde, heimelijke manier gelukkig door. Tegelijkertijd was hij een jongen van zes en iemand van bijna dertig.
Hij hoorde Coco praten, na lang aandringen kreeg ze blijkbaar haar zin. Hij luisterde niet naar wat ze zei. Ook nu lag hij in bed in een kamer tussen twee andere kamers in. In het huis van zijn grootmoeder waren de schuifdeuren naar de slaapkamer van zijn ouders niet helemaal gesloten. Avonden lang had hij naar het reepje licht gekeken, maar meer nog geluisterd naar de stemmen die hij gelukkig herkende, maar niet verstond. Zijn vader, zijn moeder, een tante. Misschien was het daar ook wel begonnen, daar in die kamer, dat donkere alkoof waar hij een late tram nog had kunnen horen, het in zijn jeugd en nu ook nooit geweken verlangen om er onzichtbaar of hooguit maar een beetje bij te horen. Toen had hij niet geweten wat er gebeurde, maar was dat ooit veranderd? Hij was de perfecte derde, iemand die de verschillende lezingen van twee partijen aanhoorde en als een hogepriester een rekkelijk en ook weer voor tweeërlei uitleg vatbaar oordeel velde. Hogepriester? Welnee, hij was gewoon een dienaar, een dienaar van de vergetelheid, maar hij wist dat tenminste.
Hij keek naar de vrouw die in haar hals krabde, zich even naar hem omdraaide en knikte, ‘ja nog even’, hij lag en keek en kon weg wanneer hij dat wilde, want alleen als dat niet meer kon, raakte hij in paniek, zelfs, of vooral, midden in de stompzinnigste gesprekken, stond hij nog kalm op, maar rende dan weg. Maar nu had hij niet eens het onwrikbare besluit om te blijven, hóeven nemen. Van Coco wist hij genoeg.
Ze legde de hoorn neer en bleef even staan. Ze rookte de siga- | |
| |
ret op en zei: ‘Mijn vader gaat trouwen. Volgend voorjaar. Gek toch, ik heb het idee dat het met ons te maken heeft, al kan dat natuurlijk helemaal niet. Ik zou willen dat je hem kende. Hij is wel iemand voor jou. Ik ben vanzelfsprekend altijd zijn prinsesje geweest, mijn moeder stapte al te snel uit die rol, maar hij heeft, denk ik, vooral vroeger een zoon willen hebben. We hadden een buitenhuisje aan de kust. Soms ging hij dan al 's ochtends vroeg weg en laat in de middag, als wij in de keuken de kastanjes roken en dezonnebrandcrème van de buurvrouwen de chocoladepudding van mijn moeder, kwam hij terug. Moe en vuil en vooral tevreden met wat hij gevangen had met de buurjongens. Hij was ook voor hen meer een kameraad dan een vader. Uit wat hij niet zei, begreep ik genoeg. Als hij anders was geweest, me vaker op zijn kamer had geroepen, me van feestjes had gehaald, zou dit werk me nooit lukken. Nu heb ik, al is dat helemaal niet waar, nooit het idee dat er op mijn vingers wordt gekeken’.
‘Yes’, zei hij, ‘I know, je bent een vlinder’.
En vederlicht nam zij het enige dat ze echt bezat, haar hart en gaf het hem, hij sloot haar wimpers die vochtig waren van haar voorbije jeugd in windschermkleuren, van haar vader en van het gezicht dat ze zojuist gekust had en nu nooit meer vergeten zou, omdat het een ding was geweest, een voorwerp dat ze met twee handen kon omvatten en benoemen: Bruno...
Haar huid was donkeren zacht, zelfs waar haar beha had gezeten. Zittend streelde hij haar schouderbladen en langzamer haar borsten. Haar tepels waren heel klein geworden, ze prikten haast toen hij haar naar zich toe trok.
‘Please’, fluisterde ze, ‘make me... forget’.
Ze knabbelde aan zijn oor, likte, duwde haar tong diep in zijn oorschelp. Hij rilde en wilde haar onder zich voelen. Hij duwde zijn tong in haar navel en toen lager, tussen haar schaamlippen. Ze kreunde even en begon toen bijna uitzinnig met haar hielen zijn rug te bewerken. Hij hief zijn hoofd op en keek haar aan. Haar blik was niet leeg, afwachtend, roerloos, ze keek hem recht aan, bedroefd, verrukt, verslagen, triomferend; de wonderlijke uitersten die hartstocht nu eenmaal teweeg bracht en die hij wilde zien, moest zien.
‘Please’, herhaalde ze, ‘could you share this dream..’
Hij dempte haar laatste woorden met zijn lippen, gleed in haar en voelde hoe ze zich even spande, samenbalde, voordat ze zacht werd, week, toegaf en zij in een ononderbroken beweging haast tegelijkertijd klaarkwamen.
En hij nam haar hoofd, haar strakke, verstarde, verhitte hoofd, kuste haar wangen en likte de zweetdruppeltjes boven haar lippen weg en deze gloeiende engel was even niet iemand anders, maar hier met haar hoofd en haar haren tegen zijn borst in deze tastbare droom en hij noemde haar Coco...
Die nacht was Bruno terug in de badkamer van het hotel. Zeepresten, haren kleefden aan de bodem van het bad. Hij ging even op het krukje zitten en keek door het geopende raam naar buiten. Aan de overkant, een tiental meters van hem vandaan opende de dode de gordijnen. In zijn roze gestreepte pyjama zwaaide hij naar Bruno. Die bleef onbeweeglijk zitten en zag in het bad een steeds hoger wordend laagje water, een stroom van badzout, schilfers, nagelresten.
Meteen daarna stond hij voor de spiegel. Hij hield zich vast aan de handdoekstang. De betegelde vloer was ook nat, zijn voeten kletsten. Toen hij weer opkeek was de spiegel verdwenen, aan de overkant zag hij het licht weerkaatsen. Zijn mond was vol, hij kon zijn kaken amper bewegen, alsof hij op een half pakje oud geworden bitterkoekjes wilde kauwen. Plotseling voelde hij over zijn tong en in zijn mondholte scherpe randjes, kleine klauwtjes schuren en bijten. Steeds dieper werd er in het zachte vlees van zijn mond geduwd, totdat hij druppels bloed op de vloer zag.
Zijn mond was gevuld met glas; splinters, scherven, gruis. Uit het bad klonk het geklots van iemand die probeerde omhoog te komen. De bejaarde man had de beide randen van de badkuip beet, maar het lukte hem niet om overeind te komen, hij zakte weer terug, alleen zijn dikke hoofd met de korte, grijze haartjes stak nog boven het water uit. Zijn wijsvinger priemde in de richting van Bruno, die meteen zijn ogen sloot en stukje voor stukje, geheel op de tast de glasresten uit zijn mond probeerde te verwijderen. Zijn lichaam spande zich, bang als hij was dat hij zou zuchten of slikken, maar er leek wel dun gaas voor zijn keel te zijn gespannen. Als laatste pakte hij een rond stukje glas, haasteen knikker onder zijn tong vandaan. Daarna deed hij zijn ogen open en zag zichzelf verbaasd in de weer gevulde spiegel staan.
De man zat in de inmiddels leeggelopen badkuip en las de aanwijzingen van de hoteldirectie hardop voor. ‘Éénmaal per dag gebruik van de badkamer is in de prijs ingebrepen. Verboden elektrische apparaten te gebruiken’. Hij pauzeerde en krabde even op zijn hoofd, maar hoefde niet lang na te denken. Met in zijn linkerhand zijn gezwollen geslacht, stapte hij moeiteloos uit het bad. Met beide voeten stond hij in een bij elkaar geveegd hoopje glas. Er was geen bloed te zien, toen hij met zijn hand naar zijn hart greep.
Toen Bruno andermaal zijn ogen opende, lag hij naast Coco, die met beide handen voor haar gezicht lag te slapen. Hij pakte een Gentlemen's Quaterly van het nachtkastje en bladerde in het grijze licht van de vroege ochtend in het tijdschrift in een poging te kalmeren. Met zijn stekelige wangen wreef hij over de rug van Coco, die even bromde, maar doorsliep. Wakker werd ze pas een uur later, toen hij ook de andere bladen had bekeken, en niet van hem, maar van de telefoon.
Ze bleef niet eens even liggen. ‘Ja, die ken ik’. Ze draaide een beetje met haar billen, streek een hand door het haaren keek toen even om. Naar hem. ‘Jahoor, hij is nu hier. Ik zal het aan hem vragen, tien uur zegt u? Ja, u kunt er op rekenen’. Gedecideerd liep ze terug naar het bed, ging liggen en stak een sigaret aan.
‘Ik begrijp het nu’, ze ze zacht en toen verwijtend, ‘ik had ook een ander hotel voor je moeten reserveren. Maar ja, ik dacht er natuurlijk alleen maar aan dat we slechts door een straat van elkaar gescheiden de eerste nacht hier zouden slapen’.
‘Wat was er dan met die man, het leek me gewoon een hartaanval of niet soms?’
‘Ik denk dat je dat straks wel zult horen. Ze hopen dat je om tien uur in het hotel wilt zijn.’
Voorzichtig pakte hij de sigaret uit haar mond en kuste haar lippen. Nicotine en een ochtendsmaak. Roerloos lag ze, terwijl hij ruw met zijn stoppelige gezicht over het hare gleed, over haar borsten en buik, voordat hij haar naar zich toetrok en weer op bed duwde in een razernij waardoor zij steeds kalmer leek te worden. Ze keek hem een beetje minder scheel aan, weer anders dan eerder, tegelijk meer en minder een vreemde. Ze bewoog haar armen en benen nauwelijks, ook niet toen hij in haar kwam, haar naam een paar keer door de kamer schreeuwde en hijgend klaarkwam.
Ze zwegen beiden even, toen pakte ze zijn hoofd van haar schouder. ‘Ik houd van je’ zei ze effen en pakte wat er van de sigaret over was van uit de asbak.
‘Misschien houd ik al wel teveel van je’.
‘Teveel’, mompelde Bruno, ‘evenveel teveel, bedoel je’.
Toen hij zich losmaakte uit hun omarming was dat al verraad. Maar voor een nobele zaak. Hij wilde niet dat ze meeging. In het hotel werd meteen aan hem gevraagd of hij mee naar boven wilde gaan naar de kamer waar hij de nacht daarvoor had geslapen. De hotelier keek bestraffend naar hem. Hij had zich nog niet geschoren. Een kleine politiebeamte stelde hem gehaast een paar vragen. Hij antwoordde kort, ongeïnteresseerd. Toen bleef het stil.
‘Maar u denkt toch niet dat...’, zei Bruno, zichzelf onderbrekend, ‘ik heb hem verdorie met mijn eigen ogen gezien.’
‘Over de doodsoorzaak zijn we het eens’, zei de hotelier, vriendelijker. ‘Toen u al weg was, ben ik op zijn kamer gaan kijken. Zij agenda lag op tafel. Er stonden twee namen en twee telefoonnummers onder “In geval van een ongeluk waarschuwen”. Twee namen in een wat verschillend handschrift. En wat doe je dan?’
Het was een vraag.
‘Bellen’, antwoordde Bruno ongeduldig.
‘Deed ik, als eerste de bovenste. De verkeerde. Het was zijn vrouw die hem geen twee maanden had gezien en die ik nu moest vertellen dat haar man in een hotel in München was gestorven. “Dank u”, zei ze, té rustig, “ik dank u voor het bellen”. Een kwartier later ging de telefoon en ze is heel de dag blijven bellen. Ze wilde u spreken omdat u haar man als laatste hebt gezien’.
‘En het kamermeisje?’
| |
| |
‘Het was geen vrouw die zich met kamermeisjes onderhield’.
‘Maar waarom is ze eigenlijk nog niet hier?’ vroeg hij.
De hotelier keek naar de politiebeamte, die knikte.
‘De tweede naam was de naam van een jongen hier uit München met wie haar man al een paar maanden een verhouding had. Ze wil haar man niet meer zien en vroeg aan mij of ik de begrafenis met “dat individu” wilde regelen tegen het dubbele van de kosten’.
‘En dat doet u?’, vroeg Bruno die was gaan staan.
‘Dat is geen kwestie van doen, ik zal wel moeten, want mijnheer de vriend gaf niet thuis. Ja, natuurlijk kende hij hem wel, mar met zijn dood had hij niets te maken, ze hadden elkaar trouwens al in geen vier dagen gezien. Verder zei of vroeg hij niets, zijn vrouw had tenslotte nog gevraagd of u wilde zeggen hoe hij eruit zag, maar die vent kon dat niets schelen. Mag ik u vragen of...’
‘Geef maar hier’, zei Bruno en pakte het papiertje aan, ‘maar ik bel haar niet nu’.
‘Dank u’, zeiden de hotelier en politiebeambte haast gelijktijdig, ‘de rest regelen wij.’
‘Wat denk je’, vroeg hij Coco, die nog op bed lag toen hij terugkwam in de flat, ‘bellen, of niet?’
‘Nee’, zei ze beslist, ‘volgens mij wil die vrouw van jou alleen maar horen hoe hij was aangetast door zijn avontuurtje. Als je belt moet je die jongen bellen, zijn reactie is er typisch één uit schrik en dat hij niet naar het hotel komt, begrijp ik maar al te goed. Zou jij die vrouw willen zien?’
‘Zijn nummer heb ik dus niet’, mopperde Bruno, de cipier van haar intuïtie.
We doorkruisten samen de stad. Ik had ook fysiek de gewaarwording dat we ons van links naar rechts bewogen, van een licht arrest naar voorwaardelijke vrijheid, steeds verder van huis over de Isar heen naar de Stuck Villa, een klein paleisje vlakbij de in de zon glimmende vredesengel, die nog steeds euforisch over de stad waakte. En over ons.
Voorde ingang stonden twee meisjes te delibereren of ze naar binnen zouden gaan. Wat het alternatief was, begreep ik niet. Coco was doorgelopen en draaide zich afwachtend om.
‘Kom je?’
We stonden in een kleine, ommuurde Japanse tuin, nog aangelegd door de met een exotische voorkeur behepte Von Stuck. Tere bloemen, een klein vijvertje dat te troebel was om onszelf in te kunnen zien en een geroest, maar mooi geornamenteerd bankje. Een paradijs voor even, we keken gelijktijdig naar de geblindeerde ramen en dachten, geloof ik, hetzelfde. Coco liep van hoek naar hoek, veroverend?, zoekend? en ze keek niet meer op. Of ze het met haar moeder ooit over haar ouders en haar vaderland heeft gehad, durfde ik niette vragen. ‘Dit is voor jou even vreemd als voor mij’, zei ze, toen ze weer naast me stond, maar dat was niet waar. Ergens verscholen in haar lichaam had de milde hunkering zich vastgezet naar wat ze misschien nooit was geweest: een vrolijk, uitgelaten meisje en dat had niets met haar vader te maken, maar alles met haar moeder, die kleine, gedrongen Japanse vrouw, die maar zwijgend in haar keuken had zitten wachten totdat de Amerikaanse droom werkelijk begon en zij niet langer hoefde te horen bij twee mensen die liever vanille wilden ruiken, dan het chloor van een zwembad. Coco's mond, toch al niet breed, was haast een cirkeltje geworden, een kleine, afwerende uitstulping. Ze pakte ook haar tas stevig beet.
‘Ik was niet graag een kind’, zei ze, ‘ik werd altijd jaren ouder geschat en gedroeg me daar ook naar. Ik wilde nooit iets vragen. Ik wilde nooit geholpen worden. Ik was eren dat moest voldoende zijn. Mijn moeder vond me een kreng, een klein, eigenwijs kreng, dat ze niet eens kon aankleden met kleertjes die zij nog van vroeger had bewaard, maar ze was wel verstandig genoeg om me na een paar jaar met rust te laten. Pas de laatste tijd herinner ik me die momenten, een ochtend in onze tuin met mijn vader en moeder op de veranda, of een middag aan de kust, waarna ik plakkerig van het zand thuiskwam. Ik verlang er zelfs naar. En jij bent mijn afgezant naar die plaatsen, jij met je droeve ogen, die alles hebben gezien en onthouden heb je natuurlijk ook alles’.
‘Reken maar’, antwoordde ik lachend, ‘van alles teveel’.
Wat erger was, wist ik niet. Coco die nooit ergens bij wilde horen, had nu ze dertig was eindelijk de ruimte om haar leven te vullen met herinneringen, maar ze bezat die nauwelijks en had daarom een ander nodig om aan dat zoekgeraakte verleden herinnerd te worden. Het leek zo ingewikkeld als een algebraïsche vergelijking, maar in ons geval was ik de onbekende. Ik, die alleen maar bestond uit herinneringen, die nooit anders had geleefd dan om eindelijk iets te beleven of mee te maken in een koortsige, onverzadigbare hebzucht naar meer. Maar naar meer van wat?
Er moest een ogenblik komen dat ik vol zou zijn, gevuld met gezichten, avonden, reizen, die ik steeds maar weer kon oproepen, maar die ook telkens hardnekkiger duidelijk maakten wat ik mijn leven lang al wist: dat ik alleen maar door die anderen mezelf wilde ontlopen. Maar een bijna dertigjarige lafaard is een andere dan een twintigjarige. Je kon ook af en toe spijbelen om aan je gretige hebzucht te ontkomen. Ik zag hoe Coco zich bukte en met een nagel op een losliggende plavuis tikte, haar lichaam spande zich en even wist ik niet meer waar ik naar moest kijken: de opgestoken haren die haar nek vrijlieten, de kleine rondingen in haar blouse, of de hoge wreef van haar voeten, die ik nu ze haar schoenen had uitgetrokken om beter te kunnen hurken, weer kon zien.
Dáár, in de Japanse tuin werd ik een dienaar van mijn eigen leven.
‘Wat zegt u? Een man en een vrouw, zo rond een uur of één? Ja, inderdaad, dat herinner ik me, want weet u, mijn collega en ik verdelen het werk, om het uur nemen we een andere zaal voor onze rekening. Of we nog kijken? Ach, mijnheer, u weet hoe dat gaat: de eerste dag kijk je belangstellend, die zaal met zelfportretten bijvoorbeeld, die vind ik mooi, maar al gauw ga je er alleen maar op letten hoe en door wie er gekeken wordt. Ja, dat klopt, de meeste mensen wandelen. Vier, vijf stappen, een paar tellen rust en dan weer door naar het volgende schilderij.
En zij? Hij keek heel aandachtig, de zelfportretten, de zaal met de loopgraventekeningen, nee, ik geloof niet dat er iets aan zijn aandacht is ontsnapt. Soms bleef hij even staan om te kijken waar zij liep. Nee, inderdaad, ze bleven niet in elkaars buurt. Ik weet nog dat ik heb geprobeerd om te begrijpen waar zij naar keek, maar ik kon haar niet volgen. Ze liep niet van doek tot doek, maar koos er één uit, liep dan weg en ging totaal ergens anders staan. Twee keer riep hij haar. Nee, niet voor een bepaald schilderij, maar voor de borden met toelichtingen. Wat hij aanwees? Twee regels, ik weet het nog precies, omdat zij steeds heel hard begon te lachen: Alles muss ich sehen en ich hatte Angst vor meinem Temperament. Wat zegt u? Waarom, ja, kijk eens mijnheer, dat weet ik niet hoor, misschien vond hij dat goede uitspraken. Jazeker, ze hebben nog wat gekocht, moet ik voor u navragen wat?
Heel innig gearmd liepen ze weg in de richting van de Maximiliansbrug, ik heb ze nog even na staan kijken. Hoeveel het er zijn die me opvallen in de loop van een dag? Laat ik eens nadenken? Vier, vijf, nooit meer en soms ook helemaal niemand, dat zijn mijn lege dagen, weet u, daaraan denk ik nooit meer’.
Die avond aten ze in 123, een Frans restaurant, een paar stappen verwijderd van Coco's flat. Ze waren die middag door de Hofgarten teruggelopen en hadden naast het prieel twee collega's van Coco gezien, een fotograaf en een model in een camel jas en met een collectie hoeden bij zich en met hen waren ze wat gaan drinken in het Annast Haus. En toen was Coco voor Bruno veranderd, ze was iemand geworden met afspraken en kennissen, iemand die bovendien ook nog woonde in de stad die hij eigenlijk als de zijne beschouwde. Na een half uurtje was hij opgestapt, hij had de U-Bahn naar Schwabing genomen en was niet, zoals hij had gezegd, naar boeken gaan kijken, maar had een uur bewegingloos op een overdekt terrasje gezeten, waar een geblondeerde serveerster hem van tijd tot tijd een koud glas bier voorzette. Toen hij terugkwam was Coco al weer thuis. Ze was niet verbaasd dat hij een tijd was weggebleven en die vanzelfsprekendheid ontroerde hem. Het borrelde in zijn maag, zijn keel was droog, hij pakte haar bij haar middel en kuste haar in haar nek. Over haar schouder heen zag hij op het nachtkastje aan zijn kant van het bed een memovelletje liggen met twee nummers. Dat was voor later.
| |
| |
Foto: Van den Toorn.
‘Wat ik nooit wil’, zei hij, ‘is deel uitmaken van je leven; het zijn anderen die afspraken met je maken, die je tegenkomt, maar ik wil daar niet bij zijn’.
Een zangeres liet weten dat ze nergens spijt van had en dat had hij ook niet.
‘Wat we doen, met wie we werken heeft niet met ons te maken, dat heb ik in de loop van de jaren wel geleerd. Het maakt het alleen maar moeilijker en verwarder en we wonen ook te ver van elkaar om met onze vrienden om te gaan’.
Coco keek hem aan, haar pupillen konden heel klein worden. ‘Ik heb geen vrienden’ zei ze, ‘ik heb alleen maar mezelf’. De obers waren niet Beiers, het eten was niet Duits en zij waren ver van huis en zouden dat ook altijd blijven, omdat ze niet anders wilden.
‘Toen ik je voor het eerst zag op het vliegveld, wist ik het meteen: jij kunt me een verleden geven. Ik heb teveel meegemaakt, ik kan niets meer zelf verzinnen, dat lukt me niet, doe het voor mij alsjeblieft, want jij hebt er teveel van, dat zag ik direct aan je houding, aan je ogen. Zorg ervoor dat je herinneringen je niet opslokken. Jij bent veel actiever dan je zelf denkt!’
Hij zou haar een verleden geven, zij hem zichzelf. Hij zou zijn herinneringen voor blijven, zich minder overgeven aan de vaak tastbare melancholie die zijn dagen verwondde. Da war endlich einer... Zij, Coco, haar jeugd waarvan niets meer resteerde dan een vader met wie ze af en toe belde, een stem van over de oceaan, een stem die ze op alle zoekgeraakte ochtenden moet hebben gehoord en die hij, Bruno, de dienaar van de doden die in hem leefden, zou verzamelen met alle andere middagen, avonden en nachten tot een week, tot een domein van twee namen die elkaar dienden.
Tenslotte, een uur voor zijn vertrek, belde hij. De vrouw van de dode was geïntrigeerd en had blijkbaaar niet meer op zijn telefoontje gerekend. Wie was hij, wat deed hij in München, hij moest beslist eens bij haar langskomen als hij in de buurt van Gelsenkirchen was. Bruno zei dat hij daar nooit kwam.
‘Ik heb mijn man nooit gekend’, zei ze, niet eens koel, ‘ik zal hem ook niet missen. Maar ik zal eraan moeten wennen dat hij ook niet meer zo nu en dan thuiskomt. Ik kan me nooit meer ergeren, vreemd is dat, maar ik bedacht me vanochtend dat ik alleen op die manier nog contact met hem had’.
Hij belde de jongen, maar kreeg geen gehoor. Vervolgens belde hij het hotel. Een paar Münchense vrienden van de dode, inclusief de jongen, waren de begrafenis aan het regelen. Ineens hoorde hij een tik, hij werd ongevraagd doorverbonden. Een zachte stem vroeg aan hem of hij Heinz nog voor zijn hartaanval levend in het hotel had gezien.
‘Nee’, zei Bruno, ‘het spijt me, ik was net gearriveerd’.
Geduldig luisterde hij naar het verhaal van de jongen over hun gemeenschappelijke flat, hun ruzie, het vertrek van de oude man. Tot in detail kreeg hij te horen hoe ze van elkaar verwijderd waren geraakt en het schuldgevoel klonk nog in elke lettergreep door. Toen de jongen pauzeerde, het even stil bleef, legde hij de hoorn kalm neer.
Hij wilde alleen naar het station lopen. Coco had zich voor het afscheid in haar ruime kleren en achter haar zonnebril verstopt. Hij kuste haar. Bruno liep de Amalienstrasse uit. Op de Millerring reden rijen auto's in gelid in de richting van het vliegveld. Het station lag aan de andere kant van de stad. Hij liep de trappen af naar een tunnel onder de brede weg en in de betegelde ruimte bleef hij even staan. Als in een badkamer trok hij iets uit, legde hij iets af, hoe zwaar de koffer ook was die hij droeg, hij voelde niets, niemand passeerde hem, niemand kwam hem tegemoet, hij hoorde alleen de namen die hij hard voor zich uitriep, even draalde hij voor de trappen aan de andere kant van de tunnel, toen ging hij resoluut naar boven. Ze leefde in hem.
Voor Koto McGee
|
|