Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
August Hans den Boef
| |
De troonopvolgerDe troonopvolger (let op de ‘vorstelijke’ terminologie) is de beschrijving van een machtsstrijd. Een roman met symbolische, soms absurdistische trekken, verteld door een jongen. Samen met zijn broer werkt hij zijn vader tegen en probeert hij de gunsten van zijn moeder te verwerven. De macht van de vader wordt gesymboliseerd door het groene uniform en de kepi die hij draagt, en door zijn bezigheden. Hij heeft een monument van op elkaar gestapelde tafels vervaardigd, waaraan hij kleinere metalen voorwerpen heeft vastgelast. Verder heeft hij aan het huis een torenkamer gebouwd, waarin hij een steeds groeiende ‘koordbol’, vol veters en stukjes touw bewaard. De jongens slopen steeds stukken van het monument af en de verteller begraaft stelselmatig allerlei voorwerpen die de vaderfiguur voor zijn bezigheden nodig heeft (erg | |
[pagina 43]
| |
trots is hij op de ladder die hij rechtop in de grond heeft gekregen). De plaats waar de verteller zich gaarne terugtrekt is de schaduw van een reusachtige pereboom in de tuin, omringd door een cirkel van stukgevallen peren. Steeds aanwezig op het terrein van de machtsstrijd is de hond Duke: de mate van zijn vitaliteit is een indicatie voor ontwikkelingen die ophanden zijn. Uiteindelijk wordt de vaderfiguur gedood door de broer, de zoons eten zijn door de moeder gekookte hart op. De broer sterft van droefheid en de verteller heeft het rijk alleen. Toch neemt hij niet de langbegeerde plaats aan de zijde van zijn moeder in, er is immers ‘het meisje’ in zijn leven gekomen, die zijn moeder heeft verdrongen naar de torenkamer. Als zij hem een zoon heeft geschonken beseft hij dat de cyclus opnieuw begint. Zelf is hij nu ‘Hij-die-regeert’, uitgedost met uniform en kepi, op hem rust de plicht het monument te vergroten, zodat de urn met zijn as daarop geplaatst kan worden als zijn zoon hem gedood heeft. Zo is het altijd geweest en zal het altijd zijn: ‘Hangen wij allen niet met dunne draden aan Zij-Die-Reeds-Lang-Dit-Tranendal-Verlaten-Hebben?’ Deze laatste opmerking verschuift het zwaartepunt in de richting van het gevoel voor de continuïteit van het bestaan (zoals uitgewerkt in Aantekeningen van een stam bewaarder) waardoor De troonopvolger meer is dan een symbolische variant op de Oedipous-mythe. Het decor waartegen de machtsstrijd zich afspeelt lijkt al sterk op het huis op Koperstraat 45 te Olen dat in Brief aan Boudewijn uitgebreid wordt beschreven. Het bouwen van de toren komt trouwens ook voor in het stuk Tot nut van 't algemeen (1980). Je zou kunnen zeggen dat Van den Broeck met De troonopvolger een inzicht probeert te krijgen in hiërarchische structeren, waarbij hij zijn jeugdherinneringen transformeert tot mythische proporties. De toon waarop hij de roman vertelt is afstandelijk en cynisch, anders dan in later werk. Zo wordt er steeds gesproken van ‘de stompzinnige arbeiders’, die regelmatig het terrein van de machtsstrijd passeren. Eén keer wordt dit doorbroken, als de verteller hen verwijt doel en middel te verwisselen. | |
Lang weekendVonden sommige critici in De troonopvolger de vertelvorm te traditioneel, met Lang weekend (1968) komt Van den Broeck hen enige stappen tegemoet. De tijd van handelen is beperkt tot enige dagen, de korte vakantie van de kantoorklerk Hector de Waegenmaeckere. Het is de eerste roman waarin Walter van den Broeck zichzelf als personage opvoert en de eerste met een ondertitel: ‘een feuilleton’. Deze ondertitel duidt al op het satirische aspect aan het boek. Naast satirische elementen bevat Lang weekend ook fantastische, wat dit betreft sluit het boek toch enigszins aan bij De troonopvolger. Hector woont in bij zijn ouders, tot de huisgenoten rekent hij ook zijn verloofde zus Ria en zijn aan de tv-verslaafde grootvader. Vooral in de huiselijke sfeer, met zijn vader die zich telkens terugtrekt om aan zijn uitvinding te werken en zijn moeder die voortdurend kruiswoordraadsels probeert op te lossen, doet Hector sterk denken aan Frits van Egters. Daarbuiten is hij eerder een Walter Mitty. Een hele nieuwe wereld ontsluit zich tijdens het lange weekend voor hem. In een modieuze gelegenheid ziet hij schilders, dichters en protestzangers en begint hij zowaar een hartstochtelijk-erotische verhouding met de mooie vrouw van een volksvertegenwoordiger. Hij belandt verder in een stakingsoptocht waarop de politie stevig losslaat en in een katholieke happening. En regelmatig storten er starfighters neer. Hiermee zijn we in de sfeer van het fantastische beland. Eerst Hector zelf. Hij beschikt over een magisch vermogen om bepaalde wensen in vervulling te laten gaan. Zo bezorgt hij een vervelende kunstpater astma, een barkeeper kramp in de ballen, een politiewagen een lekke band. Bovendien wordt soms alles roze voor zijn ogen, waardoor de werkelijkheid een aangenaam karakter krijgt. Door het hele boek heen loopt een kangoeroe en in en om Hectors auto is altijd wel een tijger te vinden. Niet alleen de reclameleus waarnaar dit dier verwijst, duidt erop dat Lang weekend minder tijdloos is dan zijn voorganger en meer een satire op het Vlaanderen van 1968. De onbenullige kunstwereld met paters, bebaarde protestzangers en snertdichters; met politici die baantjes weggeven; bruut politiegeweld; reactionaire ideeën over de taalstrijd. Ook zichzelf neemt Van den Broeck op de hak. Bij een tweede bezoek aan de cultuurgelegenheid ontmoet Hector ‘een donkerharige jongeman met zwarte hoornen bril en pluizige bakkebaarden’, de schrijver van De troonopvolger, ‘Vlaanderens meestbelovende literator’. Serieuzer blijkt de rol van de auteur als Hector bij hem thuis is: hij kan de gedachten van de jongeman lezen. En wanneer Hector een fossiel van de schrijver steelt en dit in de uitvinding van zijn vader stopt gebeurt er iets vreemds. Het gaat om een soort grammofoon die uit stenen historische geluiden moet registreren: ‘een toestel ter verbetering van de geschiedenis’. Van den Broecks fossiel laat de eerste regels van Lang weekend horen. Met andere woorden: Hector is de creatie van deze veelbelovende literator, evenals de rest van het boek (inclusief het personage Van den Broeck derhalve). De relaties met later werk zijn nog niet groot. Het feit dat aan het slot door de BOB een inval gedaan wordt bij de schrijver in verband met pornografie, zou kunnen verwijzen naar In beslag genomen (1972). Het huiselijk milieu van Hector lijkt sterk op dat in het stuk Groenten uit Balen (1972) en het vervolg Tien jaar later (1982). De uitvindende vader en kruiswoordpuzzelende moeder keren in bescheidener afmetingen terug in Brief aan Boudewijn. Pas in dit boek wordt ook het motto van Lang weekend duidelijk: de twee keer dat de broer van de auteur naar Zaventem werd gereden, zei de vader dat zij daar ook tijdens ‘de Vlucht’ langs waren gekomen. De combinatie satire-fantasie wringt soms een beetje, sommige passages zijn heel grappig, andere doen anno 1986 wat flauw en gedateerd aan. | |
Jef GeysDe volgende roman, 382.880 × Jef Geys (1970), staat daarentegen nog als een huis. De ondertitel ‘een multiepel’ en de vermenigvuldiging in de titel zelf verwijzen naar de verschillende mogelijkheden om een beeld te vormen van Jef Geys. Direct ook geven ze de onmogelijkheid aan om één beeld van Geys te vormen. Oppervlakkig gezien gaat het om een thriller en de vraag die moet worden opgelost is wat de schilder Jef Geys met de dood van verzamelaarster Ghislaine Delforge heeft te maken. Negen figuren, onder wie galeriehouders, een journalist, een senator, een leraar-schrijver, een kruidenier-dorpspoliticus en het dochtertje van Geys, geven hun visie op de gebeurtenissen (en op elkaar). De leraar-schrijver is Van den Broeck zelf, wat dit betreft zitten we al weer iets dichter bij zijn autobiografie. Hij zegt dat hij zich af en toe Lester Saigon voelt, ‘de wat ziekelijke privé-detective, die met zijn 8-millimetercamera het mannetje Geys overal volgt’. In zijn ‘bijdrage’ maakt hij de relatie tussen verbeelding en werkelijkheid voor het eerst expliciet problematisch: ‘Ik had allang begrepen dat het verhaal over mezelf handelde, en dat Jef Geys slechts als slachtoffer diende.’ Aan het slot hiervan deelt hij mee dat Jef Geys door iedere andere persoon vervangen kan worden, inclusief die van de lezer. Tegen dit licht is het begrijpelijk dat we nooit de ware toedracht over Geys en Delforge zullen vernemen. In plaats van een perspectivische concentratie (centripedaal), heeft de presentatie van de informatie in Jef Geys een middelpuntvliedend effect. Omdat Van den Broeck zich in dit boek geconcentreerd heeft op de Vlaamse kunstwereld, en vooral op de beeldende kunst, is het satirische karakter veel pakkender dan in Lang weekend. Zo zijn de motieven van de meeste ‘schrijvers’ over Geys tamelijk verdacht. Senator Van Riet (die ook over ‘de Vlucht’ vertelt) heeft geheime financiële betrekkingen met de familie Delforge; museumdirecteur Vandam is door problemen zijn galerie kwijtgeraakt en wil zich wreken op de kunstmarkt. Iets vergelijkbaars wil een galeriehouder uithalen; de journalist is in de mogelijkheden van de literatuur teleurgestelde schrijver; Decreton is een gemankeerde schilder en de kruidenier tenslotte is gewoon een domme reactionair. Jef Geys is een vreemde eend in deze bijt: hij weigert zich aan de codes van de kunstwereld te onderwerpen. Geys is trouwens een bestaande figuur, jarenlang collegadocent van Van den Broeck, in deze hoedanigheid ook optredend in De dag dat Lester Saigon kwam (1974)Ga naar eindnoot3., het boek waarin broer Jules, en niet Walter van den Broeck zelf, tot deze detective wordt getransformeerd. Of toch Van den Broeck, maar daarover straks. | |
[pagina 44]
| |
De stijl van de negen verschillende fragmenten (ze breken middenin een zin af) is bijzonder geslaagd: de diversiteit is overtuigend, met name door de Molly Bloomachtige monoloog van de kleine Nina Geys. | |
In beslag genomenMet In beslag genomen, ‘een politiek-erotische satire’ keert Van den Broeck terug naar de aanpak van Lang Weekend. In het kwadraat nogal liefst. Dat betekent ook dat het gebrek aan uitgebalanceerdheid evenredig groter is. Het is nogal veel dat Van den Broeck in deze roman op de korrel neemt. De Vlaamse politiek, het drugsmilieu, linkse activisten, de BOB, Oosterse goeroe's, seksuele en andere minderheden, de literaire wereld, de wereld van de porno, de psycho-therapie. De manier waarop hij dit doet is nogal ongelijkmatig en het verband tussen de verschillende situaties die Van den Broeck aan de kaak stelt is niet altijd even duidelijk. In beslag genomen bestaat uit twee delen, waarvan het laatste vóór het eerste speelt. Eén van de hoofdfiguren is Weckx, minister van Censuur, die met zijn ‘Gulden Schaar’ Vlaanderen tot een keurig oord heeft omgevormd. De krantenpagina's zijn vrijwel geheel wit, ook die van ‘Het Parochieblad’, uit de telefoonboeken zijn namen als ‘Cloots’ geschrapt en Weckx buigt zich diepgaand over de vraag of het woord ‘blootstellen’ nog wel kan worden gebruikt. Het parlement is hierdoor lamgelegd en de leden doden hun tijd met seksuele uitspattingen in een psychotherapeutisch centrum, waar hen bovendien drugs worden verschaft. Tegenover de socialist Weckx staat zijn even corrupte collega van Noorderwijk, ministervan Cultuur en hij heeft een complot beraamd om zich van de censor te ontdoen. Een belangrijke rol in de samenzwering wordt vervuld door de schrijver Walter, die een kartonnen doos met voor Weckx belastend materiaal van de ene subversieve instantie naar de andere sleept. Een stoet bekende figuren ontmoet hij op zijn weg en Van den Broeck heeft hen opzettelijk van doorzichtige vermommingen en pseudoniemen voorzien. Zo komen we erotica-uitgever Walter Soethoudt tegen en de uitgeverij Londen/Nancy (Paris/Manteau) waar uitgever Weverbergh met zijn UFO's de scepter zwaait en auteurs rondlopen als Daniël Robberechts (die leesbare stukken zo onleesbaar mogelijk probeert te maken), Jef Geeraerts, Hubert Lampo, Ward Ruyslinck en Marcel van Maele. Paul de Wispelaere wordt om onverklaarbare redenen opeens bij zijn werkelijke naam genoemd. In het tweede deel van In beslag genomen vernemen we de voorgeschiedenis. Minister Van Noorderwijk heeft in huize Weckx een agente geplaatsten zij weet de censor via een drug zover te krijgen dat hij haar verkracht. Uit berouw verwijdert Weckx zijn deel met de ‘Gulden Schaar’, waarna het door Walter de schrijver wordt rondgezeuld. Volgens Jos Borré verwijst het hele boek naar de ‘Gangreen-affaire’ uit 1969, toen een christendemocratische minister van cultuur de schrijver Jef Geeraerts de driejaarlijkse staatsprijs verleende en zijn socialistische collega van justitie door de BOB boeken als Gangreen uit winkels liet verwijderen. Het zij zo, In beslag genomen wordt door deze informatie niet beter: het blijft een boek dat Van den Broeck uit de hand is gelopen. Tekenend is dat het in tegenstelling tot de andere romans die ik in dit artikel bekijk, nooit is herdrukt. Het nadeel van boeken als In beslag genomen is dat ze zo snel dateren, wat dit betreft lijkt de roman erg op de ‘srillers’ die Rinus Ferdinandusse in dezelfde periode publiceerde. Toch vertelt Walter de schrijver hier voor het eerst iets over zijn geboorteplaats Olen en de Olense legende van Karel V en de pot met drie oren (zie: Brief aan Boudewijn). | |
De dag dat Lester Saigon kwamBij het schrijven van De dag dat Lester Saigon kwam heeft Van den Broeck weer bijzonder veel aandacht aan de structuur besteed. Hij noemde het ‘een doorkijkroman’: achter de fictionele delen plaatst hij echte brieven die er een commentaar op vormen en tegelijk laten zien welke gebeurtenissen uit de werkelijkheid door hem zijn getransformeerd. Toen Brief aan Boudewijn was verschenen meende ik dat Van den Broeck definitief tot de autobiografische, realistische roman was overgegaan en vond ik Lester Saigon de afsluiting van zijn ‘eerste periode’. Tot Het beleg van Laken uitkwam, een roman met weer belangrijke fictionele en satirische lagen (waarover straks meer). Zodat ik weinig anders kan dan Lester Saigon als de eerste roman van ‘periode twee’ beschouwen. In het eerste van de drie delen, ‘Walter’ wordt in de derde persoon verteld hoe de schrijver en leraar uit zijn flat in Turnhout naar een kasteel in de Ardennen is gevlucht. Angsten overeen naderende natuurramp, over internationale spanningen, gecombineerd met het gevoel dat hij in zijn huwelijksleven is vastgelopen, hebben tot een geweldige depressie geleid die hij met kalmeringsmiddelen niet meer weet te beheersen. In de Ardennen keren de absurdistische elementen uit vorige boeken terug. Er is een invalide slotvoogd met een verknipte zuster en tussen het personeel bestaan geheimzinnige betrekkingen. Onder hen vervult de gevluchte schrijver de functie van tuinkabouter. Ook als hij van deze plichten wordt ontheven, is hij psychisch niet in staat naar huis terug te keren. Daarvoor is zijn broer Jules van den Broeck nodig, naar wie het tweede deel is genoemd. Jules, alias de privé-detective Lester Saigon is voor het eerst sinds 16 jaar terug in België en zijn assistent Corelli weet het onderduikadres te traceren. Samen bevrijden ze Walter uit het kasteel, dat door een orkaan wordt verwoest. Het personeel maakt de zuster van de slotvoogd af. ‘Eliane’ tenslotte beschrijft hoe de echtgenote van de schrijver in de bus uit Olen, waar ze haar kinderen bij haar schoonouders heeft ondergebracht, nadenkt over de problemen van Walter. Als Jules hem weer terugbrengt is ze gelukkig, ze heeft het idee dat hun leven voortaan anders zal verlopen. De kentering van de crisis wordt ook in dit deel gesymboliseerd door het noodweer dat een einde maakt aan de drukkende warmte daarvoor. De drie delen hebben niet alleen de crisis van Walter tot onderwerp. Eveneens belangrijk is de confrontatie van Jules met zijn verleden. Hij komt tot de conclusie dat hij noch thuis is in Mexico, waar hij als zakenman woonachtig is, noch in het Olen van 1967. Dat lijkt te weinig op het Olen dat hij kende voor hij, in de voetsporen van zijn grootvader, naar de States vertrok: ‘Maar waar waren ze, de mannen die deze straat hadden gemaakt?’ De confrontatie van Jules illustreert al dat de fictionele delen veel informatie uit de werkelijkheid bevatten: in het begin van Lester Saigon wordt bijvoorbeeld al een stoet familieleden genoemd. Neef Hugo [Pernath], die een beroemde dichter zou worden, broer Jules die in 1948 emigreerde; het gezin in Koperstraat 45 te Olen met zuster Elivre die verliefd was op een Engelsman, de moeder die de eindjes aan elkaar probeert te knopen en de vader die een eigen medicijn tegen oorpijn bedenkt. Walter en Walter, Walter en Jules, Walter en Eliane. Daarin vernemen we de werkelijke toedracht. De schrijver leed in 1966 aan een depressie die mede werd veroorzaakt door zijn niet-vervulde ambitie om te publiceren. Het bezoek van Jules - geen tobber maar een doener - in 1966 verbeterde zijn toestand enigszins en Walter besloot De troonopvolger dan maar in eigen beheer uit te geven. Later verslechterde de situatie weer tot in 1967 een tweede confrontatie met Jules, waarin deze broer van het gedroomde voetstuk verdween, Walter definitief genas. In werkelijkheid vluchtte hij ook niet naar het Ardenner kasteel (dat hij uit vakanties kende) maar naar een apartement in Turnhout. En ‘Jules/Lester’ was een projectie van wat hijzelf wilde zijn. Saigon een enerverend boek. In een epiloog legt Van den Broeck uit waarom hij voor deze methode heeft gekozen: het werkte therapeutisch beter. Ik kan daaraan toevoegen dat voor de lezer de wisselwerking tussen fictie en realiteit in dit boek juist het essentiële moment uitmaakt, want een correspondentie alleen tussen familieleden, hoe taalvaardig zij ook zijn, is nog geen literatuur. Een opmerking van Walter tegen Jules is belangrijk in het licht van later werk: hij wilde de Kempen, Olen, de Koperstraat uit diens jeugd proberen vast te leggen. In Brief aan Boudewijn zal dit gebeuren. | |
Aantekeningen van een stambewaarderOok aan de technische problemen van het volgende boek, Aantekeningen van een stambewaarder, heeft Van den Broeck veel tijd besteed. Hoe moest hij de enorme hoeveelheid heterogeen materiaal - brieven, preken, uittreksels uit | |
[pagina 45]
| |
achtergrondliteratuur, genoteerde herinneringen, beschrijvingen van locaties - tot een overzichtelijk boek over zijn voorouders samenvatten?Ga naar eindnoot4. Een probleem vormde bovendien het gebrek aan informatie over de vroegste generatie Van den Broecks. Hij heeft dit gedeeltelijk (bewust: hij wilde zo weinig mogelijk fictie) aangevuld met beschrijvingen van hun omgeving en met vragen hoe zij op allerlei omstandigheden reageerden. Op deze momenten hanteert hij de tweede persoon enkelvoud, die we al uit de brieven in Lester Saigon kennen en die in latere romans zal terugkeren. Aantekeningen culmineert in de drie laatste generaties Van den Broeck: grootvader Jules sr., vader Robert en zoon Walter. Die beweging is al vroeg te zien: plotseling treedt Marie Curie op, wat later ingenieuw Leemans of informatie over de Filippijnen. Dat is nodig als achtergrond voor de Filippijnse periode van Jules sr., die Walter een Spaanse grootmoeder heeft bezorgd en voor de Radiumfabriek in Olen waar Jules en vooral Robert hebben gewerkt. Het valt te begrijpen dat Van den Broeck dit ‘boekwerk’, zoals de ondertitel luidt, niet plompverloren begint. Er zijn er vier (eigenlijk vijf): een begin waarin hij betoogt dat de keuze voor een bepaald begin duizenden andere mogelijkheden aborteert; één waarin hij vertelt hoe hij als scholier met het zinnetje ‘Haban olla uagalas nestas bigunnan...’ kennismaakte en daardoor het plan om evenals de Westvlaamse monnik onsterfelijk te worden bij hem postvatte; een derde waarin hij zijn jeugdige voorliefde voor atlassen uit de doeken doet en een aanval inzet op België, Vlaanderen, de Kempen en de Heimat-achtige vormen die deze streek in de literatuur aanneemt; het laatste begin is een donderpreek over onkuisheid uit 1780 van ene pater Berber, voorafgegaan door de geschiedenis van het Kempense plaatsje Lichtaart. Als het boek echt begint begrijpen we de betekenis van de vierde poging: in Lichtaart hield de eerste Van den Broeck, Jean-Baptiste, bij Pastoor Berber de tweede, Jan-Gerard, ten doop. De sociale carrière die zijn voorouders doorlopen, symboliseert de auteur via het ‘floskaartenspel’. Een spel dat uit 36 kaarten bestaat, waarin de bovenste plaats wordt ingenomen door de keizer, de onderste door ‘het leven- de dood’ en die daar onmiddellijk boven door de dienstknecht. De voorouders klimmen op via het beroep van schoenmaker tot winkelier, met als grootste sukses opa Jules. Deze volgt een opleiding tot missionaris, maar kiest voor de wereld en brengt het in de Filippijnen tot een belangrijk provinciaal bestuurder. Totdat hij scheidt van de mooie Dolores en met zijn kinderen terugkeert naar België, waarna hij zich via allerlei eenvoudige baantjes in leven moet houden. Een hoogst interessante figuur. Via deze boeiende familiegeschiedenissen (bijvoorbeeld ook die van Walters Duitse moeder) krijgt de lezer tegelijk een beeld van allerlei belangrijke historische en politieke ontwikkelingen, zowel op Belgisch als op internationaal niveau. De geschiedenis van de Filippijnen, vol vrijheidsstrijd, oorlog en gekonkel, die in de nadagen van het Marcos-regiem, opeens nieuwswaarde in de Westerse media kreeg, was voor de lezers van Aantekeningen reeds geheel bekend. Regelmatig wordt expliciet naar andere romans verwezen. Van den Broeck vertelt hoe hij Jules jr. transformeerde in De dag dat Lester Saigon kwam; hoe het oorlogsdagboek van zijn halfbroer Staf over de vlucht voor de Duitsers, dat in Aantekeningen is opgenomen, verwerkt werd in ‘de Vlucht’ van senator Van Riet uit 362.880 × Jef Geys; Ook heeft hij het over een Vlaams auteur die vond dat je je vader moest vermoorden voor je zelf vader werd [De troonopvolger]. Verder kondigt hij aan later te zullen berichten over het leven van zijn vader Robert uit de tijd na 1970 toen deze probeerde beroemd te worden. Dat zou Brief aan Boudewijn worden. Ook één van de culminerende lijnen in Aantekeningen wijst vooruit naar deze roman: de wederwaardigheden van het Belgische vorstenhuis. Het kruist de levens van de Van den Broecks wanneer koning Albert vader Robert een hand geeft. Het is jammer dat hier de ruimte ontbreekt om dieper op Aantekeningen in te gaan. Op de humor (Walters geboorte was te danken aan een onhandige interpretatie door zijn vader van een boek over geboortebeperking), de verwijzingen naar Vlaamse literatuur (Teirlinck sr., Buysse), de symbolen voor de continuïteit (de komeet Halley onder andere), de angst voor de dood die de drijfveer voor dit ‘boekwerk’ vormde (aan het eind laat Van den Broeck samen met een stuk radium een brief van hemzelf aan de Tumhouters van het jaar 2100 in een betonnen kubus gieten).
Walter van den Broeck en Eliane de Winter. Foto: Rikkes Voss.
Je kunt je afvragen of Aantekeningen geen ten top gevoerd narcisme vertoont. Ik meen van niet: geen van de voorouders is tot held verheven, in literaire noch in maatschappelijke zin, integendeel. En de soms ontroerende familiedocumenten worden door Van den Broeck zelf ontdaan van eventuele sentimentele effecten: hij voorziet hen regelmatig van een pittig en soms wantrouwend commentaar. Heeft hij in De troonopvolger min of meer de mythe van de vader-figuur afgebroken en in De dag dat Lester Saigon kwam de mythe van de oudere, energieke broer, met Aantekeningen krijgt het hele voorgeslacht, met name de legendarische grootvader, weer menselijke afmetingen. Aan het eind stelt Van den Broeck dat hij ‘opnieuw geboren is in een zelfgekozen kosmos.’ | |
Brief aan BoudewijnIs Aantekeningen het resultaat van een diachronische geschiedschrijving, Brief aan Boudewijn (1980, in 1984 verscheen een Franse vertaling), algemeen beschouwd als het vervolg, zou je synchronisch kunnen noemen. Een gedetailleerde beschrijving van leven en werk in Olen anno 1950, met het brandpunt op de ‘cité’, de tuinwijk van de radiumfabriek, culminerend in een per huisnummer gevolgde kroniek van de bewoners van de Koperstraat. Als hulpconstructie ontwierp Van den Broeck een gefingeerd bezoek van Koning Boudewijn aan Olen, de dag na diens eedafname in 1950. Hijzelf (niet de kleine Walter uit 1950 over wie in de hij-vorm wordt verteld) fungeert als gids. Dit is nodig omdat hij, schrijvend vanuit 1980, over de mogelijkheid beschikt om telkens wanneer hij dit nodig acht, aan te geven hoe het sommige Olenaars later is vergaan. Van den Broeck spreekt de koning, niet zonder ironie, aan in de tweede persoon enkelvoud, vandaar de briefvorm. Toch gaat het bij Brief wat het koningshuis betreft om meer dan een constructie. Aan het begin is een korte kroniek opgenomen van de wederwaardigheden van de veelgeplaagde dynastie in de twintigste eeuw en de reacties van Walters ouders daarop. De royalistische moeder en de republikeinse vader maakten regelmatig ruzie over het koningshuis, tot | |
[pagina 46]
| |
groot verdriet van hun zoon. Hij hoopt dan ook dat een koninklijk bezoek hen zal verzoenen. Ook kan hij in schooltijd de foto's van Boudewijns ouders laten bewegen en dagdroomt hij dat Leopold III hem op het Paleis in Laken zal laten wonen. De ‘cité’ van Olen is een aparte woongemeenschap, gekenmerkt door een eigen levensstijl en een grote saamhorigheid. Dat is niet alleen veroorzaakt doordat veel bewoners dezelfde werkgever hebben - fabriek. Van den Broeck verklaart het ook vanuit de zeer verschillende regionale herkomst, waardoor de citoyens soepeler met elkaar omgaan dan de bekrompen Kempenaars in de omringende dorpen. Hun levens leiden tot veel komische en ontroerende verhalen. Anders dan in Aantekeningen van een stambewaarder wordt in Brief niet alleen stilgestaan bij de sociale uitbuiting: Van den Broeck vertelt ook over het plezier dat de Olenaars in hun leven hebben. Ik denk dat de ‘cité’ uit 1950, met zijn heterogene bevolking, ook een model is vaneen België waarvan Van den Broeck weleens droomt. Niet toevallig is het jaar van verschijning van Brief - 1980 - ook het jaar waarin België een federatieve staat is geworden, verder verwijderd van de droom van eenheid dan ooit. Daarnaast is de ‘cité’ een voorbeeld van de manier waarop arbeiders met elkaar kunnen omgaan. Vol spijt - niet vol nostalgie - constateert Van den Broeck hoe al spoedig het ‘wijgevoel’ verdween en de Olenaars allemaal kleine ‘ik-jes’ werden die zich opsloten voor hun t.v. Een vergelijkbare observatie maakt hij aan het slot van Aantekeningen: zijn voorouders zouden meer zijn opgeschoten als ze een groter vertrouwen in samenwerking hadden bezeten.Ga naar eindnoot5. Hoewel Van den Broeck minder in beeld is dan in Lester Saigon speelt hij een belangrijker rol dan in Aantekeningen. We lezen niet alleen over het huiselijk leven van de kleine Walter, over zijn school en zijn vriendjes, maar ook over zijn eerste kennismaking met de literatuur, de film en met het toneel van de kajotters. Hierboven heb ik al melding gemaakt van zijn angsten en dromen. Behalve van de koning droomt het jongetje ook over zijn grote broer Jules die met een zak vol geld uit Amerika komt, zodat de financiële problemen van zijn ouders in één klap zijn opgelost. Zijn gewoonte om voorwerpen te begraven en de reusachtige perenboom herinneren aan De troonopvolger. De uitvindingen van zijn vader - bijvoorbeeld een colaflesje waarin het rietje al gebotteld is of een lucifer met twee koppen - aan Lang weekend. Andere verwijzingen heb ik bij de romans zelf al vermeld. Aan het slot buigt Van den Broeck zich weer over het probleem werkelijkheid-fictie. Daaruit blijkt dat zijn beroep op de koning in feite even gratuit was als dat van Multatuli aan het eind van de Max Havelaar. Het bezoek aan Laken dat hij hier aankondigt kan dus ook alleen maar fictief zijn. Maar wederom is Van den Broeck erin geslaagd om via een uitgekiend literair procedé een bijzonder boeiende werkelijkheid op te roepen. | |
Het beleg van LakenEnige tijd voor de verschijning van Het beleg van Laken zei Walter van den Broeck in een interview dat Aantekeningen van een stambewaarder vooral aangaf wat hem historisch had bepaald en Brief aan Boudewijn wat hem ruimtelijk had gevormd. In aansluiting daarop zou je kunnen zeggen dat Het beleg duidelijk maakt waardoor hij ging schrijven. Wat dit betreft is deze laatste roman dus eerder een voortzetting en uitwerking van Brief en zeker niet het ‘antwoord’ dat de flaptekst suggereert. De aanleiding in het boek is misschien een antwoord. Op een avond krijgt de familie Van den Broeck onverwacht bezoek: de burgemeester van Turnhout en de ambtenaar Moortgat die iets met het hof te maken heeft. Het knusse gezin dat af en toe gezamenlijk op de tot droomboot omgetoverde bank de boze wereld buitensluit. Dat een huis-woordenboek bijhoudt, een lange lijst van woorden en uitdrukkingen die alleen door hen worden gebezigd. Het hoge bezoek deelt mee dat de schrijver te Laken wordt verwacht. Waarom wordt hem niet verteld, maar hij durft niet te weigeren. Echt Kafka vindt hijzelf. Op het zwaarbewaakte domein gearriveerd - waar hij even meent langgestorven Olenaars te ontwaren - wordt hij niet op het slot Schoonenberg ontvangen, zoals hij had verwacht. Eindelijk een reactie op zijn boek. Maar nee, men brengt hem onder in het chaletje D'Ubesor, waar drie wulpse dames het interieur voor hem op orde brengen. Nadat ze verdwenen zijn laten ze de schrijver met de nodige vragen achter. Zal hij geëxecuteerd worden of toch door de koning onthaald? Wat gebeurt er intussen met zijn gezin en waarom wordt er buiten steeds geschoten?
Walter van den Broeck. Foto: Rikkes Voss.
Op dit moment doet de sfeer van Het beleg sterk denken aan Lang weekenden Lester Saigon. 's Morgens ligt er een briefje voor Van den Broeck klaar met, in koninklijk (?) handschrift, de vraag ‘Waarom schrijft u?’ De gevangene van het hof zet zich welgemoed aan het opstellen van een antwoord. Er wordt weer flink geput uit de voorraad jeugdherinneringen, geconcentreerd op een bekend Van den Broeck-probleem, de spanning tussen werkelijkheid en verbeelding, maar nu binnen het leven van de kleine Walter. Hij vertelt hoe hij in de omgang met vriendjes de macht van het woord ontdekt: alleen met woorden blijkt hij een vechtlustige leeftijdsgenoot te kunnen afpoeieren; als hij ook nog leert schrijven doemt een andere wereld voor hem op: hij schrijft opstellen, hoorspelen, toneel en uiteindelijk wordt hij niet alleen door zijn omgeving gewaardeerd, maar zelfs geïnterviewd door de plaatselijke krant. Hij mag bovendien stukjes gaan schrijven. Hier eindigt het relaas, de literaire carrière is begonnen. Wat zou de hooggeplaatste lezer ervan vinden? Hij blijkt niet helemaal tevreden over dit antwoord en meent dat Walters schrijfdrang te maken heeft met de wil om de werkelijkheid te manipuleren. Net als Lester Saigon is Het beleg geen eenmanszaak. Zo vertelt Van den Broeck hoe hij bezoek krijgt van loodgieter Mallants, een oude streekgenoot die het niet eens is met wat er in Brief over de koning is gezegd. In Olens dialect geeft de man een milde tegengeschiedenis van de door het lot getroffen vorst. Het beeld dat bij het volk leeft, een ander dan dat van intellektuelen. Belangrijker is meneer Loracq, een Franstalige notaris, die eveneens in het houten huisje wordt ondergebracht. Een merkwaardige figuur: hij eet als Hollebollegijs en ziet eruit als Humpty Dumpty. Loracq is het die, in plechtstatig Nederlands, aan Van den Broeck de geschiedenis van het domein Laken vertelt. Hij blijkt twintig jaar door radicale royalisten gevangen te zijn gehouden om aan een belangrijke opdracht te werken en in de loop van de tijd is hij stukje bij beetje achter het geheim van Laken gekomen. Daarover schrijft hij zijn boek: Flatus Fati (de adem van het lot). Loracq ontwikkelt een interessante theorie over de Lakens architectuur. Er is een onoverbrugbare tegenstelling, legt hij uit, tussen het neo-classicistische paleis en de Engelse tuin. Verlichting versus Romantiek. Er zijn nog wel vorsten geweest die geprobeerd hebben dit te verzoenen door een stelsel van ser- | |
[pagina 47]
| |
res aan te leggen die paleis en tuin geleidelijker in elkaar deden overgaan. Maar dat baatte niet. Loracqs verhaal groeit uit tot een bizar geheel, waarvan de schrijver duizelt. De volgende dag is Loracq verdwenen en de schrijver neemt zich voor diens verhaal op schrift te stellen. Was dit de opdracht die het hof voor hem in petto had? ‘Wordt te gelegener tijd vervolgd’ luidt de laatste regel van Het beleg. Deze roman is ingewikkelder dan hij op het eerste gezicht lijkt. De verschillende niveaus heeft Van den Broeck op diverse manieren met elkaar verbonden. Zo laat hij één van zijn personages een zin op dezelfde manier vervormen als in zijn ‘huisidialect’. En nadat Loracq had gesproken over Napoleons hebbelijkheid om overal een kopie van zijn werkkamer te laten aanbrengen, blijkt niet alleen de notaris, maar ook Van den Broeck zelf in een replica van de eigen kamer te zijn beland. Zulke verbindingen zijn er meer en ook hier betreur ik dat de ruimte ontbreekt, evenals voor talloze literaire verwijzingen, om daarop dieper in te gaan. Die verbindingen en verwijzingen hebben er wel voor gezorgd dat Het beleg een spannend boek is geworden. Afzonderlijk bekeken zijn sommige stukken saai en soms flauw. Tot de laatste categorie behoren de anagrammen van ‘Het beleg van Laken’ die elk van de vier delen van het boek van een titel voorzien. ‘Hé, teelbal van 'n gek!’, ‘Hete Belg van Laken’ etc. Intrigerender is de ondertitel van het hele boek: ‘een moorddroom’. Had Walter de schrijver uit In beslag genomen niet tegen de vermomde Robberechts gezegd dat diens palindroom ‘parterretrap’ hem niets zei? In Het beleg staan meer anagrammen, D'Ubesor wordt ‘rosebud’, Moortgat wordt tagtroom’ bijvoorbeeld. Ik denk dat de betekenis pas in het vervolg duidelijk wordt. Het is hier niet de plaats om over de inhoud van de komende roman te speculeren. Ik hoop dat het geheim van Laken te maken heeft met de niet opgeloste moord op het communistische parlementslid Jean Lahaut, in 1950. De man had bij Boudewijns eedaflegging ‘Vive la république’ geroepen. Belgische recensenten die van oordeel zijn dat Van den Broeck in zijn laatste boeken milder is geworden, zullen die hoop niet delen. Ik ben het over die mildheid niet met hen eens: de scalpel kan even dodelijk zijn als de botte bijl. En is Boudewijn via allerlei tussenwegen niet aandeelhouder in de Olense fabriek? Volgens mij verbergt de kneuterige ironie waarmee Van den Broeck zijn vorst toespreekt een flinke dosis agressie. Maar misschien laat ik mij in deze observatie leiden door mijn persoonlijke anti-monarchische overtuiging, dus genoeg hierover. In ieder geval is Het beleg een doodernstig boek. De tegenstellingen Romantiek - verlichting, rede - gevoel, hart - verstand, waarmee het boek vol zit, verwijzen overduidelijk naar het verdeelde België. Ook de koddige anekdotes over de eerste schreden van de kleine Walter op het gebied van de literatuur zijn niet zo onschuldig als ze lijken. Niet alleen omdat ze het probleem van werkelijkheid en fictie illustreren, ook omdat taalkwesties in België nooit komisch zonder meer zijn.
In de meeste van zijn romans heeft Van den Broeck zich zeer concentieus met vormproblemen beziggehouden, vaak met een zeer positief resultaat. Het meest interessant zijn die boeken waarin hij inhoudelijk een individuele problematiek heeft weten te combineren met een algemenere. Die van de kleine man in de geschiedenis, de bewoners van een industriedorp, en steeds meer de inwoners van België. Ik hoop dat ik heb aangetoond dat de eerste romans een onlosmakelijk deel van het oeuvre uitmaken. Dat Van den Broeck niet de schrijver is van een rijtje boeken van wisselend gehalte en karakter, maar van een opus.Ga naar eindnoot6. Als ik mijn coulante houding van het begin mag herzien: lees toch ook maar de eerste romans, zelfs In beslag genomen leert je nog iets extra's over de unieke geschreven levens van de man uit Koperstraat 45. Andere dan genoemde literatuur over het werk van Van den Broeck: Julien Vangansbeke, Yang (1967); Frans Depeuter, Heibel (1969); Robin Hannelore, Heibel (1969); Hubert Lampo, Heibel (1972); Kreatief (1972); Hugo Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen (1973); Wim Hazeu, Kentering (1974); Marcel Janssens, Dietsche Warande & Belfort (1975); J. de Vos, Ons Erfdeel (1978); Yang (1978); Lionel Deflo, Kreatief (1978); Marcel Janssens, Dietsche Warande & Belfort (1979); Koen Vermeiren, Kreatief (1980); Jozef de Vos, Ons Erfdeel (1981); Marcel Janssens, Dietsche Warande & Belfort (1981); Koen Vermeiren, Kreatief en Kritisch literatuur lexicon (1982); Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers (1982); Jos Borré, Ons Erfdeel (1985). |
|