Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||
Jan van Coillie
| |||||
[pagina 25]
| |||||
kon proberen. Op een dag schreef ik een grote mensengedicht en ik hield een paar rijmwoorden over (niet, giet, kinderen, hinderen) en daar ben ik toen mee gaan zitten spelen en het werd “Het verloren schaap”, mijn eerste kindergedichtGa naar eindnoot3.’ Zijn rechtstreekse inspiratie haalde Hoekstra bij het begin dus duidelijk uit zijn onmiddellijke omgeving. Zijn kinderen Joost en Annebet laat hij trouwens in verscheidene van die eerste versjes zelf meespelen, net als de rijmende kruidenier en een sokkenbreiende oma uit Den Haag.
Wat de literaire traditie betrof, viel er bitter weinig inspirerends op te rakelen. Het kinderverzenleven kwam na de oorlog vrij moeizaam op gang en zette voorzichtig de vroegere lijnen verder. Bertus Aafjes en Gabriël Smit publiceerden brave maar kwalitatief hoogst bedenkelijke religieuze versjes en zetten daarmee de traditie van To Hölsker uit de jaren dertig voort. Hier en daar waagde een bezorgde schoolmeester of lieve juf zich aan wat guitig en onderhoudend gerijmel, in de meeste gevallen in het voetspoor van de dames uit de jaren twintig. Die werden trouwens via herdrukken en in de jaren vijftig via bloemlezingen in ere gehouden. Nellie Bodenheim, Henriette Blauw, S.M. Bouman van Tertholen (zo'n twintig titels in tien jaar), Rie Cramer (wier maandprentboeken in de jaren veertig herdrukt werden), S. Maathuis-Ilcken, Nellie van Kol, Anna Sutorius (meer dan vijftig titels in de jaren twintig), de tantes Bertha, Ida, Lize en Marie en Geertruida van Vladeracken drukten hun stempel op die vooroorlogse jaren. Het gevoelige dat al vlug ontaardde in een lief, betuttelend taaltje met een overladen gebruik van verkleinwoorden ging de stijl in die jaren bepalen. De weergegeven wereld werd steeds kleiner en ten slotte werd dat kleine kinderland door een zee van alleraardigste, veilige, zoete, knusse, keurige, vertederende en zacht-vermanende golfjes als een eiland van de boze grote-mensenwereld afgezonderd. De indeling van het eerste deeltje van de bloemlezing Zeggen en Luisteren uit 1959 geeft duidelijk de populaire motieven weer zoals ze die hele eerste eeuwhelft leefden: 1.) Het jaartje rond; 2.) Het kleine leven; 3.) Mijn tuintje, vruchten en planten; 4.) Dieren allerlei; 5.) Beroepen; 6.) gelegenheidsversjes; 6.) bakerrijmpjes.
Het uitgeven van bakerrijmpjes nam in de na-oorlogse jaren een hoge vlucht, in de jaren veertig alleen al verschenen er zo'n twintig verzamelingen. Uit deze volksschat zou Hoekstra rijkelijk putten zoals we verder nog zullen zien. Slechts heel sporadisch werd er in het Nederland uit die jaren dertig en veertig een nieuw geluid gehoord. Sommige versjes van de populaire S. Franke, maar meer nog van David Tomkins (o.a. het nu nog op scholen vaak voorgedragen ‘De heksenketel’) stonden buiten het klassieke gerijmel. Het speelse genoegen van de dichter aan zijn creatie overstemde in die enkele versjes de betuttelende of belerende bedoeling. Het geheel van hun oeuvre bleef echter traditioneel. Vooral bij P.J. van Renssen in zijn Pig Pag Pengeltje uit 1936 schemerde er wel wat. Het onbezorgd speelse doet verfrissend aan maar de lieve toon blijft nog wel doorklinken. Hoekstra was in elk geval met het werk van Van Renssen bekend. Een jaar voor Het verloren schaap verscheen de bundel Paardebloemen van Jac. van der Ster. Ook hier won de humor aan belang maar wel naast het moraliserende vers. Hoekstra zelf werd door dit werk niet beïnvloed, maar het blijft wel typerend voor het klimaat waarin het humoristische kindervers zijn kans waagde, voorzichtig manoevrerend tussen de betweterige pedagogen door.
Het lichtende voorbeeld ontdekte Han Hoekstra in Engeland bij A.A. Milne met zijn ‘When we were very young’ (1924) en ‘Now we are six’ (1927)Ga naar eindnoot4. zoals Milne zijn boekjes schreef voor en geïnspireerd werd door zijn zoontje Christopher Robin, zo zou Hoekstra in zijn eerste boekje vertrekken van zijn kinderen Joost en Annebetje. Ook de koppige koningen of jaloerse ridders die zich als kind-gebleven volwassenen gedragen vinden we bij beide auteurs terug. In dit genre van het luimige vers zou Hoekstra zich het beste thuisvoelen. In zijn verdere werk zou het komische, het anekdotische, gevoelsgeladen vers dan ook meer en meer verdringen, waarmee hij zich meteen verwijderde van zijn leermeester Milne die eigenlijk steeds over zijn Christopher en zijn wereldje bleef schrijven. De natuurgevoeligheid is bij Milne ook veel doordringender, hoewel er bij Hoekstra o.a. in een bundel als Als de zon er niet zou zijn ook wel sporen van te vinden zijn. Beiden lieten ook duidelijk hun afkeer van het moraliserende blijken. De wilde kinderen uit de Rozenstraat herinneren aan de kleine bengel uit ‘Ik wil niet’ of ‘Beleefdheid’ uit Toen we nog klein waren. Ook formeel zijn er overeenkomsten met het werk van Milne merkbaar. Het afwisselend gebruik van langere en heel korte regels wat de klassieke dreun brak, de ritme-wisselingen, het niet schuwen van vreemde, maar klankrijke woorden als ‘kopjes van Sèvres’ of ‘Trakhener hengsten’ vormden meteen een doorbraak. Maar ook het ritmische spel in ‘Het wandelstokje dat alleen liep’ of de kring-structuur in ‘De kolonel op stelten’ beide uit Versjes uit de grabbelton waren bij A.A. Milne populair. Zoals we hierboven al aanstipten, gaat het humoristische, verhalende vers het lyrische, gevoelsgeladen gedicht vanaf Hoekstra's tweede bundel verdringen. In het lange verhalende titelvers uit De ijsmuts van Prins Karel (1948) kan de dichter zich | |||||
[pagina 26]
| |||||
helemaal uitleven. Voor dit moeilijke genre zou Hoekstra een bijzondere voorkeur aan de dag leggen. Hij kan er zijn verteltalent combineren met het speelse en klankrijke van de dichtvorm. Opvallend zijn de opsommingen van vissensoorten en namen van parels, de talrijke aansprekingen tot het publiek en het overwicht van de dialoog, stuk voor stuk basiselementen in Hoekstra's dichtwerk voor kinderen. Kenmerkend voor zijn verhalende verzen is ook het verrassende, speelse slot. In De ijsmuts van Prins Karel wil het prinsje, nadat hij het hele rijk in rep en roer gezet heeft om een wollen muts met parel te krijgen, uiteindelijk een gewone leuke muts als iedereen, een wel erg herkenbare situatie voor kinderen. De haai die om het snelst naar China wil zwemmen verliest zijn weddenschap met het kleine visje dat zich door een boot op sleeptouw liet nemen (uit Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos, 1976) en Roosmarijn die tussen de tramrails bleef vasthaken en daardoor de hele stad overhoop zet, wordt uit haar netelige toestand gered door een klein jongetje dat haar gewoon uit haar schoentje doet stappen (Het schoentje van Roosmarijn.) Typisch voor Hoekstra in deze laatste gedichten is zijn solidariteitsgevoel met het kleine kind, samengevat in de woorden van de kleine snoek Als men niet sterk is en maar klein, In zijn Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos uit 1952 boorde Hoekstra een nieuwe bron voor zijn schrijven aan: de volkse traditie van bakerrijm en sprookje. In het klankspel in een versje als ‘Muziek in de keuken’ uit Het verloren schaap is al wel enige beïnvloeding merkbaar, maar de bundel uit 1952 bevat naast nieuwe aftelrijmpjes en springliedjes ook verscheidene nonsensspelletjes, gebaseerd op gekende volksrijmen. Zo borduurt het versje ‘De kippen’ verder op het patroon van ‘Bim, bam, beieren/De koster lust geen eieren’ en steunt ‘Op de eerste dag van Maart’ ritmisch en formeel op ‘Twee emmertjes water halen’. ‘Klein Willemijntje’ is gebaseerd op het vraaggesprek tussen Roodkapje en de Wolf en op de volksrijmen rond het motief van de ongewone woning. Het spel van vraag en antwoord - dat overigens ook al in volkse kettingrijmen te vinden is - is trouwens het populairste grondschema in Hoekstra's kinderpoëzie. Het bezorgt ze een grote expressiviteit. Amusant in de Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos is het woordspel in ‘De brilslang’ die aan een nieuw brilletje toe is en in ‘De neushoorn’ die bijzonder muzikaal is. Dergelijk woordspel is in het werk van Annie M.G. Schmidt en Diet Huber wel veel opvallender. De Versjes uit de grabbelton uit 1953 putten de bron van, de volkse traditie verder uit. Het openingsvers ‘De kikker van Kudelstraat’ is een speelse variant op de fabel van Lafontaine over de kikker en de os. ‘Het sparretje’ en ‘De houthakker en de worst’ zijn gebaseerd op volkssprookjes. De houthakker woont overigens in het uit een bakerrijmpje gekende Bibbelebonsebos. ‘Er was eens een mannetje’ is een uitbreiding van het volksrijmpje over het mannetje dat op het ijs ging wonen. ‘Het wandelstokje dat alleen liep’ steunt voor een groot deel op het spel van alliteratie en klinkerrijm en in ‘Trein op hol’ doet het levendige, beweeglijke ritme denken aan Paul Van Ostayen. Het verhalende element uit zich in deze bundel vaak erg expliciet in de openingswoorden ‘Er was eens...’ Het wekt ook een stel grappige of vreemde heertjes tot leven als de kolonel op stelten, Mr. van Zanten, meneer Kiddewidde en de dominee van Abbenis die met zijn paraplu de lucht in vliegt.
Ook het afzonderlijk uitgegeven verhaal op rijm Het schoentje van Roosmarijn vangt aan met ‘Er was eens...’ En evenals in de meeste berijmde verhalen hanteert Hoekstra een jambisch vers (met de nodige ritme-wisselingen) en maakt hij duchtig gebruik van dialogen, opsommingen, parallellie en herhaling. De naamgeving is zoals steeds bij Hoekstra ingegeven door de klank- en rijmmogelijkheden. Ondanks de paar storende stoplappen leest het geheel als een trein. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het na ongeveer dertig jaar met slechts kleine wijzigingen in de schikking en het woordgebruik opnieuw uitgegeven werd.
In 1970 en 1971 verzorgde Han G. Hoekstra de poëzie in de deeltjes 2 en 8 uit de schoolleesserie De Trapeze. Leesrijke versjes als ‘De klok en de kalender’ wisselen er af met anekdotische als ‘Even opletten’ of ‘Strandwandeling met mijn dochter’ maar vooral met humoristische gedichten als ‘Katootje Schommel’, ‘De kat zonder staart’ of ‘De Knispadenzen’. Het lange ‘Circus Saltural’ komt ietwat bevreemdend over door het gekozen perspectief: aan elk beschreven circusnummer worden ‘gepeinzen’ van de volwassen dichter vastgeknoopt. De laatste jaren kwam het werk van Han G. Hoekstra opnieuw in de belangstelling door de uitgave van twee verzamelbundels Rijmpjes en versjes uit de nieuwe doos (1976) en De ijsmuts van prins Karel en veel meer (1983). Bij het verschijnen van dit eerste door Fiep Westendorp schitterend geïllustreerde boek drukte de recensent van het NRC Handelsblad zijn verbazing uit te kunnen constateren dat versjes als ‘Trein op hol’ en ‘De duizendpoot’ van Hoekstra waren. Hij achtte ze al even klassiek als ‘Moriaantje zo zwart als roet’. Nieuw werk leverde hij ook in twee prentenboeken: Als de zon er niet zou zijn, een prentenboek over het weer met illustraties van V. Zacharias (1978) en Haasje Klaasje met prenten van Lilo Fromm (1983). | |||||
Bibliografische gegevens
|
|