| |
| |
| |
James Brockway
Lewis Carroll en Edward Lear
Wie ook, bezig met het vertalen van Scandal, de jongste roman van A.N. Wilson van vorig jaar, zou de literaire toespeling in de volgende passage hebben ontdekt? Men leest:
The prissy-voiced, snowy-haired Scot who enjoyed the distinction of being Mrs Fraser's husband was produced, as if out of a hat, at the end of tea. The image is not wholly absurd, since the white locks and faintly protuberant teeth suggested the rabbit, as did the watch-chain suspended from a dandified fob.
Hoe is een ouderwetse horlogeketting die men op een vest draagt met een konijn in verband te brengen? Dat is wel mogelijk, en de Engelsen - en Engelse kinderen - staat daarbij een beroemd, ouderwets, maar nog steeds springlevend konijn voor ogen, namelijk de White Rabbit, de allereerste fantasiefiguur die in Alice's Adventures in Wonderland voorkomt, compleet met vest, ketting en horloge.
Dat deze toespeling op het prozawerk met verzen dat Charles Dodgson (alias Lewis Carroll) honderdentwintig jaar geleden voor een meisje van acht jaar heeft geschreven, in een allesbehalve naïeve moderne roman voorkomt, levert het bewijs voor mijn stelling dat de kinderverzen van Lewis Carroll ook verzen voor volwassenen zijn. Het is zelfs mogelijk, dat deze verzen heden ten dage meer door volwassenen gelezen en ook beter door hen gewaardeerd worden dan door kinderen. Misschien is dat altijd het geval geweest. Bij het lezen van Alice's Adventures in Wonderland (1865) en Through the Looking-Glass van zeven jaar later moet men nooit uit het oog verliezen, dat beide werken in de eerste plaats geschreven zijn voor een kind, de dochter van de dekaan van Christ Church College van de Universiteit van Oxford. Zowel het feit dat Alice Liddell de dochter van een academicus was als het feit dat kinderen van haar stand in die dagen veel intenser in taal en literatuur waren geschoold dan thans in een tijdperk van radio, video en popmuziek het geval is, verklaren het volwassen en diepgaand psychologische karakter van deze boeken. Maar ook het feit dat Charles Dodgson zelf aan de Universiteit van Oxford als wiskundige verbonden was.
Hetzelfde kan in mindere mate en natuurlijk mutatis mutandis van de Nonsense Songs van de tijdgenoot van Carroll, Edward Lear, worden gezegd, hoewel het aantrekkelijke om deze beide auteurs in éen en dezelfde beschouwing te behandelen, juist in de tegenstelling schuilt en niet in de overeenkomsten tussen hun werk. Men zou niettemin zeker kunnen stellen, dat de verzen van zowel Carroll als van Lear voor ‘kleine volwassenen’ zijn geschreven, met één oog op de andere, de grote, volwassenen. Vandaar de mogelijkheid van het spel met woorden en, bij Carroll, de uitbundige overvloed aan oneerbiedige literaire toespelingen. Vele van de nonsens-verzen van Carroll zijn namelijk parodieën op de verzen van zulke eerbiedwaardige voorgangers of tijdgenoten als Tennyson, Wordsworth en Thomas Hood.
Tijdens de jeugd van Lewis Carroll en zijn neven en nichten was het schrijven van grappige verzen een zeer geliefd tijdverdrijf. Wij weten dat wij een van zijn bekendste gedichten ‘Jabberwocky’ hieraan te danken hebben. De eerste strofe hiervan, luidt als volgt:
Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe;
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe
Carroll had deze veel eerder geschreven, toen hij twintig was en deze vier regels liet afdrukken als een voorbeeld van ‘a stanza of Anglo-Saxon poetry’.
De fantasie en linguïstische vindingrijkheid (ook een ‘sense of fun’) vieren hier hoogtij. Carroll brengt het met zulke effecten veel verder dan Lear in zijn ‘Nonsense Songs’, al zijn de vondsten van de laatste zoals de bijvoeglijke naamwoorden ‘runcible’, ‘mumbian’, ‘galloobious’ en ‘purpledicular’ en zijn imaginaire oorden ‘The Great Gromboolian Plain’ en de ‘Hills of the Chankly Bore’ alom bekend en zelfs geliefd geworden. Hier volgt het gedicht ‘Jabberwocky’:
'Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe;
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
‘Beware the Jabberwock, my son!
The jaws that bite, the claws that catch!
Beware the Jubjub bird, and shun
The frumious Bandersnatch!’
He took his vorpal sword in hand:
Long time the manxome foe he sought -
So rested he by the Tumtum tree,
And stood awhile in thought.
And as in uffish thought he stood,
The Jabberwock, with eyes of flame,
Came whiffling through the tulgey wood,
One, two! One, two! And through and through
The vorpal blade went snicker-snack!
He left it dead, and with its head
‘And hast thou slain the Jabberwock?
Come to my arms, my beamish boy!
O frabjous day! Callooh! Callay!’
'Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe;
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
Het verstandigste commentaar op ‘Jabberwocky’ komt uit de mond van de verstandige Alice zelf, die telkens weer in beide verhalen met een verfrissend gezond verstand op allerlei onlogische en ongerijmde uitspraken van de fantasiefiguren reageert. Van het gedicht zegt zij: ‘Somehow it seems to fill my head with ideas - but I don't exactly know what they are!’ (Nu, Carroll, die Alice hier laat spreken en een oordeel geven, moest het beter dan wie ook weten!)
Het allerinteressantste aan ‘Jabberwocky’ - de essentie van het gedicht - is dat het helemaal niet nodig is, precies te weten wat de woorden betekenen. Hun magie en hun charme liggen juist hierin. Het gaat niet om betekenen maar om suggereren. Weliswaar heeft Carroll zelf enige uitleg aangeboden, zowel binnen als buiten Through the Looking Glass, waarin het gedicht voorkomt. ‘Vorpal blade’ kan hij niet verklaren; ‘tulgey wood’ evenmin - een situatie die precies is als het zijn moet. Wij zijn hier immers niet meer in de wereld van uitleg en verklaringen. Hier werken onze hersens anders, namelijk door vage en wonderbaarlijke associaties, waarbij de lezer vrij wordt gelaten, deze zelf te vinden of te bepalen.
‘Burble’ - een woord dat wij sindsdien in de Engelse taal hebben opgenomen - vraagt nauwelijks om enige uitleg. Door automatisch-lijkende associaties weten wij wat het betekenen moet - hetgeen ook voor ‘mimsy’ geldt.
Wat Carroll zelf over ‘burble’ zegt is veelbetekenend. Het woord kan uit delen van ‘bleat’, ‘murmur’ en ‘warble’ zijn opgebouwd. Máár, zegt hij, ‘ik kan mij niet duidelijk herinneren, dat
| |
| |
ik op die manier te werk ben gegaan.’ Bewust zijn zulke woorden en verzen niet gemaakt - ze komen uit het onderbewustzijn en misschien zelfs uit het onbewuste. Hieruit putten ze ook hun kracht èn hun toverkracht en die toverkracht wordt grotendeels door verklaring en exacte definities vernietigd. Om deze redenen blijven ook pogingen om zulke strofen in andere talen over te brengen maar pogingen - een soort spel eerder dan een doelmatige literaire bezigheid. Boeiend, veeleisend - een uitdaging zelfs - is de taak om ze te vertalen wel. Maar wat daardoor bereikt wordt, is eerder een bewijs van de kundigheid en handigheid van de vertaler dan een zinvolle literaire prestatie.
In 1982 kon men een Nederlandse ‘vertaling’ van ‘Jabberwocky’ in het tijdschrift De Tweede Ronde treffen naast een kort essay van de hand van Anthony Paul, in het Nederlands vertaald door René Kurpershoek. Terecht begint Paul met zijn twijfels te uiten over een uitspraak, dat ‘Jabberwocky’ het grootste van alle nonsensgedichten in het Engels' is. Zo'n uitspraak hoort misschien bij sportprestaties maar niet bij literaire. De vertaling van ‘Jabberwocky’ is blijkbaar een door de redactie van het blad bewerkte versie van een vertaling door NOS-vertaler Ab Westervaarder, die in samenwerking met de reeds genoemde René Kurpershoek is gemaakt. Handig en grappig is de vertaling wel. Maar een echte Carroll vertaling is het niet geworden. Misschien kan men zeggen dat men nergens een beter bewijs kan vinden voor de juistheid van de uitspraak van de Amerikaanse dichter Robert Frost, namelijk, dat de essentie van poëzie haar onvertaalbaarheid is, dan bij een gedicht als ‘Jabberwocky’. Wat dit nonsensgedicht van Carroll inmiddels tot de categorie ‘poëzie’ verheft.
Waarin echter ligt het aantrekkelijke van ‘Jabberwocky’ voor kinderen? In het griezelige van het monster? Kinderen griezelen graag. In zijn illustratie bij het gedicht maakte John Tenniel iets héél griezeligs van het monster - een soort draak met lange, vederachtige klauwen en grote vleugels, blinde ogen en een soort snor. Maar Tenniel geeft het ook een vest met drie knopen en iets dat op slobkousen lijkt aan zijn achterpoten. Maar nee, het is niet in het monster en zijn uiterlijk dat de aantrekkingkracht van het gedicht ligt - niet, in ieder geval, in de eerste plaats. En ook niet in het heroïsche gevecht tussen het monster en de kleine jongen met het enorme zwaard, die de Jabberwock doodt.
Nee, ook voor de kinderen ligt de aantrekkingskracht in de vreemde en ook wat griezelige nieuwe woorden. Door deze woorden, door ‘brillig’, ‘slithy’, ‘mome raths’ en ‘outgrabe’ die de regels van de gewone taal eenvoudigweg negeren en overboord gooien en de fantasie de vrije teugel laat, voelt het kind zich ook bevrijd. Bevrijd van al de regels die door volwassenen en hun taal (die ze zo perfect moeten leren schrijven en spreken) en door naar school moeten gaan en lessen leren, aan hen zijn opgedrongen. Hier geldt de strenge eis van Humpty Dumpty, dat namen altijd een betekenis moeten hebben, ook niet.
Door de woorden van de allereerste strofe worden kinderen onmiddellijk in een andere wereld overgebracht, in een wereld die lekker griezelig en mysterieus is, met zijn ‘slithy toves’ en ‘borogoves’, woorden die, om alles goed af te ronden, aan het eind van het gedicht weer te voorschijn komen.
De overeenkomsten met de wereld van de droom zullen overduidelijk zijn. Ook daar zijn de regels van het leven van alledag niet meer van kracht. Ook daar lijkt alles op z'n kop gezet; ook daar wordt de dromer met de meest vreemde, ogenschijnlijk ongerijmde toestanden geconfronteerd. In de droom, zoals bij herhaling in beide ‘Alice-boeken’, bestaan er steeds twijfels over de identiteit van de dromer en van de personen die deze in zijn droom tegenkomt. De droom is een wereld waar alles plots in iets anders veranderen kan en de ‘Alice-verhalen’ blijken achteraf inderdaad dromen te zijn.
Vlak na het begin van haar avonturen moet Alice zich vragen stellen over haar identiteit. ‘I wonder,’ vraagt zij zich af, ‘if I've been changed in the night? Let me think: was I the same when I got up this morning? I almost think! can remember feeling a little different. But if I'm not the same, the next question is, Who in the world am I?’ De Witte Koningin in Through the Looking Glass verandert in een schaap en helemaal aan het eind van het verhaal verandert de Rode Koningin in een poesje. De wereld van Lewis Carroll is ook, zoals de wereld van de droom, een oord vol onoplosbare en meestal dolle raadsels.
De eigenschap van Carrolls verzen (en van de verhalen waarvan deze verzen deel uitmaken) die mijns inziens het diepstliggende verband met de wereld van de droom toont, is echter de grote rol die daarin door strijd en conflict wordt gespeeld. In een woord: door geweld.
‘Jabberwocky’ is opgebouwd rond een gevecht. Reeds in de tweede regel van de strofen over Tweedledum en Tweedledee wordt de lezer met een gevecht geconfronteerd:
Tweedledum and Tweedledee
For Tweedledum said Tweedledee
Had spoiled his nice new rattle.
Een conflict dus - maar een conflict waarbij wij het grappigparadoxale van ‘agreed to have a battle’ niet over het hoofd moeten zien.
In het gedicht over de ‘Walrus and the Carpenter’ worden de oesters door dit vreemde en droomachtige tweetal bedrogen en opgegeten. In de nooit voltooide verzen van Humpty Dumpty wordt er met een duistere daad gedreigd. In het liedje ‘Haddocks' Eyes’ van de Witte Ridder- een liedje dat eigenlijk ‘The Aged, Aged Man’ of nog iets anders moet heten - alweer een mystificatie - wordt de bejaarde man met geweld bejegend:
But I was thinking of a plan
To dye one's whiskers green,
And always use so large a fan
That they could not be seen.
So, having no reply to give
To what the old man said,
I cried, ‘Come, tell me how you live!’
And thumped him on the head.
In de verzen die beginnen met ‘“Will you walk a little faster?” said a whiting to a snail. “There's a porpoise close behind us, and he's treading on my tail”’ neemt het conflict de onschuldige vorm aan van de vraag: ‘Will you, won't you, will you, won't you, will you join the dance?’ maar in de verzen ‘You are old, Father William’ loopt het uit op nog een dreiging met lichamelijk geweld:
‘I have answered three questions, and that is enough,’
Said his father; ‘don't give yourself airs!
Do you think I can listen all day to such stuff?
Be off, or I'll kick you downstairs!’
Het ‘experimentele’ gedicht, dat op de bladzijde de vorm van een muizestaart heeft en dat in steeds kleinere letters wordt afgedrukt, begint met een dreiging om een proces tegen de muis te voeren en eindigt met het dreigement: ‘Ik zal je ter dood veroordelen.’ En in de allereerste, schijnbaar onschuldige verzen die in Alice's Adventures in Wonderland voorkomen - een parodie op werkelijk onschuldige regels (‘How doth the little, busy bee’) zullen de kleine visjes door de krokodil toch worden verzwolgen:
How doth the little crocodile
Improve his shining teil,
And pour the waters of the Nile
How cheerfully he seems to grin,
How neatly spread his claws,
And welcome little fishes in
With gently smiling jaws!
Het geweld in de verzen van Carroll zou misschien niet zo sterk opvallen, ware het niet dat geweld, conflicten, elkaar tegenspreken en de ander steeds in het ongelijk stellen in de verhalen zelf zo opvallend zijn. Als Alice in het begin van haar avonturen door het konijnehol valt, loopt haar val met een ‘thump! thump!’ af. Haar eerste gesprek met een ander - met een muis - is een twistgesprek. Tijdens haar - overigens
| |
| |
beroemde en veel geciteerde - gesprek met de Rups, wordt zij telkens weer door deze afgesnauwd of tegengesproken. (Alice: ‘You see.’ De Rups: ‘I don't see.’ Alice: ‘It's very confusing! De Rups: ‘It isn't’. Alice: ‘You know.’ De Rups: ‘I don't know.’)
Dit gehele gesprek is op onenigheid gebouwd, en niet alleen dit gesprek maar vrijwel àlle gesprekken door de beide boeken heen. Alice's Adventures in Wonderland eindigt zelfs met een klassiek voorbeeld van twist, namelijk met een rechtzaak waarin, wat geweld betreft, de Queen of Hearts de kroon spant. ‘Never!’ said the Queen furiously, throwing an inkstand at the Lizard as she spoke en ‘Off with her head!’ the Queen shouted at the top of her voice en ‘Behead that Dormouse! Turn that Dormouse out of court! Suppress him! Pinch him! Off with his whiskers!’
Hierin ligt het fundamentele verschil met de Nonsense Songs van Edward Lear. Weliswaar komt men soms geweld tegen in de limericks van Lear maar dan in zulke absurde, luchthartige situaties, dat het niet langer als geweld telt. Vergelijk, bij voorbeeld, de zojuist geciteerde woorden van de Queen of Hearts met een vers als:
There was an Old Man of Whitehaven,
Who danced a quadrille with a raven;
But they said, ‘It's absurd
So they smashed that Old Man of Whitehaven.
of:
There was an Old Man of Calcutta,
Who perpetually ate bread and butter,
Till a great bit of muffin
On which he was stuffing,
Choked that horrid Old Man of Calcutta.
De ‘Songs’ van Lear daarentegen blinken uit door de warme, vreedzame relaties die tussen de verschillende figuren bestaan... figuren die bijna altijd dieren zijn. In de allerberoemdste van de liederen, namelijk in ‘The Owl and the Pussy-Cat’, gaat het om een huwelijk tussen twee beesten die elkaar steeds complimenten maken:
‘O lovely Pussy! O Pussy, my love,
What a beautiful Pussy you are,
What a beautiful Pussy you are!’
en
Pussy said to the Owl, ‘You elegant fowl!
How charmingly sweet you sing!
O let us be married! too long we have tarried:
But what shall we do for a ring?’
Het laatste wat wij van de Uil en het Poesje te zien krijgen is een romantisch beeld van païs en vree en harmonie:
They dinèd on mince, and slices of quince,
Which they ate with a runcible spoon;
And hand in hand, on the edge of the sand,
They danced by the light of the moon,
They danced by the light of the moon.
Het liedje van ‘The Duck and the Kangaroo’ is niets anders dan een verhaal over medewerking tussen de leden van dit zeer onwaarschijnlijke tweetal:
So away they went with a hop and a bound,
And they hopped the whole world three times round:
And who so happy, -O who,
As the Duck and the Kangaroo?
Het liedje van ‘Mr. and Mrs. Spikky Sparrow’ heeft met een zeer gelukkig gezin te maken, waarvan de kinderen zelfs
How truly beautiful you are!’
roepen.
Zelfs als er sprake is van onenigheid onder ‘The Broom, The Shovel, The Poker and the Tongs':
Mrs. Broom and Miss Shovel together they sang,
‘What nonsense you're singing today!’
Said the Shovel, ‘I'll certainly hit you a bang!’
Said the Broom, ‘And I'll sweep you away!’
is deze slechts van zeer korte duur en de dénouement luidt dus:
So the Coachman drove home as fast as he could,
Perceiving their anger and pain;
But they put on the kettle, and little by little,
They all became happy again.
En zo gaat het maar door. De laatste strofe van ‘The Table and the Chair’ luidt:
Then they whispered to each other,
‘O delightful little brother!
What a lovely walk we've taken!
‘Let us dine on beans and bacon!’
So the Ducky and the leetle
Browny-Mousy and the Beetle
Dined, and danced upon their heads
Till they toddled to their beds.
In de hoed van de Quangle Wangle huist ook een zeer gelukkige familie die uit allerlei dieren en vogels bestaat, waarvan de lezer afscheid neemt met de regels:
And all were as happy as happy could be,
With the Quangle Wangle Quee.
Nog een heel gelukkige familie zijn de Jumblies (‘Their heads are green, and their hands are blue’) die naar zee gaan in een zeef en het er uitstekend van afbrengen.
Revolutionairen en andere vooruitstrevenden, die sociaal hyperbewust zijn, zullen dit allemaal - dit uitbundige en eenvoudige geluk - natuurlijk veroordelen als een uiting van bourgeois zelfgenoegzaamheid en escapisme, en dat is het ook. Daarop heb ik helaas geen commentaar. Hetzelfde geldt voor de bijna contemporaine Kerstverhalen van Charles Dickens. Maar is het dan zo, dat àlles in de wereld van Edward Lear païs en vree, liefde en geluk is? En is dit niet meer dan een beetje zoetelijk?
De antwoorden hierop luiden: Nee, het is niet overal zo - er zijn ook andere thema's, thema's van een sombere, haast tragisch te noemen aard, en zelfs waar deze trekken niet aanwezig zijn, wordt het zoetelijke vermeden door een verregaande graad van fantasie.
Vrienschap onder een bezem, een schop, een pook en een tang? Tussen een tafel en een stoel? Tussen een eend en een kangoeroe? Een huwelijk tussen een poesje en een uiltje? De keuze van de figuren en ook van wat hen overkomt, is dermate fantastisch, dat ‘zoetelijkheid’ uitgesloten wordt. De emoties zijn, dat wil zeggen, alleen maar schijnbaar menselijke emoties, waarvan kinderen voorál zich slechts vagelijk bewust zullen zijn. Zij zijn - voor hen voorál - maar bijzaak. Dit geldt ook voor een liedje als ‘The Pobble Who Has No Toes’, waar in de laatste strofe het fantastische van ‘a feast... of eggs and buttercups fried with fish’ de boventoon krijgt:
The Pobble who has no toes
Was placed in a friendly Bark,
And they rowed him back, and carried him up,
To his Aunt Jobiska's Park.
And she made him a feast at his earnest wish
Of eggs and buttercups fried with fish:--
And she said,-- ‘It's a fact the whole world knows,
That Pobbles are happier without their toes.’
| |
| |
In andere liederen (Lear componeerde zelf de muziek bij zijn verzen) is de toon anders en juist omdat de emoties wél menselijke emoties zijn, die soms - voor de volwassen lezer tenminste - heel diep gaan. Hier is het motief verlangen, mislukking (in de liefde), vereenzaming en verlatenheid. Deze emoties zijn voelbaar zelfs als de stemming ook licht en komisch is gebleven, zoals in ‘Calico Pie’ (‘Calico Pie, the little birds fly!’), waarvan de laatste regels het melancholieke van de eenzame ziel uitdrukken:
But they never came back!
They never came back to me!
In een ander liedje, waarin de stemming vrij luchthartig is gebleven - komisch ook, vanzelfsprekend - dat wil zeggen in ‘The Daddy Long-Legs and the Fly’ is het probleem in de zesde strofe als volgt gesteld:
Sat down in silence by the sea,
They said, ‘This is a dreadful thing!
The world has all gone wrong,
Since one has legs too short by half,
One never more can go to court,
Because his legs have grown too short;
The other cannot sing a song,
Because his legs have grown too long!’
Hierna zoekt het tweetal een oplossing door te vluchten:
And off they sailed among the waves
They sailed across the silent main,
And reached the great Gromboolian plain;
And there they play for ever more
At battlecock and shuttledore.
(Waarbij, in die laatste regel, de woorden, en de realiteit daarbij, zijn omgekeerd - ‘shuttlecock and battledore’ zijn het absurde ‘battlecock and shuttledore’ geworden.)
In ‘The Dong with a Luminous Nose’ kan het fantastische element de eigenlijk tragische inhoud niet voldoende camoufleren. Een vreemd wezen - de Dong - met een neus die als een soort steekpan eruit ziet, met gaten waaruit lichtstralen schieten, is zeker en in hoge mate een fantastisch verzinsel van Lear. Maar net als een paljas - die ook in de liefde is mislukt - wordt de Dong een bij uitstek tragische figuur. Als men het gedicht leest, vergeet men namelijk zijn groteske uiterlijk, want de aandacht wordt hoe langer hoe meer op zijn verdriet gefixeerd:
And now each night, and all night long,
Over those plains still roams the Dong;
And above the wail of the Chimp and Snipe
You may hear the squeak of his plaintive pipe
While ever he seeks, but seeks in vain
To meet with his Jumbly Girl again;
Lonely and wild - all night he goes -
The Dong with a luminous nose!
And all who watch at the midnight hour,
From Hall or Terrace, or lofty Tower,
Cry, as they trace that Meteor bright,
Moving along through the dreary night, -
‘This is the hour when forth he goes,
The Dong with a luminous Nose!
Yonder - over the plain he goes;
The Dong with a luminous Nose!’
Niettegenstaande de lachwekkende tekening die bij dit liedje hoort, wordt een effect van melancholie bereikt, door middel van de verzen, waarin klanken een heel belangrijke rol spelen. Deze techniek is reeds in de eerste strofe hoorbaar, in woorden als ‘awful’, ‘reign’, ‘Gromboolian plain’, ‘roar’, ‘shore’, ‘storm’, ‘brood’ en ‘Bore’, waar de klemtoon op de klank in de eerste lettergreep van het woord ‘mournful’ is gelegd. Het is een geval van klankassociatie in de Engelse taal.
Of ‘The Dong’ of ‘The Courtship of the Yonghy-Bonghy-Bò’ Lears gaven op dit gebied het beste laten zien, is moeilijk uit te maken. Aan ‘The Dong’ geven de reeds geciteerde woorden, en regels als:
When awful darkness and silence reign
Over the great Gromboolian plain
een donkere allure, die in ‘The Yonghy-Bonghy-Bò’ niet aanwezig is. Maar de lyrische eigenschappen van het laatste en de perfecte bouw van zowel elke strofe als het gedicht als geheel maken van ‘The Yonghy-Bonghy-Bò’ een hoogtepunt in Lears Nonsense Songs.
I
On the Coast of Coromandel
Where the early pumpkins blow,
In the middle of the woods
Lived the Yonghy-Bonghy-Bò.
Two old chairs, and half a candle, -
One old jug without a handle, -
These were all his worldly goods:
In the middle of the woods,
These were all the worldly goods,
II
Once, among the Bong-trees walking
Where the early pumpkins blow,
To a little heap of stones
Came the Yonghy-Bonghy-Bò.
There he heard a Lady talking,
To some milk-white Hens of Dorking, -
‘Tis the Lady Jingly Jones!
On that little heap of stones
Sits the Lady Jingly Jones!’
Said the Yonghy-Bonghy-Bò,
Said the Yonghy-Bonghy-Bò.
III
‘Lady Jingly! Lady Jingly!
Sitting where the pumpkins blow,
Will you come and be my wife?’
Said the Yonghy-Bonghy-Bò.
‘I am tired of living singly, -
On this coast so wild and shingly, -
If you'll come and be my wife,
Quite serene would be my life!’ -
Said the Yonghy-Bonghy-Bò,
Said the Yonghy-Bonghy-Bò.
IV
‘On this Coast of Coromandel,
Shrimps and watercresses grow,
Prawns are plentiful and cheap,’
‘Said the Yonghy-Bonghy-Bò.
You shall have my chairs and candle,
And my jug without a handle! -
Gaze upon the rolling deep
(Fish is plentiful and cheap;)
As the sea, my love is deep!’
Said the Yonghy-Bonghy-Bò,
Said the Yonghy-Bonghy-Bò.
| |
| |
V
Lady Jingly answered sadly,
And her tears began to flow, -
‘Your proposal comes too late,
I would be your wife most gladly!’
(Here she twirled her fingers madly,)
‘But in England I've a mate!
Yes! you've asked me far too late,
For in England I've a mate,
VI
‘Mr. Jones - (his name is Handel, -
Handel Jones, Esquire, & Co.)
Dorking fowls delights to send,
Keep, oh! keep your chairs and candle,
And your jug without a handle, -
I can merely be your friend!
-Should my Jones more Dorkings send,
I will give you three, my friend!
VII
‘Though you've such a tiny body,
And your head so large doth grow, -
Though your hat may blow away,
Though you're such a Hoddy Doddy -
Yet I wish that I could modi-
fy the words I needs must say!
Will you please to go away?
That is all I have to say -
VIII
Down the slippery slopes of Myrtle,
Where the early pumpkins blow,
To the calm and silent sea
Fled the Yonghy-Bonghy-Bò.
There, beyond the Bay of Gurtle,
Lay a large and lively Turtle; -
‘You're the Cove,’ he said, ‘for me;
On your back beyond the sea,
Turtle, you shall carry me!’
Said the Yonghy-Bonghy-Bò,
Said the Yonghy-Bonghy-Bò.
IX
Through the silent-roaring ocean
Did the Turtle swiftly go;
Holding fast upon his shell
Rode the Yonghy-Bonghy-Bò.
With a sad primaeval motion
Towards the sunset isles of Boshen
Still the Turtle bore him well.
Holding fast upon his shell,
‘Lady Jingly Jones, farewell!’
Sang the Yonghy-Bonghy-Bò,
Sang the Yonghy-Bonghy-Bò.
X
From the Coast of Coromandel,
On that heap of stones she mourns
For the Yonghy-Bonghy-Bò.
On that Coast of Coromandel,
In his jug without a handle,
Still she weeps, and daily moans;
On that little heap of stones
To her Dorking Hens she moans,
For the Yonghy-Bonghy-Bò,
For the Yonghy-Bonghy-Bò.
De muziek die de dichter voor dit gedichtje schreef is bewaard gebleven, en natuurlijk tekende Lear - in tegenstelling tot Lewis Carroll - al de illustraties voor zijn Songs en Limericks zelf.
In ‘The Yonghy-Bonghy-Bò’ treft men overigens een poëtisch lyricisme, waarnaar men tevergeefs in de nonsens-gedichten van Lewis Carroll zal zoeken. Het element van verlangen, dat aan deze - maar ook aan andere - liedjes van Lear hun melancholieke aantrekkingskracht en menselijkheid verleent, vindt zijn oorsprong voor een groot deel in een eigenschap (uit de Romantiek) die men ook niet bij Carroll vindt, dat wil zeggen, in een geprononceerde nadruk op afscheid nemen, vertrekken, en reizen maken naar vreemde landen achter de horizon-naar het land ‘where the Bong-tree grows’, naar ‘the great Gromboolian plain’. Lear was zelf een eenzame man en een reiziger. Zijn beste tekeningen en schilderijen hebben vreemde oorden in verre landen - Turkije, Griekenland, India - als onderwerp.
Zoals menige eenzame verkoos Lear ook buiten Engeland te wonen. Hij stierf in 1888 in San Remo, waar hij een huis - ‘the Villa Tennyson’ - voor zichzelf gebouwd had. Daar, in San Remo, op zijn grafsteen wordt hij trouwens geen dichter van Nonsense Songs, maar ‘landscape painter in many lands’ genoemd... waaronder natuurlijk ‘the Coast of Coromandel’ en ‘the hills of the Chankly Bore’.
Het is echter als dichter van Nonsense Songs dat Lear altijd bekend zal blijven. Enkele jaren geleden ontdekte ik in een hotel in Cornwall een heel groot en mooi schilderij van hem. De eigenaar van het hotel wist zelfs niet dat hij dit juweel in zijn bezit had!
De citaten komen uit de oude Penguinuitgaven, nl. uit 1948, 1949 (Lewis Carroll) en 1939 (Edward Lear).
|
|