Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Peter van den Hoven
| |
H.M. Enzensberger en lona en Peter OpieEen van de bekendste buitenlandse kinderrijmverzamelingen is Allerleirauh van de Duitse dichter en essayist Hans Magnus Enzensberger, een schitterende bloemlezing met zeer vele gerubriceerde versjes en rijmpjes: wiegeliedjes, aftelrijmpjes, | |
[pagina 10]
| |
nonsensgedichtjes, liedjes bij allerlei spelvormen, versjes die samenhangen met seizoenen of feestdagen, raadselrijmen, a-b-c-versjes, leugenrijmpjes en allerlei mengvormen daarvan, zoals de fascinerende combinatie van aftelrijmen en klankspelen: Itzen ditzen
Silberschnitzen
itzen ditzen daus
und du bis draus!
Schickle Scheckle,
Bonensteckle,
Schnellebelle,
Trillebille,
Gnuppe, Knolle, Knopf.
of de hop-paardje-hop-varianten met vaak verrassende wendingen en ‘ingebouwde’ spel mogelijkheden gebaseerd op een sterk ritmisch taalgebruik. Zuk zuk zuk, Haverman,
tü dien olen Saisack an,
ri dermit na Amsterdam,
von Amsterdam na Spanjen,
haal Appel un Oranjen.
Hier lütje Fro mit jun Granat,
gat alle Dage in juen Staat.
Weet ji nich wo Holland ligt?
Holland ligt in Grunde.
Holland hier un Holland dar,
hier, du lütje Jung, mit das kruse kruse Haar.
Ze zijn helaas niet geannoteerd en van volkskundig en/of historisch commentaar voorzien - hetgeen ook een heidens karwei zou zijn geweest - maar het instructieve nawoord maakt wat dat betreft veel goed. Het kinderrijm zoals we het nu kennen en in veel dagelijkse situaties nog hanteren en variëren is, aldus Enzensberger, niet in eerste instantie voor kinderen bedoeld geweest. Het behoort oorspronkelijk tot het domein van de volwassenen en kan gezien worden als ‘abgesunkene Erwachsenen-Literatur’, zoals allerlei balladen, epen, liederen, spreekwoorden en raadsels, soldaten- en drinkliederen, rijmpjes en versjes van marktverkopers en straatventers of behorend bij allerlei andere beroepsgroepen, die in de loop van de eeuwen permanent zijn veranderd, geactualiseerd en geparodieerd. Net zoals het (volks)sprookje heeft het (kinder)-rijm geen afzender; het is anoniem, zonder copyright uitgezwermd over alle landen van Europa, en zelfs daarbuiten, en kent dan ook talloze internationale adaptaties. Ondanks de vaak eeuwenoude tradities die ermee verbonden zijn is het kinderrijm voor het kind springlevend, het is van levensbelang omdat het hem helpt de wereld om hem heen te onderzoeken, te toetsen, te gebruiken en uiteindelijk voor zichzelf bruikbaar en beheersbaar te maken. ‘Essen und Schlafen, Sprechen und Fragen, Gehen und Zählen, Schaukeln und Spielen sind Künste, die der Reim ihm kunstvol) zuträgt. Daher kommt seine Würde, die eines Gebrauchsgegenstandes; daher seine Härte, seine Festigkeit, sein Eigensinn, seine Lebenskraft.’ En Enzensberger laat niet na die levenskracht telkens weer te onderstrepen: klank, ritme, metrum, herhaling zijn de essentiële bronnen van het kinderrijm die blijvend zijn. Ook hij wijst op de twee wereldoorlogen, de bevolkingstoename, de gewijzigde levensomstandigheden, en de technologische veranderingen die aan het wezen van het kinderrijm niets hebben kunnen veranderen. ‘Untersuchungen aus den letzten Jahren haben gezeigt: der Kinderreim hat einen starken Magen. Seine Verbreitung hat eher zu- als abgenommen. Er schötipft aus dem Vollen, er kommt ohne Subvention und ohne kulturelles Fischbein aus.’Ga naar eindnoot4.
Dat laatste is een zeer pregnante uitspraak die het kinderrijm wezenlijk tekent: scheppend vanuit een overvloed, niet afhankelijk van subsidies, en overlevend zonder cultureel corset! Enzensberger schreef het nawoord bij Allerleirauh in 1961 en met bovengenoemde Untersuchungen verwijst hij onder andere naar het twee jaar eerder verschenen, internationaal befaamde standaardwerk van de Engelse pnderzoekers lona en Peter Opie: The Lore and language of schoolchildren, een omvangrijke en uitvoerig gedocumenteerde anthologie van kinderspelen en kinderrijmen in Engeland. Deze twee verzamelaars, die ook vele bundelingen van en studies over de Nursery Rhymes op hun naam hebben staan en door The Guardian ooit ‘superb archivists of the folklore movement’ zijn genoemd, hebben met deze studie een zeer verdienstelijke poging gedaan de eeuwenoude kinderfolklore en -literatuur op te sporen.Ga naar eindnoot5. The lore and language of schoolchildren is na ruim vijfentwintig jaar nog altijd een van de meest actuele en boeiende studies over kinderfolklore, kindertaal en kinderpoëzie. Behalve dat de Opies zelf veldonderzoek deden en vele kinderen ondervroegen, schakelden zij ook heel wat volwassenen in die zij via een uitvoerige lijst met daarop zo'n vijfentwintig vragen instrueerden bij het zowel mondeling als schriftelijk benaderen van kinderen. Deze volwassenen waren meestal ‘school principals’ die ofwel zelf de ondervraging deden of anders leerkrachten inschakelden. Via deze methode werden ongeveer 5000 kinderen uit alle delen van Engeland ondervraagd en dat leverde een schat aan materiaal die door de Opies zeer kundig, nauwgezet, met veel bijzondere details en ter zake doend commentaar in achttien hoofdstukken werd geordend: liedjes en versjes over bekende en minder bekende zowel landelijk als regionaal bekend staande historische figuren of naar aanleiding van veelsoortige folkloristische feesten en gebruiken, raadselrijmen, spotversjes en naamdichten Davie, Davie, fie for shame
Kissed the girls in a railway train.
liedjes bij allerlei bal-, kring- en andere groepsspelen, vraag- | |
[pagina 11]
| |
en-antwoord-versjes, parodieën en satirische gedichten Masculine, Feminine, Neuter
I went for a ride on my scooter,
I bumped into the Queen
And said, Sorry old bean,
I forgot to toot-toot on my tooter.
dansversjes, aftelrijmen, en natuurlijk de bekende rijmpjes gemaakt uit verzet tegen allerlei gezagsdragers, zoals het onderwijzend personeel Mr. Grainger is a very good man
He tries to teach all he can:
Reading, writing, arithmetic,
And he doesn't forget to use the stick.
When he does he makes us dance
Out of England into France,
Out of France into Spain,
Over the hills and back again.
vaak begeleid door geleende melodieën, zoals in onderstaande Nederlandse variant op de wijs van In een blauw geruite kiel In een blauw geruite jas
Staat rooie Henkie voor de klas,
De ga-a-a-a-anse dag.
Met een stokkie in z'n klauw
Slaat-ie de kindertjes bont en blauw
Au-auw, au-auw, au-auw!
Naast veel waardering voor het werk van de Opies is er de laatste jaren ook kritiek gekomen op het selectieve karakter van hun verzamelingen en studies; selectief in die zin dat de meer scabreuze en zogenaamd ondergrondse kinderrijmen, met onverbloemd seksuele, scatalogische en andere betekenissen niet of nauwelijks zijn opgenomen. Dat brengt ons bij dat deel van de orale kinderliteratuur dat niet via bloemlezingen en studies in de officiële kinderliteratuur is opgenomen: het onfatsoenlijke, onbetamelijke, ook wel perverse kindervers genoemd. In het geaccepteerde literatuur- en folkloristische onderzoek is deze ondergrondse kinderliteratuur opvallend vaak afwezig en de belangstelling daarvoor dateert van de laatste vijfentwintig jaar. Hoewel het meer traditionele, sterk door de volwassenen beïnvloede kinderrijm ook nu nog in de pedagogisch verantwoord ingerichte kinderkamer domineert, ontstaat er vanaf ongeveer 1960, resultaat van onder andere de anti-autoritaire pedagogie en psychologie, en vooral de psycho-analyse, meer aandacht voor de verbale protestuitingen van kinderen tegen de normerende wereld van de volwassenen. Samenhangend met de opleving van het sociaalkritische lied, de populariteit van de protestsong, de herontdekking van het erotische lied en van wat wel genoemd is ‘het verborgen onderlijf van de officiële dichtkunst’, èn natuurlijk de belangstelling voor seksuele identiteit en ontplooiïng, leidt een en ander er toe dat er ook meer interesse komt voor de onfatsoenlijke, scabreuze en seksuele varianten van kinderrijmen, versjes en liedjes waarin het gezag van de volwassenwereld belachelijk wordt gemaakt, getart en uitgedaagd. Een van de critici van The lore and language of schoolchildren is de kindercultuurspecialist G. Legman, die onder andere in een uitvoerige inleiding bij Sandra Mc Cosh's Children's Humour - een zeer prikkelende, van commentaar voorziene bundeling van allerlei humoristische kinderuitspraken, moppen, raadsels en vertellingenGa naar eindnoot6. - naast grote bewondering voor het bijeengebrachte materiaal, de studie toch voor een deel mislukt acht omdat het ondergrondse kinderrijm vrijwel afwezig is, op enkele, in zijn ogen afgezwakte, voorbeelden na. Onderwerp van Legmans kritiek is vooral de methode van onderzoek die door de Opies is gehanteerd - een van tevoren samengestelde vragenlijst die door volwassenen aan kinderen is voorgelegd - waardoor kinderen, meestal ondervraagd door hun eigen leerkracht(en), zelfcensurerend te werk zouden zijn gegaan bij de keuze van voorbeelden. Ze zouden in gevallen van twijfel makkelijk gekozen hebben voor de meer aangepaste en onschuldige varianten van kinderrijmen. Legman spitst een en ander toe op de paragraaf The Improper, waarin de Opies voorbeelden hebben opgenomen van onfatsoenlijke rijmen en liedjes als I got a girl in Waterloo
She don't wear no - yes she do!
I got a girl in Leicester Square,
She don't wear no underwear.
en Ladies and Gentlemen
Take my advice
Pull down your pants
And slide on the ice.
maar die hij afdoet als flauwe en volstrekt onschuldige onderbroeken- en billenvarianten van ‘nursery-scatalogical level’. Waarmee hij tevens wijst op allerlei oude tot zeer oude verzamelingen nursery-rhymes - niet zelden samengesteld door preutse zondagschoolleidsters - die, vaak tot op de dag van vandaag, ervoor gezorgd hebben dat onbetamelijk gevonden varianten niet op schrift voorkomen: ‘By the late eighteenth century children's folklore had completely capitulated, at least in it's public appearances in print.’ Volgens Legman zou het onderzoek naar de ondergrondse folklore en orale literatuur van kinderen meer gestimuleerd moeten worden en hij wijst in dit verband op wat hij, zowel historisch als filologisch, een basisstudie noemt: Le folklore obscène de L'enfant van Claude Gaignebet.Ga naar eindnoot7. Dit boek bevat een keur aan oude liederen en spelen met veel scatalogisch materiaal uit de zestiende eeuw en gaat bijvoorbeeld in op de betekenis van de pornografische, anti-papistische, burleske en andere verhalen uit Gargantua en Pantagruel van Francois Rabelais. | |
Peter Rühmkorf en Ernest BornemanDe Duitse letterkundige Peter Rühmkorf valt de eer te beurt als | |
[pagina 12]
| |
een van de eersten serieus aandacht te hebben geschonken aan het ondergrondse kinderrijm. In zijn in 1967 verschenen boek Über das Volksvermögen, met als ondertitel: Ekskurse in den literarischen Untergrund, analyseert hij de door hem en zijn medewerkers opgespoorde, veelal scabreuze versjes, liedjes, rijmpjes en raadsels op hun literaire betekenis en plaatst ze nadrukkelijk in een filologisch en historisch kader.Ga naar eindnoot8. Zijn heel interessante documentatie van orale kinderliteratuur is van grote waarde omdat hij in het begeleidend commentaar, dat meestal zeer helder en overtuigend is, niet alleen inzicht geeft in de sociale en psychologische functie van het kinderrijm, maar ook met veel kennis van zaken afrekent met vaagromantische opvattingen over volkstaal en kinderpoëzie.
Ernest Borneman.
Peter Rühmkort
Net als Enzensberger laat hij zien dat het kinderrijm, en zeker de scabreuze en erotische variant, gezien moet worden in de traditie van de folkloristische dichtkunst die oorspronkelijk tot het domein van de poëzie van en voor volwassenen behoort. Zo legt ook hij de relatie met het (volks)sprookje, in eerste instantie mondelinge literatuur door en voor volwassenen, dat in de loop van de tijd, waarin ook de maatschappelijke en culturele positie van het kind aan veranderingen onderhevig is, verschuift naar het gebied van de kinderen. Veel van wat tot het copyrightloze kinderrijm gerekend kan worden gaat dan ook terug op de poëzie voor ‘grote mensen’, niet in de zin van vergeten overblijfselen, maar als kritisch ‘om- en verder-dichten’ door kinderen, zoals bijvoorbeeld in de varianten op bekende gedichten: Es waren zwei Königskinder
Die hatten einander so lieb
Sie konnten zusammen nicht kommen
Es war kein Fährbetrieb.
of melodieën en teksten uit opera, operette of amusementsmuziek, zoals Wiener Blut Wiener Blut
Steck ihn rein nicht zu tief so ist's gut.
en op de melodie van O Marie, O Marie Onanie Onanie
Immer wenn ich an dich denke
Zittern mir die Handgelenke
Und die Knie
Denn als Handarbeiter bin ich ein Genie.
of Wagners Tannhäuser-ouverture Der Graf
Das Schaf
Ist in den Lokus gefallen.
‘Die Wahrheit des Kinderreim liegt auf der Strasse’ zegt Rühmkorf in zijn boek en dat zou vanzelfsprekend moeten zijn, maar zo is het, gezien de censuur waarmee ons eeuwenlang verzamelingen zijn voorgezet, bepaald niet. Zelf trekt hij, gewapend met een taperecorder en een opmerkelijke gave om het vertrouwen van kinderen te winnen, stad en land af en laat ze hun gang gaan voor de microfoon. Een klein deel van het materiaal dat hij op deze wijze verzamelt zet hij op een grammofoonplaatje met als titel Der Ziegenbock im UnterrockGa naar eindnoot9. (een zin uit een van de versjes), een prachtige, bonte verzameling gedichten en liedjes die kinderen, alleen of met elkaar, uit volle overtuiging voordragen en zingen op straathoeken, in flatportieken en op speelplaatsen. We vinden er nonsensgedichtjes op; veel aftelrijmpjes, die qua klank, herhaling en ritme veel van elkaar weg hebben en al of niet voorzien zijn van in de publieke belangstelling staande personen, zoals voetballers, Uwe Seeler
Schiesz ‘ne Fehler
Schiesz vorbei
Und Du bist frei.
of politici, die spottend hun waardigheid wordt ontnomen als ze in alledaagse situaties worden geplaatst Hinter einer Lokusmauer
Sasz der Dokter Adenauer
Hatte kein Papier
Raus mit dir.
maar ook korte dialoogrijmen, verbale provocaties, spotversjes, korte vertellingen op rijm en parodieën waarbij zelfs bekende literaire figuren het moeten ontgelden Goethe sprach zu Schiller
Hol aus dem Arsch nen Triller
Schiller sprach zu Goethe
Mein Arsch ist keine Flöte.
Veel rijmen die Rümkorf verzameld heeft in zijn boek spelen een belangrijke rol bij de gespannen relatie tussen kind en volwassene. Enerzijds kan men er de hartstochtelijke wens in lezen (en horen) eindelijk serieus genomen en opgenomen te worden in de ‘grote wereld’, anderzijds spreekt er de behoefte uit een eigen wereld te scheppen, zich te beschermen en af te schermen van de dwingende machtsinstrumenten van de volwassenen: Wir sind vom Idiotenclub
Und laden herzlich ein
Bei uns ist jeder gern gesehn
Nur duszlig musz er sein
Bei uns gilt die Parole
Stets doof bis in den Tod
Und wer bei uns der Doofste ist
Ist Oberidiot.
Opvoedingsnormen worden behendig beentje gelicht, wat verboden is wordt aangeprezen en bekende rijmpjes uit de pedagogische kinderkamer worden zonder respect geannexeerd, vervormd en gebruikt als middel tot verzet. De rijmen tonen de ongelooflijke creatieve veerkracht van kinderen, de flexibiliteit om op allerlei situaties te reageren, het vermogen tot variëren en parodiëren, en niet in de laatste plaats een uiterst speelse, spontane, rijke en te vaak onderschatte taalhantering. Seksualiteit is een thema dat in veel straatrijmpjes en -versjes van kinderen telkens en in zeer veel varianten terugkeert. De erotische relatie tussen volwassenen, een bij uitstek van de kinderwereld afgesloten gebied dat niet zelden in een geheimzinnig waas wordt ge- en verhuld, is een dankbaar object voor de kinderlijke exploratie drang. Zonder enig respect voor de rijmpjes waarmee zij op jonge leeftijd in de kinderkamer onderhouden werden, annexeren en variëren zij met kennelijk plezier de belerende slaap- en wiegeliedjes: Licht aus, Licht aus
Mutter zieht sich nackend aus
Vater holt den Dicken raus
Fertig ist der kleine Klaus.
| |
[pagina 13]
| |
De spannende gebeurtenissen achter de gesloten slaapkamerdeur zijn volop aanleiding om de hen toegedichte ‘onschuldige’ en ‘onbevlekte’ kinderlijke fantasie - die volgens veel volwassenen zo ver af zou staan van de realiteit van het dagelijkse leven - genadeloos onderuit te halen: Samsonstrasze eins
Wohnt der Onkel Heinz
Samsonstrasze zwei
Wohnt die Lorelei
Samsonstrasze drei
Geht an ihr vorbei
Samsonstrasze vier
Klopft an ihre Tür
Zieht an ihre Strümpf
Samsonstrasze sechs
Zeigt er sein Gewächs
Samsonstrasze sieben
Fängt er an zu schieben
Samsonstrasze acht
Ist das Werk vollbracht
Samsonstrasze neun
Ist der Bauch geschwolln
Samsonstrasze zehn
Ist das Kind zu sehn.
Hoewel Rühmkorf in zijn boek het thema van de seksualiteit regelmatig benadrukt en met vele voorbeelden illustreert, komt de belangrijkste verzameling erotische kinderrijmen van de Duits-Oostenrijkse seksuoloog en psychoanalyticus Ernest Borneman, die in zijn driedelig standaardwerk Studiën zur Befreiung des Kindes een indrukwekkende bloemlezing presenteert die wetenschappelijke pretenties heeft en, terecht, internationaal sterk de aandacht heeft getrokken. Borneman, en dat is een belangrijk verschil met niet alleen Rühmkorf maar ook met vroegere, vooral folkloristisch geïnteresseerde onderzoekers, benadert het spontane erotische kindervers echter niet of nauwelijks literair, maar analyseert en becommentarieert vanuit een psychoanalytische achtergrond, waarbij het hem vooral gaat om een seksuele ontwikkelingspsychologie van het kind. Dat neemt echter niet weg dat zijn werk, resultaat van een bijna twintigjarig veldonderzoek, een verbluffend inzicht geeft in het kind als creatieve en kritische producent van anonieme teksten. Het eerste deel van de trilogie, Unsere Kinder im Spiegel ihrer Lieder, Reime und Rätsel (1973), bevat kinderverzen die naar genres zijn geordend, en we vinden daarin onder andere nonsensversjes, raadsel rijmen, spot- en naamdichten, aftelrijmen, parodieën, dialogen, toverversjes, gezelschapsrijmen en verhalende gedichtjes. In het tweede boek worden de kinderrijmen door Borneman inhoudelijk gethematiseerd, waarbij het gaat om onderwerpen uit het milieu van het kind zoals eten, drinken, kleding, dieren, broers en zusjes, jongens en meisjes, maar ook algemenere thema's als landschap, tijd en dood komen aan de orde in Die Umwelt des Kindes im Spiegel seiner, ‘verbotenen’ Lieder, Reime, Verse und Rätsel (1974). In het laatste deel tenslotte wordt de tekstproduktie van kinderen meer betrokken op de wereld van de volwassenen, en komen aspecten aan bod zoals invloedrijke volwassenen (vader en moeder, grootouders, leerkrachten) en andere volkeren. Verder bevat Die Welt der Erwachsenen in den ‘verbotenen’ Reimen deutschsprachiger Stadtkinder (1976) thema's als geld, religie, politiek, oorlog en vrede, sport, muziek, dans, film, televisie, circus en theater. Hoewel tot nu toe nog niet verschenen heeft Borneman ook een vierde en vijfde deel gepland waarin respectievelijk de ‘normale’ en de ‘perverse’ kinderseksualiteit zullen worden toegelicht.Ga naar eindnoot10.
Ernest Borneman is hoogleraar aan de universiteiten van Salzburg en Marburg, waar hij libidotheorie en seksuele ontwikkelingspsychologie doceert, en voorzitter van de Oostenrijkse Gesellschaft für Sexualforschung. Na onder andere culturele antropologie en (klassiek Freudiaanse) psychoanalyse gestudeerd te hebben in Engeland en Amerika publiceert hij vele studies, waarvan Das Patriarchat (1975) zijn hoofdwerk genoemd mag worden, over het patriarchaat in de Griekse en Romeinse cultuur waaraan hij bijna veertig jaar werkt. Daarnaast zijn van belang Psychoanalyse des Geldes (1973), het autobiografische Die Urszene (1977), een vierdelig Lexikon der Liebe (1978) en een lexicon in twee delen van de obscene omgangstaal Sex im Volksmund (1971) waarvoor hij tien jaar veldonderzoek doet, onder andere in de rosse buurt van Frankfurt, en waarin hij de volkse, mondelinge taal verdedigt tegenover de gestileerde schrijftaal: ‘Wij hebben de volkse woordenschat van de seksualiteit onder taboes bedolven en ons daardoor beroofd van de eigenlijke potentie van onze taal. De steriliteit van het huidige geschreven Duits berust op de castratie van onze omgangstaal.’ Terwijl hij aan dit lexicografisch onderzoek werkt, noteert Borneman tegelijkertijd vele kinderrijmen, liedjes en versjes. Via zijn docent psychoanalyse Róheim zet hij zich aan een toetsing van Freuds libidotheorie aan de hand van op deze wijze verkregen onderzoeksmateriaal. Steun ondervindt hij ook van de muziekethnoloog en volksliedonderzoeker Hornbostel, die in verband met de oorlogsomstandigheden ook naar Engeland emigreert en bij wie hij kan studeren. Daar ontdekt hij het werk van het echtpaar Opie dat grote indruk op hem maakt en hem aanzet de orale straatcultuur van kinderen te onderzoeken. Hij heeft dan grote kennis van de Duitse folkloristische dichtkunst en volksliedkunde, is op de hoogte van het rijmenonderzoek en weet antropologische onderzoekstechnieken te hanteren vanuit een psychoanalytische achtergrond. Achttien jaar lang, van 1960 tot 1978, verzamelt hij ruim 5000 kinderrijmen en liedjes uit de belangrijkste grote steden van het hele Duitse taalgebied, inclusief de DDR, Oostenrijk, de Duitstalige kantons in Zwitserland, Lotharingen en het Elzasgebied. In tegenstelling tot bestaande bundelingen van met name volksliedonderzoekers die hun materiaal vooral op het platteland verkregen, gaat het Borneman om de rijmen en versjes van Stadtkinder die hij zoveel mogelijk zelf opzoekt. Hij ondervraagt ook volwassenen, maar vooral veel kinderen in de leeftijd van drie tot zeventien jaar die hij aantreft op speelplaatsen, op straathoeken, op scholen, in jeugdcentra e.d. Borneman verzamelt veel materiaal via de tapedrecorder die hij zelf bedient, maar omdat hij heel gauw merkt dat kinderen niet zomaar het vertrouwen geven dat nodig is om vrijuit voor de microfoon te kunnen spreken en zingen, ook al worden ze in groepsverband ondervraagd, traint hij kinderen om opnames te maken bij leeftijdgenoten zonder dat hij erbij is. Uiteindelijk moet hij zijn apparatuur verkopen omdat hij de kosten voor het reizen, de overnachtingen en de maaltijden niet meer op kan brengen - Borneman berekent dat hij tussen 1960 en 1975 zo'n 200.000 DM daaraan heeft uitgegeven - en vanaf die tijd tracht hij de kinderrijmen te memoriseren en onmiddellijk op te schrijven zodat de authenticiteit zoveel mogelijk bewaard blijft.
Bij zijn vele pogingen om spontane kinderteksten te achterhalen is Borneman niet altijd even vriendelijk bejegend door volwassenen als hij bijvoorbeeld graffiti in toiletten en op schoolbanken noteert. Wantrouwen, angst en regelrechte tegenwerking kenmerken de gesprekken met ouders, die soms zelfs tot op het politiebureau worden voortgezet... Kort na de publikatie van het eerste deel van zijn verzameling hoort hij van een | |
[pagina 14]
| |
lerares die in de klas een grammofoonplaatje heeft gedraaid (naar alle waarschijnlijkheid het genoemde Der Ziegenbock im Unterrock van Peter Rühmkorf) met kinderversjes erop. Het gevolg is dat ouders en andere leerkrachten haar verwijten kinderen met erotische teksten te confronteren die hen voordien onbekend zouden zijn, en op deze wijze onzedelijk gedrag te stimuleren. De plaats waar zich dit afspeelt is Borneman bekend, want hij heeft er veel materiaal opgetekend, en hij wijst de veronderstelling dat kinderen eerst door het grammofoonplaatje met dergelijke teksten te maken kregen, resoluut van de hand. Hij beweert, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat de ouders en leerkrachten die zich zo hevig tegen de onfatsoenlijke kinderrijmen verzetten in hun jeugd vertrouwd zijn geweest met dezelfde of daarop sterk gelijkende versjes en liedjes. Glaubst du an Seelenwanderung
Dann konsultiere Dr. Jung
Bist von der Wanderung du zurück
Dann konsultiere Dr. Fick
Hat das Ficken dich gereut
Dan konsultiere Dr. Freud
Fickst du am liebsten die Mama
Dann sag' dem Arzt, Nicht dem Papa
Denn das Netteste am Sex
Ist der Odipuscomplex.
Belangrijk in het commentaar van Borneman is dan ook het begrip postpuberale amnesie, waarmee hij bedoelt dat na de puberteitsfase mensen over het algemeen heel veel vergeten van de seksuele ervaringen die ze in hun kinderjaren hebben gehad. Dat is ook de reden dat zo veel volwassenen - en Borneman is daar tijdens zijn veldonderzoek herhaaldelijk mee geconfronteerd geweest - pertinent beweren dat hún kind dergelijke obscene versjes niet kent en zeker geen seksueel getinte spelletjes speelt. Uit het verschijnsel van de postpuberale amnesie moet men, aldus Borneman, waarschijnlijk de extreme tegenstand begrijpen die men aanvankelijk had tegen de Freudiaanse ontdekkingen op het vlak van het seksuele leven van kinderen. Maar alleen het feit dat er zo'n reactie plaatsvindt bewijst dat hier geweldige emotionele krachten losbarsten: precies die krachten die nodig zijn om de herinneringen aan het prepuberale seksuele leven zo te doen vervagen. ‘Der grosze Anteil analer Anspielungen und das relativ fürhe und prominente Aufscheinen genitaler Vorstellungen entspricht dem wirklichen Weltbild der Kinder und Jugendlichen. Wenn man immer wieder auf Eltern und Erzieher stöszt, die allen Ernstes behaupten, “ihre” Kinder seien “anders”, so sagt das leider Gottes nichts über die Realität der Kinder aus, sondern nur etwas die erstaunliche Fäligkeit mancher Erwachsenen, sich selbst etwas vorzumachen, die Tatsachen zu verblüen und eigene Wunschträume von der “Reinheit” der Kinder in deren Psyche hineinzuprojizieren.’Ga naar eindnoot11. Mein Sack, mein sack, mein Saxophon
Das ist mein Ei, mein Eigentum
Da lass ich keinen ran
Da blieb ich lieber selber dran.
Bornemans verzameling is indrukwekkend maar, zoals gezegd, vanuit seksuologische en psychoanalytische achtergronden opgezet. Het gaat hem om een revisie van de Freudiaanse these van de orale, anale, fallische en genitale ontwikkelingsfasen van het kind aan de hand van kinderrijmen, waarbij hij het thema van de psychische en seksuele onderdrukking benadrukt. Hij laat door middel van een schat aan materiaal zien dat kinderen hun omgeving bekijken door de bril van de ontwikkelingsfase waarin ze zich bevinden. Overigens is Borneman de eerste om toe te geven dat er behalve zijn obscene bundeling, natuurlijk ook veel andersoortige kinderrijmen bestaan en hij neemt daarmee de mogelijke indruk weg dat alle versjes en liedjes een seksuele achtergrond zouden hebben. Ook al is Studien zur Befreiung des Kindes het unieke resultaat van jarenlang zorgvuldig en belangwekkend veldonderzoek waardoor we heel wat meer te weten zijn gekomen over de orale kinderliteratuur in de grote Duitstalige steden, lezing van de trilogie roept ook veel vragen op. Bijvoorbeeld naar het commentaar van de kinderen zelf op de teksten die ze zeggen en zingen, of naar mogelijk begeleidende muziek en daarbij gehanteerde instrumenten. Naar de meer sociale context van de kinderrijmen (achtergrond van de kinderen, vindplaatsen, functie van liedjes en rijmpjes bij spelen en dergelijke), of naar de relatie met kinderverzen in andere dan Duitstalige landen, enzovoorts. En natuurlijk is het bijzonder interessant te weten of dit soort obscene rijmen ook, en in deze vorm, zouden bestaan wanneer de relatie tussen kinderen en volwassenen gelijkwaardiger zou zijn en seksualiteit niet of minder in de taboesfeer zou verkeren.Ga naar eindnoot12. In Slaap kindje slaap je moeder is een schaap..., een becommentarieerde vertaling van enkele versjes uit de verzameling Borneman door Eric Hulsens, elders in dit nummer, wordt een kleine selectie als voorbeeld gepresenteerd. | |
Iene Miene MutteIn Nederland is, bij mijn weten, geen of nauwelijks aandacht geschonken aan het verschijnsel van de straattaalcultuur van kinderen. Het enige mij bekende onderzoekje is gedaan in 1978 door de sociologe Annemieke Erkelens, die een maandlang na schooltijd in Amsterdam, in twee sociaal verschillende buurten, de Kinkerbuurt en de Concertgebouwbuurt, kinderen ondervraagt naar (uitscheld)liedjes die ze van elkaar kennen. Erkelens is vooral geïnteresseerd in het onderwerp autoriteit in kinderstraatliedjes. ‘Mijn keuze voor straatliedjes kwam voort uit het feit dat kinderen daarin (tenminste voor een gedeelte) hun gevoelens en ervaringen leggen; terwijl het ontstaan en de overlevering ervan vaak plaatsvindt zonder inmenging of zelfs medeweten van belangrijke autoriteitsfiguren als ouders en leraren.’Ga naar eindnoot13. De juffrouw is gek
Met een lepel in haar bek
Met een vork in haar kont
Zo loopt zij de wereld rond.
Erkelens constateert eveneens dat de inhoud van veel rijmen en liedjes vaak betrekking heeft op seksualiteit, maar ook op andere vormen van lichamelijkheid, zoals geweld en uiterlijk. Overigens, zo concludeert ze, worden de liedjes niet alleen tegen autoriteiten als een vorm van verzet gezongen, maar doen ze ook dienst als uitingsvorm van een belangrijke sociale functie: laten zien wat je weet en durft. Mickey Mouse ging vissies vangen
Bleef met z'n pikkie aan het haakje hangen
Mickey Mouse zei au, au, au
Z'n pikkie dat was rood wit blauw.
Een zeer intrigerende bijdrage over de interpretatie van kinderliedjes, en dan met name de zogenaamde onzin- of nonsensversjes, levert Frank Martinus Arion in een artikel Vliegende Negers in De Groene Amsterdammer.Ga naar eindnoot14. Hij spreekt daarin het vermoeden uit dat (ook) Nederlandse kinderliedjes veel minder onzin bevatten dan men meestal pleegt aan te nemen en dat sommige, al eeuwenlang bekende teksten die nog altijd door kinderen (en volwassenen) worden gezongen, qua herkomst een vaak lange, koloniale traditie achter de rug hebben. Arion licht een en ander toe aan de hand van een in Song of Solomon (van de Amerikaanse zwarte schrijfster Toni Morrison) opgenomen kinderliedje. De hoofdpersoon uit deze roman, op zoek naar zijn ‘roots’, zijn sociale en culturele afkomst, ontmoet op zijn tocht een groep kinderen die hem een straatliedje voorzingt Jay the only son of Solomon
Come booba yalle, come booba tambee
Whirled about and touched the sun
Come konka yalle, come konka tambee
(...)
een op het eerste gezicht betekenisloos gezongen rijmpje, dat op den duur echter, met behulp van verwanten, vrijwel volmaakt geïnterpreteerd blijkt te kunnen worden. Naar aanlei- | |
[pagina 15]
| |
ding van de twee laatste zinnen van het door Morrison gebruikte liedje Solomon done fly, Solomon done gone
Solomon cut across the sky, Solomon gone home.
merkt Arion op dat deze de kern bevatten van een legende waarmee hij zijn hele leven op de Antillen is grootgebracht, en die vertelt over slaven die konden vliegen. De taal waarin de Antillianen over dit wegvliegen zingen is het Guéné, een Westafrikaanse, Creoolse taal, die door de slaven naar de Antillen is meegebracht. Arion: ‘De grote grap voor mij nu was, dat wanneer ik de klankwetten die het Guéné begrijpbaar konden maken, op Nederlandse (kinder)liedjes toepaste, ik vaak ook acceptabele stukjes Westafrikaans Creools voor mijn neus kreeg. Ik dacht eerst: Mij niet gezien! In dat racistische wespennest ga ik me niet steken. Laten de mensen maar denken dat hun liedjes onzin zijn, of verbasteringen van het Frans of Germaans. Kan mij wat schelen. Maar na in Morrisons boek een liedje gelezen te hebben, waarin in ieder geval ook duidelijk allerlei Afrikaanse elementen zitten, werd het allemaal een must. Nu ben ik alweer zo ver, dat ik de zaak helemaal heb omgedraaid, dat ik het zelfs gek en onmenselijk zou vinden, als die kontakten van eeuwen tussen Nederland en West-Afrika ons holle landje niet cultureel zouden hebben beïnvloed!’ Als voorbeeld neemt Arion onder andere het bekende aftelrijmpje lene Miene mutte
Tien pond grutte
Tien pond kaas
lene miene mutte
Is de baas.
en komt dan, via het Westafrikaanse Creools tot een ‘vertaling’ die het liedje verandert in Veel meisjes
Tijd om te vrijen
Tijd om te trouwen
Veel meisjes
Daar beneden.
en wijst er op dat dit rijmpje mogelijkerwijs is ontstaan op een slavenschip, waarop vrouwelijke slaven benedendeks en gescheiden van de mannelijke slaven vervoerd werden. Een dergelijke verrassende speurtocht onderneemt hij in Vliegende Negers met nóg enkele bekende liedjes, onder andere het ogenschijnlijk uit louter zinloze klanken bestaande Oze weze woze
Wieze walla
Kristalla
Kristo ze
Wie ze woze
Wiese wies wies wies wies
dat op die manier déze betekenis krijgt Vandaag is het kind gelukkig
Is het kind gered
Gedoopt
Is het
Dit kind is gelukkig
Dit kind, kinderen, kinderen, kinderen, kinderen.
En aan het eind van zijn opmerkelijke artikel besluit Arion: ‘Het is mij overigens nu al duidelijk dat de Creoolse invloed zich heus niet alleen tot kinderliedjes beperkt. Nog rechter voor zijn raap: Nederlanders hebben gewoon op de Westkust leren feestvieren, leren zingen en dansen: Hiepiep hoera, Van je heisa, hopsa, hopsasa, falderi, faldera, het komt allemaal daar vandaan. En het is zeer logisch dat we de Afrikaanse resten vooral onder de boerenbevolking van Nederland zullen vinden en niet (alleen) in de zogenaamde zeevarende steden, omdat het bij een beetje nadenken een ieder duidelijk zal zijn, dat het handjevol inwoners van de Nederlandse steden in de 17e eeuw, onmogelijk die macht van schepelingen voor de uitgebreide Nederlandse scheepvaart kan hebben geleverd.’ Voorlopig is Arions zeer uitdagende bijdrage aan het tot nu toe beperkte onderzoek naar de historie en filologie van het (internationale) kinderrijm er een die volstrekt alleen staat en onweersproken is gebleven. Dat is bijzonder jammer, want een voortgezet onderzoek naar het ten onrechte verwaarloosde gebied van de orale kinderliteratuur en kinderfolklore zou de broodnodige discussie op kunnen leveren waardoor nieuwe perspectieven kunnen worden geopend. | |
BesluitDat is des te meer van belang omdat in de huidige cultuur het orale weer een bijzondere betekenis krijgt door de invloed van de massamedia. Sommige specialisten van de mondelinge literatuur rekenen bijvoorbeeld ook popsongs tot hun vakgebied. Het is overigens duidelijk dat daarbij doorgaans geen sprake is van overdracht van generatie op generatie die de traditionele orale literatuur kenmerkt, en dat het publiek alleen bij live optredens onmiddellijk aanwezig is, maar meestal indirect via, radio, televisie, grammofoon of cassette, van de boodschap kennis neemt. Deze nieuwsoortige orale literatuur die gebruik maakt van de moderne media speelt in de kinderliteratuur een belangrijke rol, denken we maar aan de kinderpopmuziek (Kinderen Voor Kinderen bijvoorbeeld), de traditionele straatliedjes en de sprookjes die via de radio, vertellers op de televisie, grammofoonplaten of audiocassettes het kind bereiken. In het Nederlandse taalgebied is in de voorbije jaren meer belangstelling gegroeid voor de studie van de gedrukte kinderliteratuur, maar zowel de traditionele als de nieuwsoortige orale kinderliteratuur krijgen nog nauwelijks aandacht.Ga naar eindnoot15. |
|