viel. ‘Maar wat ik ook zeg - hij heeft de jas en hij heeft de cello...’
Als door een wonder was het pad van bank naar telefoon gespaard gebleven. Quintana spreidde haar armen en liep, lichtvoetig als over een evenwichtsbalk, naar de andere kant van het vertrek. Ze nam de hoorn van het toestel en draaide voor de laatste keer het nummer.
‘Je hebt gedroomd,’ zei ze.
Met z'n ogen stijf gesloten nam de rat de brug over de afgrond die hen scheidde en klom naar Quintana's schouder.
‘Geef hem de rest!’ krijste hij.
Quintana legde de hoorn terug op het toestel.
‘Ik heb hem alles gegeven wat hij wist,’ zei ze. ‘Hij komt.’
‘Geef hem meer!’
‘Dat kan niet en dat mag niet en dat weet je.’
De rat wist het inderdaad, maar zijn angst overschreed de grens van de wet. Hij sprong van de schouder van Quintana en draaide zelf het nummer.
‘De achterdeur staat op een kier!’ schreeuwde hij in de hoorn. De lijn was dood, het licht gedoofd, de rat vluchtte weg uit de jas. Er was daar een lege ruimte, vol van het lachen van Quintana. Ze wist dat alles goed zou komen, zolang je wat kwam maar goed noemde.
Ik belde mijn vader. Er was een verhaal, zei hij, over de cello en de jas dat hij vertellen wilde, zij het niet telefonisch. We maakten een afspraak, hij beloofde mij van het station te komen afhalen. Wij hadden elkaar in jaren niet gezien - niet uit haat, maar uit een gebrek aan interesse. Ik vroeg mij af of zijn uiterlijk erg verouderd was. Zijn stem klonk jong als toen ik een kind was en zijn grote hand mij naar de voordeur leidde. Hij opende de deur, legde de kokosmat op de drempel. De straat lag te blaken in de zon.
‘Ga maar fijn op de mat zitten,’ zei hij.
Ik droeg mijn pop in mijn armen; ik wiegde hem en liefkoosde de stugge krullen en het bleke gezicht. Vaders zware voetstappen trokken zich terug in de gang. De mat prikte in mijn billen - dat was aangenaam. Ik wiegde mijn pop en zong een liedje zonder woorden, zonder melodie, als streek mijn adem voor het eerst langs mijn stembanden. De pop neuriede mee en keek net als ik naar het huis aan de overkant. Er kwam een man langs op een fiets. Ik boog me naar voren en draaide mijn hals om de man zo lang mogelijk na te kunnen kijken. Mijn pop boog zich naar voren en draaide zijn hals om de man zo lang mogelijk na te kunnen kijken. We zwaaiden hem na, samen, maar de man zwaaide niet terug. Hij keek niet om. Nog lang dwaalde het geluid van een roestige fiestketting boven het van hitte golvende wegdek. Daarna werd alles stil.
Stel je voor, dacht ik, dat er in de neus van mijn pop, of in de kraag van zijn blouse... of in zijn vingers! Stel je voor dat er op het nageltje aan de pink van mijn pop... een dorp was. Een dorp met hele kleine huizen en hele kleine stopjes aan de straat; een dorp met hele kleine mensen op hele kleine fietsen... Was ik dan God?
Geschrokken stond ik op. Ik nam mijn popen ging de schemering van de gang binnen. Ik zette de pop achter de deur, onder de kapstok, met zijn rug tegen het voetenbankje dat daar stond. Ik ging door de achterdeur het huis aan de overkant binnen.
Vanuit de woonkamer klonk muziek, een cello. Ik gluurde om de hoek en zag Quintana. Ze zat op de bank, haar ogen gesloten, en speelde. Haar lijf deinde mee op het ritme. Ik ging aan haar voeten zitten, met mijn rug tegen de bank, en probeerde mee te wiegen. Opeens viel de muziek stil. Ik klapte. Het leek of Quintana wakker schrok.
‘Hee, hallo... Ben je daar?’
Ze klopte met haar vlakke hand op de bank. Ik stond op en ging naast haar zitten, ik voelde de warmte van haararm langs mijn schouders glijden. Ik huiverde en kroop nog dichter tegen haar aan. Quintana vroeg niet wie ik was. Dat wist ze natuurlijk, ze had me zo vaak zien zitten. Ze vroeg niet hoe ik heette, ze kende ook mijn naam. Quintana wist alles, dat zag je zo.
‘Vind je vader het goed dat je hier bent?’
Ik zweeg, ik wist het niet.
‘Wéét hij wel dat je hier bent?’
Zie je wel, ze wist alles. Je hoefde haar niets te vertellen; àls je iets vertelde was het alleen om trots te laten blijken dat je het óók wist. Ze wist alles wat ik wist en oneindig veel meer.
‘Dus,’ zei ze, ‘je bent hier stiekem.’
Ik schrok. Natuurlijk, zo was het, ik was stiekem gekomen, maar voor mijzelf had ik het nog niet zo benoemd. Ik knikte bedeesd.
‘Uitstekend!’ riep Quintana vrolijk. ‘Stiekem is het beste! We gaan het vieren! Draai je om...’
Daar had ik op gehoopt, dat dit gebeuren zou - feest in de tent! Ik kende het programma.
‘We gaan op reis.’
Quintana liep naar een tekening van een jas, die naast de cello aan de muur hing, en nam haar strijkstok. Ik kende de spelregels en wist wat we alletwee wilden. Niet naar de negers in Afrika, niet naar de ijsberen op de Noordpool... Het zou kunnen, maar het kwam er nooit van - daar zorgden we wel voor. Een andere keer misschien, niet nu. Ik draaide me om.
‘Handen voor je ogen.’
Ik sloeg mijn handen voor m'n ogen. Ik hoefde niet te gluren - de derde plek, die zou het zijn. Die was het altijd al geweest. ‘Wil je hierheen?’ De strijkstok sloeg tegen de tekening. ‘Hierheen dan? Nee? Dan wil je vast wel... hierheen!’
Ik liet mijn handen zakken en draaide me om. Quintana hielde de strijkstok bij de rechterzak van de jas.
‘Leuk,’ zei ze. ‘Rusland. Weer gelukt... Zeg, misschien heeft Prins Nicolaas wel zin om langs te komen met zijn familie.’
We gingen naast elkaar op de bank zitten en keken vol verwachting omhoog naar de voorraadkamer. Er gebeurde niets. ‘Hee Nicolaas! Nicolaas Vodorietsj!’
Niets, geen beweging, geen geluid. We keken elkaar eens aan. Quintana haalde haar schouders op, knipoogde naar me en zette een keel op als een stoomfluit.
‘Vodorietsj!’
En daar... verscheen het slaperige hoofd van Prins Nicolaas de Grote, huisvader en kunstenmaker.
‘Da da,’ zei hij met zijn zware stem.
Quintana stelde hem een vraag in een vreemde taal die ik niet verstond. Het leek een rijtje namen, ik herinner me alleen het woord ‘masja’...
‘Da da,’ bromde de grote man opnieuw.
‘Allemaal?’ vroeg Quintana. ‘Niemand ziek?’
‘Njet.’
‘Daar komen ze!’
We kropen dicht tegen elkaar aan en keken toe hoe de vijf leden van de familie Vodorietsj één voor één langs de trap naar beneden kwamen glijden. Ze gaven elkaar een hand, gingen in een rij staan en bogen diep.
‘De familie... Vodorietsj!!!’ riep Quintana.
De voorstelling begon. Eerst dansten ze, lenig en wervelend. Hun laarzen schopten hoog boven hun hoofden uit. Ze zongen er liederen bij die niemand kon verstaan; niemand behalve Quintana en de familie zelf. Daarna stond er acrobatiek op het programma: de Russische Toren. Ze sprongen op elkaars schouders alsof het niets was. De kleine Masja helemaal bovenop.
Schrokken de acrobaten van de telefoon, of hoorde het bij de show? Heel langzaam begon de toren te kapseizen. De kleine Masja zwaaide met haar armpjes. Gelukkig hervond de familie haar evenwicht. Tot ze naar de andere kant begon over te hellen. Ik kroop haast in Quintana. De telefoon bleef onophoudelijk rinkelen en de menselijke toren zwiepte met een enorme vaart van links naar rechts. Steeds leek het of hij om zou vallen. Het gebeurde niet. Toen sprong Masja van de toren. Het was maar een kleine sprong - zó dicht was ze de vloer genaderd. De toren zwiepte als een ruitenwisser heen en weer en toen sprong de volgende; bovenop Masja, die onder het lichaam verdween. Zo sprongen ze één voor één en maakten hun voorgangers onzichtbaar, tot Prins Nicolaas de Grote alleen overbleef. Hij stond midden in de kamer en maakte een kleine buiging. We applaudisseeerden tot hij langs de trap omhooggeklauterd was en inde voorraadkamer verdwenen.
Toen pas nam Quintana de telefoon aan.
‘Da da,’ zei ze. ‘Njet... njet. Uw zoontje? Ja, hij is hier. Wat? Maar meneer, we zitten in Rusland! Wat zal die reis niet gaan kosten?... U hoeft niet zo te schreeuwen! Ik zal het hem zeggen.’
Ze verbrak de verbinding.