Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||||||||
Tom Baudoin
| |||||||||||||
Het ontkinderlijke perspectiefDe laatste kinderen is niet het enige jeugdboek dat ‘de bom’ thematiseert. In 1963 al verscheen van Karl Bruckner Sadako wil leven, in 1968 heruitgebracht als Die ene seconde. Het werd in 1961 bekroond met de jeugdboekenprijs van Wenen. Uit 1983 is het prentenboek Die dag in Hiroshima van Toshi Maruki, dat zowel in Japan als in de V.S. is bekroondGa naar eindnoot1. Beide boeken gaan over de atoombom op Hiroshima en de gevolgen daarvan. In tegenstelling tot Pausewangs in de naaste toe komst geprojecteerde totale kernoorlog, gaat het in deze boe ken dus om een historische ramp van - in het perspectief van het denkbare - beperkte omvang. Dit verschil is belangrijk voor de wijze waarop de drie auteurs de rampzalige werkelijk heid voorstellen, in de eerste plaats voor de manier waarop zij het kinderlijke perspectief gestalte geven. Na het bombarde ment op Hiroshima kon de oude situatie na verloop van tijd weer hersteld worden; de fictieve situatie die Pausewang schetst is onomkeerbaar en onherstelbaar. Het kinderlijke perspectief in Die dag in Hiroshima ligt bij het zevenjarige meisje Mii-chan. Zij is in de eerste plaats slachtoffer van de ramp. Ze wordt door haar moeder gered uit het brandende Hiroshima. Onderweg ziet ze de verschrikkelijke gevolgen van de explosie. Haar rol in het verhaal is passief. Daardoor versterkt dit perspectief het aanklagende karakter van het boek. Ook de voorstelling van de tienjarige Shigeo in Die ene seconde is die van een kind. Weliswaar brengt de oorlogstoestand met zich mee dat hij op zijn zes jaar jongere zusje moet passen (zijn vader is soldaat, zijn moeder arbeidster) en wordt hij met zijn zusje, een half jaar nadat de bom is gevallen, eropuit gestuurd om in de ruïnes van Hiroshima waardevolle voorwerpen te zoeken, maar hij blijft daarbij in zijn speelse denken en doen een kind. Dit wordt nog geaccentueerd door de klaarblijkelijk voor Japan typische afstand tussen de generaties, waar het kind met onderdanig respect de oudere bejegent. Het opmerkelijke aan De laatste kinderen is dat het kinderlijke perspectief vrijwel ontbreekt. De dertienjarige Roland denkt en handelt als een volwassene; hij is met zijn generatiegenoten in gelijke mate slachtoffer van de verwoestende uitwerking van het bombardement als de volwassenen. Toch zou het onjuist zijn hem als een ‘kleine volwassene’ te typeren. Aanvankelijk heeft hij wél kinderlijke trekken. In het eerste hoofdstuk zijn Roland, zijn ouders en zusjes vanuit Bonames, een voorstad van Frankfurt, op weg naar Schewenborn, een stadje dat zo'n veertig kilometer verder ligt. Daar zullen ze hun vakantie doorbrengen bij Rolands grootouders. Roland verheugt zich onderweg al op de speeldozencollectie van zijn grootmoeder, het verstoppertje spelen, het zwembad en de boeiende verhalen van grootvader. Vanaf het moment dat een (vermoedelijk kleine) kernbom op het naburige Fulda is gevallen, verliest het kinderlijke in de hoofdpersoon snel aan betekenis. Het gezin belandt in het beschadigde huis van de grootouders (die op het moment van de explosie in Fulda waren). Moeder verbiedt de kinderen het huis te verlaten. De gordijnen moeten gesloten blijven, om hen de aanblik van de verminkte overlevenden te besparen. Zo tracht de moeder haar kinderen af te schermen van de verschrikkelijke realiteit, tevergeeft. Roland kijkt stiekem. ‘Eenmaal betrapte mijn moeder me. Ik verwachtte een donderpreek, maar ze zei niets. Ze streelde me over m'n haar en begon te huilen. Toen huilde ik ook’. (p. 29) Je zou de tranen kunnen interpreteren als het gevolg van het inzicht dat tegenover deze realiteit het kinderlijke illusoir is. Kort daarop geeft moeder haar pogingen op om haar kinderen binnen te houden. De confrontatie met de nieuwe werkelijkheid en met name zijn werk in het ziekenhuis waar de overlevenden uit Fulda bezwijken onder de straliingsziekten, doen Roland snel zijn kinderlijkheid verliezen. Na drie weken heeft hij het idee dat er jaren zijn verstreken | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
(p. 48). Het middengedeelte van het verhaal bevat tal van indicaties dat Roland zichzelf niet meer als een kind ervaart: ‘Ik was haar zo dankbaar dat ik haar omhelsde en kuste, net als vroeger, toen ik nog klein was’ (p. 44); een bordspel: ‘En ik vond het opeens verschrikkelijk kinderachtig’ (p. 49); kerstmis: ‘Toen legde ik mijn hoofd op haar schoot, net als vroeger toen ik nog klein was en huilde ook’ (p. 74); een steengroeve: ‘Ik kon me niet voorstellen dat ik er ooit nog eens zou spelen’ (p. 81). Roland ziet zelfs jongere kinderen dan hij niet meer als kinderen; tegen een kind van een jaar of acht dat hem om hulp vraagt, zegt hij: ‘Jij bent al groot, jij kunt wel op jezelf passen’ (p. 44). En hij verzet zich als volwassenen hem als een kind behandelen (p. 34, p. 54). Wat in de dertienjarige hoofdpersoon is waar te nemen, is een door de realiteit van de atomaire verwoesting versneld proces van ontkinderlijking. Het laatste wat aan zijn kind-zijn herinnert is zijn leeftijdGa naar eindnoot2. Toch blijft Roland een psychologisch gezien plausibel personage. Hij is geen kind-volwassene van het type zoals dat uit de begintijd van de jeugdliteratuur bekend is. De verklaring voor deze plausibiliteit ligt in de nieuwe levenscondities van Roland: het hele leven ‘na de bom’ is ingesteld op overleven, er is geen tijd noch gelegenheid meer voor opvoeding en onderwijs, laat staan dat daaraan nog perspectief gegeven kan worden. De confrontatie met het algemene lijden is onvermijdelijk. Onder dergelijke levenscondities zijn dus ook de voorwaarden vernietigd waaronder het kind nog kind kan zijn. Deze denkbare conditie van ‘het kind dat geen kind is’, geldt niet alleen de extreme omstandigheden die Pausewang schetst; ze is een actuele en historische realiteit. Het is evident dat in de zgn. Derde Wereld niet het soort kinderlijkheid is toegestaan als in onze rijkere regio. Maar ook de recente wereldoorlogen hebben een jeugd voortgebracht die nadien door bezorgde volwassenen als ‘onmaatschappelijk’ werd gekarakteriseerd. ‘Bij jeugdverwildering dacht men (in publicaties na 1945) vooral aan: rondhangen op straat, vandalisme, het aandeel van de jeugd in de zwarte handel, de dansmanie, het bioskoopbezoek en het “exorbitante” tabak- en alcoholverbruik’. Deze ontaarding werd veroorzaakt door: ‘de ellende van de hongerwinter, de gezinsontwrichting, het gebrek aan jeugdwerk, het ontbreken van geregeld onderwijs en de konfrontatie met de oorlog. Met dat laatste werd bedoeld: Zij hebben allerlei dingen gezien die kinderen vroeger bespaard bleven. Zij hebben lijken op straat zien liggen, mannen gevangengenomen zien worden en gevangenen getransporteerd zien worden. Hun bewustzijn is totaal anders. Zij hebben leren liegen. (H. de Liagre Böhl) Dit door de realiteit voortgebrachte ‘totaal andere bewustzijn’ weerspiegelt zich uiteraard ook in de literatuur waarin kinderen onder dergelijke repressieve omstandigheden optreden. Kosinski's Geverfde vogel is maar éen voorbeeld. Pausewangs De laatste kinderen ligt in het verlengde van deze literatuur. De problemen die zij schetst zijn zo omvattend en ingrijpend, dat het beeld dat in de algemene opinie van ‘het kind’ bestaat, niet meer houdbaar is. Het perspectief dat zij middels de dertienjarige hoofdpersoon construeert, is het beste aan de te duiden als een ‘ontkinderlijkt’ perspectief. Haar boek wint aan dramatische kracht, doordat het perspectief weliswaar nog bij een kind ligt, maar niet meer ‘des kinds’ is. De omstandigheden forceren de hoofdpersoon tot een bepaald soort volwassenheid. Tegelijkertijd echter worden door het aansnijden van het probleem van de kernoorlog de grenzen van de jeugdliteratuur zwaar beproefd. In De laatste kinderen anticipeert Pausewang op een realiteit waarin - met al het andere - het onderscheid tussen de generaties is weggevaagd. Op jeugdliterair niveau blijkt het kinderlijke perspectief, dat als kenmerkend geldt voor deze literaire variant, ten opzichte van een dergelijk realistische verbeelding een onmogelijke literaire constructie te zijn. | |||||||||||||
De voorstelling van het lijdenPausewang, Maruki en Bruckner hebben zich dezelfde opdracht gesteld: zij wilden de jonge lezer bekend maken met de gevolgen van het gebruik van kernwapens. Hun boeken gelden tevens als een waarschuwing. De jeugdigheid van de hoofdpersonen ondersteunt de toegankelijkheid van de verhalen voor jonge lezers. De hoofdpersonen zijn positieve helden (bij Pausewang zelfs bepaald heroïsch); dat maakt hen als persoon minder interessant. Zij zijn in de eerste plaats een medium tussen de rampzalige gevolgen van de kernoorlog en de lezer. De vraag is nu hoe de drie auteurs de kernoorlog in al zijn consequenties voor de jeugdige lezers verbeelden. De tragische realiteit van een plotselinge en fatale vernietiging en de gevolgen daarvan op lange termijn verdragen zich immers slecht met wat men gewoonlijk kinderen aan bescherming en geluk gunt (hoe cynisch dit ook klinkt). Maruki zegt in haar nawoord: ‘Het duurde lang voor ik dit boek af had. Het is erg moeilijk jonge mensen iets te vertellen over iets verschrikkelijks dat is gebeurd, in de hoop dat dit ertoe bijdraagt dat het nooit meer zal gebeuren’. De presentatie van dit ‘iets verschrikkelijks’ is bij Pausewang anders dan bij Bruckner en Maruki. De laatsten verbeelden het lijden met distantie, terwijl in De laatste kinderen, ondanks het feit dat het verhaal ‘achteraf’ is verteld, een dergelijke distantie ontbreekt. In Die ene seconde wordt het verhaal, m.n. in de eerste helft van het boek, vanuit verschillende perspectieven verteld. Naast dat van de hoofdpersoon is er bv. het perspectief van een Japanse generaal, een soldaat, van de bemanning van de bommenwerper Enola Gay en van een ambitieuze student. Doordat al deze personages op verschillende wijze de kernbomexplosie ervaren, ontstaat er een panoramisch beeld van de gebeurtenissen. De afstandelijkheid die daarvan het gevolg is, bestaat ook in Die dag in Hiroshima, waarin een alwetende verteller de gebeurtenissen beschrijft en het meisje Mii-chan weliswaar constant aanwezig is, maar niet ‘van binnenuit’ wordt beschreven. In De laatste kinderen daarentegen zorgt het ik-perspectief in de chronologische ordening van de gebeurtenissen voor een onontkoombare betrokkenheid. De weergave van de feiten is bij Bruckner en Maruki globaler dan bij Pausewang. De lichtflits, de stormachtige windvlaag en de andere verschijnselen die een atoombomexplosie begeleiden, worden vermeld, evenals de rook, de hitte, de verwoesting en de doden. Het concrete lijden wordt door Bruckner samengevat in een indringende opsomming: ...En die vuurbal straalde een hitte af van miljoenen graden op de stad Hiroshima. Slechts eenmaal treedt Bruckner in details en dat in de vorm van een herinnering van de hoofdpersoon Shigeo, zo'n negen maanden later. ‘Op weg naar huis heb ik toen dode vrouwen en mannen en kinderen gezien. Vaak lagen ze in hopen boven op elkaar. Wat er van de stad nog overeind stond, brandde. Ik heb geschreeuwd van angst (..) En herinner jij je nog die hond, die midden op straat in het gloeiend, wegstromende asfalt bleef vastplakken? Of weet je nog, dat wij voorbij een vrouw kwamen, die met verkoolde armstompen in de lucht greep? Zij lag op haar rug - haar gezicht was niets anders dan wonden zonder ogen, zonder lippen, zonder neus’. (p. 143). Zulke gedetailleerde waarnemingen staan ook in De laatste kinderen. Nadat Ronald voor het eerst weer naar buiten is mogen gaan, komt hij in het ziekenhuis. Daar ziet hij een meisje. ‘Ze had al een beetje borsten. Maar ze had alleen een spijkerbroek aan, verder niets, en die was ook op een heleboel plaatsen verkoold. Er waren gaten in gebrand, haar benen zaten vol schrammen, de broek plakte aan het rauwe vlees. Op één plek kon je tot op het bot kijken’. (p. 32) Het verschil in presentatie van het lijden bij Bruckner en Pausewang is niet alleen dat de laatste frekwenter en gedetailleer- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
der op de gruwelen ingaat. Maar Pausewang laat ook, in de chronologisch weergegeven ervaringen van haar hoofdpersoon, de lezer direkt meeleven met wat Ronald waarneemt en meemaakt. Het ‘uitstel’ van de weergave van Shigeo's ervaringen via zijn herinnering moet gezien worden als een poging van Bruckner om de jeugdige lezer te sparen. Een vergelijkbare voorzichtigheid is op te merken in het prentenboek Die dag in Hiroshima. Als men de prenten vergelijkt met de schilderijen die Maruki samen met de schilder Toshiko Akamacu in de jaren veertig en vijftig over het atoombombardement op Hiroshima heeft gemaakt, valt direkt op dat de beelden voor het volwassen publiek realistischer en gedetailleerder zijn dan de beelden voor het jongere publiek van Die dag in Hiroshima. In dit boek wordt door de globaliserende, expressieve voorstelling vooral geprobeerd een indruk van het lijden te geven. Zowel Bruckner als Maruki zijn selectiever in de beschrijving van het lijden dan Pausewang; beiden bedienen zich van een zogenoemde ‘tijdsprong’ na de explosie (bij Maruki: drie dagen; bij. Bruckner: ca. negen maanden), waardoor de lezer een groot deel van de realiteit bespaard blijft. Wel gaan beide auteurs in op de gevolgen van de straling, wat leidt tot de tragische beschrijving van het plotselinge sterven van Shigeo's zusje Sadako in Die ene seconde en de groeistoornissen van Mii-chan en de dood van haar vader in Die dag in Hiroshima. Maar ook op dit punt is Pausewangs realisme schokkender, bv. in de beschrijving van de dood van Rolands moeder in het geïmproviseerde kraambed en het dilemma het nieuw geboren maar mismaakte zusje in leven te houden of te laten sterven.
Illustratie: Toshi Maruki uit ‘Die dag in Hiroshima’.
Illustratie: Toshi Maruki en Toshiko Akamacu.
Bij hun schrijven hebben Maruki en Bruckner duidelijk steeds een jeugdig publiek voor ogen gehad. De realiteit van het lijden, dat op zo'n gespannen voet staat met de algemene voorstellingen van wat ‘jeugd’ is, hebben zij met bepaalde literaire en artistieke middelen selectief en gedistantieerd vorm gegeven. Er wordt als het ware een tipje opgelicht van de sluier, waarachter zich een verschrikkelijke realiteit laat vermoeden. Dit overigens bij beiden zeer geslaagde, aftastende realisme is vertrouwd binnen de jeugdliteraire traditie. Pausewangs voorstelling van het lijden is daarentegen onverhuld. Dit komt weliswaar het realisme van de werkelijkheidsverbeelding ten goede, maar tegelijkertijd overschrijdt zij daarmee de jeugdliteraire beschrijvingsconventies. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
De realiteit en de lezerDe voorgaande citaten en verwijzingen roepen onvermijdelijk de vraag op of De laatste kinderen voor de jeugd ‘geschikt’ of aanbevelenswaardig is. Weliswaar is het verhaal in de toekomst geprojecteerd, maar de schildering van milieu en personages doet zo vertrouwd aan, dat het gebeuren zich bij wijze van spreken morgen reeds kan voltrekken. Het is deze situering in een zeer naast toekomst die de actualiteit van De laatste kinderen uitmaakt: wat morgen kan gebeuren is de dreiging van vandaag. Van de vier recensies die in Nederland over het boek verschenen - merkwaardig weinig overigens bij een zo provocerend onderwerp! - wordt in slechts éen recensie op bovenstaande vraag ingegaanGa naar eindnoot3. Bregje Boonstra meent dat Pausewang haar boek beter voor volwassenen had kunnen schrijven, omdat de schrijfster hen als de schuldigen aanwijst. Het belangrijkste in haar recensie vind ik de slotzin; zij schrijft: ‘Bij mijzelf bespeur ik de nooit eerder gevoelde behoefte een boek voor mijn kinderen te verbergen’. Dit lijkt me een volstrekt legitieme reactie. Is het niet beter om voor kinderen te verstoppen wat we, uit onmacht, geneigd zijn ook voor onszelf te verdringen? Hiertegenover kun je echter stellen dat Pausewang met haar boek tenminste woorden geeft aan de abstracte angsten en vermoedens die onder kinderen levenGa naar eindnoot4. Het hier geschetste dilemma laat zich op allerlei manieren formulieren. In de context van de discussie over de realisme-problematiek in de jeugdliteratuur, concludeert Dahrendorf na een overzicht van diverse standpunten: Realisme in de voorstelling van de werkelijke ellende en alledaags lijden vindt men acceptabel, maar terwijl in de maatschappelijke werkelijkheid dit lijden vaak wordt ervaren als uitzichtsloos, zijn sommige critici de mening toegedaan dat deze uitzichtsloosheid zich ook - omwille van het waarheidsgehalte - in de kinder- en jeugdliteratuur moet weerspiegelen; andere critici menen dat men de kinderen oplossingsmogelijkheden moet aanbieden - omwille van de eigen conflictbeheersing van het kind’. (Dahrendorf, p. 197) Nu hoeven beide sleutelbegrippen in de formulering van het dilemma - ‘waarheidsgehalte’ en ‘conflictbeheersing’ - elkaar niet uit te sluiten; een beter inzicht in een probleem kan leiden tot een betere hantering ervan. Maar in extreme gevallen, waartoe ik ook De laatste kinderen reken, is het voorstelbaar, dat voor sommigen het ervaren van de ‘waarheid’ op zichzelf al conflictueus wordt. Op dit soort literatuur is het dilemma zeker van toepassing. Het spitst zich in Dahrendorfs formulering toe op de vraag of jeugdliteratuur uitzicht moet geven op een betere mogelijkheid, toekomstperspectief moet bieden, hoopvol moet zijn, ook als de realiteit daar weinig aanleiding toe geeft. Traditioneel is in de jeugdliteratuur het happy end of het positieve slot een conventie. De auteurs die op dit punt verstek laten gaan, riskeren ernstige kritiek. Zowel bij Bruckner als bij Maruki wordt er, ondanks het bewustzijn van de ernst van de toenemende bewaping dat met name bij de eerste expliciet wordt, een toekomstperspectief geboden. Bruckner laat twee artsen, een Amerikaan en een Japanner, aan het sterfbed van Shigeo's zusje met elkaar spreken over hun machteloosheid tegenover de stralingsziekte. De Amerikaanse arts windt zich op over de verdergaande bewapening, de Japanner maant hem tot kalmte: ‘Ge klaagt aan, maar de aangeklaagden horen u niet. Ze zijn doof. Allen!’. De Amerikaan meent dan dat ‘... de doven in de minderheid (zijn), een minderheid die afneemt. Want in alle landen zijn er miljoenen, die net als ik een oordeel uitspreken over de schuldigen’. De Japanner veronderstelt dat dit, net als het protest van kunstenaars, geleerden en Nobelprijswinnaars, niets zal uithalen. Waarop de Amerikaan: ‘Nee, Ideka! Nee! Het is mogelijk. De een vertelt aan de ander hoe groot dit gevaar is. Foto's, boeken, radio en televisie moeten boodschappers zijn. Vrienden, vaders, broers, zusters, moeders - allen - allemaal worden ze bedreigd. En allen moeten het zeggen: nooit weer een Hiroshima!’ (p. 164) Door Maruki wordt beschreven en op een prent getoond hoe jaarlijks op zes augustus in Hiroshima lampions met de namen van geliefde slachtoffers te water worden gelaten op de rivieren in de stad. De schrijfster laat de moeder van Mii-chan zeggen: ‘Het zal nooit meer gebeuren, als niemand de bom laat vallen’. De - zij het geringe - positieve wending in beide boeken is de hoop dat kernwapens niet meer gebruikt zullen worden, indien de herinnering een Hiroshima levend wordt gehouden. In de nawoorden die beide auteurs aan hun boeken hebben toegevoegd, onderstrepen zij dit perspectief. Welk perspectief biedt De laatste kinderen? Twee van de vier recensenten noemen het boek ‘absoluut uitzichtloos’ (Boonstra) en een boek zonder hoop (Heimeriks/Hammerstein). Inderdaad heet het niet voor niets De laatste kinderen: allen, zo luidt de voorspelling aan het slot, zullen uitsterven. Toch biedt het verhaal op twee momenten bepaalde handelingsperspectieven, die evenwel niet expliciet staan vermeld, maar reconstrueerbaar zijn uit de fictionele constructie waardoor de gebeurtenissen in een zeer nabije toekomst zijn gesitueerd. De beide verhaalmomenten kunnen voor de lezer van nu betekenis hebben in de zin van een handelingsperspectief. Het eerste is het slot van het verhaal. De vader van Roland heeft een schooltje opgericht en ook Roland geeft er les. Hij doet het graag: ‘Er zijn zovel belangrijker dingen dan lezen, schrijven en rekenen en die wil ik hen bijbrengen: ze moeten een leven wensen zonder plunderen, stelen en moorden. Ze moeten weer leren respect voor elkaar te krijgen en te willen helpen als er hulp nodig is. Ze moeten leren met elkaar te praten en voor hun moeilijkheden gezamenlijke oplossingen te vinden zonder er meteen op te slaan. Ze moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Ze moeten van elkaar houden. Hun wereld moet een vreedzame wereld worden, ook al zal die slechts van korte duur zijn’. (p. 119) Rolands programma is weliswaar toegesneden op zijn wereld, maar kan tegelijkertijd opgevat worden als een pleidooi voor een vreedzame inrichting van de actuele wereld, die de mensheid zich zou moeten wensen. Het tweede verhaalmoment heeft betrekking op de kreet ‘Vervloekte Ouders’ die door een leeftijdgenoot van Ronald op de muur van een kasteel is geschreven. De betekenis van het opschrift wordt herhaalde malen verduidelijkt: ‘Jullie zijn de schuld van die bom! Jullie kon het niet schelen wat er met jullie kinderen gebeurde. Als jullie maar een gemakkelijk leventje hadden. Nu hebben jullie heten je hebt het verdiend ook. Maar jullie hebben ons meegesleept in de ellende. Verrek maar!’ (p. 78) De kreet krijgt nog extra dramatische kracht, omdat onder de muur waarop hij staat geschreven, Rolands moeder sterft, nadat zij een mismaakt kind ter wereld heeft gebracht. Ook nu weer heeft de kreet betrekking op de wereld na de kernoorlog, maar hij kan ook worden opgevat als een appèl aan de jeugdige lezer om niet in dezelfde fout te vervallen ofwel om zijn ouders wakker te schudden. Hoe reëel dit laatste is - het kind als geweten van de wereld - lijkt me hoogst twijfelachtig. Samenvattend kan gesteld worden dat zowel Bruckner en Maruki als Pausewang geen naïeve oplossingen aandragen voor hun problematiek. De positieve wending in hun boeken is echter bescheiden; ze bepaalt zich ten dele tot een waarschuwing, ten dele tot de hoop op een toekomst zonder kernoorlog. De hoop bestaat in de verwachting dat hoe meer mensen inzicht hebben in de verschrikkingen van een kernoorlog, hoe geringer de kans is dat hij daadwerkelijk zal worden gevoerd. Het is maar een beperkt perspectief maar anderzijds lijkt, in het licht van de realiteit en binnen de grenzen van het inzicht en de mogelijkheden, een concreter perspectief voor jeugdigen niet mogelijk. Ook in dit opzicht blijkt dus het realisme dat aan de problematiek inherent is, de grenzen van het jeugdliteraire genre onder druk te zetten. Tegenover de realiteit van een kernoorlog wordt de conventie van een positief verhaaleinde problematisch. In hoeverre men nu De laatste kinderen geschikt kan achten voor jeugdige lezers hangt af van de plaatsbepaling in het boven besproken dilemma. Wie het ‘waarheidsgehalte’ van de jeugdliteratuur benadrukt, zal het boek acceptabel vinden, er wellicht zelfs op wijzen, zoals de schrijfster zelf in haar nawoord doet, dat de voorstelling van wat een kernoorlog betekent nog gunstig is. Zij die echter aan ‘conflictbeheersing’ prioriteit geven, zullen het boek aanbevelen of afwijzen, al naargelang de inschatting van het vermogen van de lezers om deze | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
problematiek die maar weinig hoop overlaat, te verdragen. Hoe beoogde lezers werkelijk op het boek zullen reageren zou een onderzoek vergen naar hun reacties kort na de lectuur ervan. Het zou later herhaald moeten worden. Los daarvan lijkt me de speculatieve inschatting om twee redenen dubieus. Ten eerste zal zo'n oordeel worden beïnvloed door de mate waarin de volwassen lezer zelf door het verhaal geraakt is. En vervolgens is een dergelijke beoordeling mede gebaseerd op een kindbeeld, dat door het anticiperende realisme van Pausewangs werkelijkheidsvoorstelling onderuit dreigt te worden gehaald. Het is dit realisme dat de ‘gebruikelijke beoordelingsnormen’ (Boonstra) discutabel maakt. | |||||||||||||
ConclusiesAan de hand van De laatste kinderen heb ik proberen aan te tonen dat er een spanning bestaat tussen de mate van realisme in de literatuur en de conventies die aan het jeugdliteraire genre inherent zijn. Van deze conventies ging het in dit geval om het kinderlijke perspectief, de omzichtige en aftastende verbeelding van de realiteit en de optimistische teneur van het verhaal. Door de keuze van het onderwerp, ‘de nucleaire holocaust’ (Pausewang), was het voor de schrijfster klaarblijkelijk niet mogelijk aan deze jeugdliteraire conventies te voldoen. Jeugdliteratuur verdraagt realiteit maar tot op zekere hoogte. De laatste kinderen past daarom niet in de traditie van het jeugdliteraire genre. Toch is het boek door de uitgeverij, eerst in Duitsland, vervolgens in Nederland, als jeugdliteratuur geclassificeerd. Het feit dat het boek met een jeugdliteratuurprijs (Preise der Leseratten) is bekroond, verder van een namens het Komitee Kindervuist geschreven inleiding is voorzien en binnen de jeugdliteraire kritiek als zodanig is gerecenseerd, bevestigt deze genretoewijzing. Het verhaal is bovendien qua compositie en taal zeker ook toegankelijk voor jeugdige lezers. Hier is, kortom, sprake van de tegenstrijdigheid dat een tekst tot jeugdliteratuur is geworden, zonder dat is voldaan aan een aantal voor dit genre gebruikelijke en essentiële conventies. Dit leidt m.i. tot het volgende inzicht in de grenzen van het jeugdliteraire genre. Zoals in de realiteit ‘jeugd’ alleen kan bestaan onder bepaalde maatschappelijke condities (die historisch veranderen en in crisissituaties als een oorlog fundamenteel aangetast kunnen worden), zo is in de jeugdliteratuur realisme toegestaan, voorzover de jonge verhaalpersonages zich als ‘jeugd’ kunnen realiseren. Omdat jeugdliteratuur is bestemd voor de jeugd, weerspiegelt ze noodzakelijk de sociale positie van de jeugd: haar betrekkelijk marginale participatie in het algemene maatschappelijke leven, de institutionele opvoeding en de met betrekking tot deze generatie typische omgangsconventies. Deze sociale positie is uiteraard niet statisch; juist de permanente verandering ervan en de conflicten die daarbij horen, vormen een onuitputtelijke bron aan thema's voor jeugdliteraire teksten. Maar in laatste instantie bepalen deze teksten zich tot de grenzen van de conventie ‘jeugd’, dat wil zeggen: ze blijven binnen de kaders die de sociale positie van kinderen en jongeren uitmaken. Het zijn deze kaders die in de traditie van de jeugdliteratuur altijd de grenzen van het jeugdliteraire realisme hebben bepaald. De laatste kinderen overschrijdt deze traditionele grenzen van de jeugdliteratuur, doordat tegenover de beschreven realiteit (en de actualiseerbare dreiging ervan) dat wat in werkelijkheid de sociale positie van de jeugd uitmaakt, of, op tekstueel niveau, eerst en vooral het kinderlijke perspectief had moeten zijn, onmogelijk is gewordenGa naar eindnoot5. Dat het boek toch als jeugdboek is uitgebracht, laat zich, veronderstellenderwijs, verklaren als symptomatisch voor de toenemende twijfel en discussie over de opvoeding van en omgang met kinderen en over de mogelijkheid en juistheid hen maatschappelijke realiteit te onthoudenGa naar eindnoot6. Het is een twijfel die zich ook tot het jeugdliteraire genre zelf uitstrekt (vgl. de dankrede van Christine Nöstlinger bij de aanvaarding van de Andersenmedaille voor haar gehele oeuvre; daarin spreekt zij haar scepsis uit over de conventie ‘jeugdliteratuur’ in het licht van de actuele sociale en politieke realiteit.) De conclusie dat De laatste kinderen geen jeugdboek is, wil overigens niet zeggen dat het daarom niet aan jeugdigen aanbevolen mag worden. Veeleer gaat het om de vraag welke waarde men überhaupt aan het verschijnsel jeugdliteratuur toekent. Want aan de ene kant is het te betreuren dat De laatste kinderen - vanwege de indeling bij het jeugdliteraire genre - door volwassenen vrijwel ongelezen blijft, aan de andere kant kan men, mede gezien de veranderde opinie over de positie van de jeugd, erover discussiëren of de lectuur van de jeugd alleen uit jeugdliteratuur moet bestaan. | |||||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|