Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
InleidingWat is jeugdpoëzie? Ik citeer twee gedichten; het ene vond ik in de kinderkrant van Vrij Nederland (9 mei 1981), het andere gedicht in Maatstaf (1984-4). Kinderkamer
Trek deze kamer maar aan,
tot boven je knie.
Ik neem nu je schepje. Je pyjama
is leeg, ga maar liggen
op je rug, rustig rustig
wat zand op je hoofd.
De deur moet wel dicht.
en Bij mijn tante
Achter in de tuin is het
altijd, ook als de zon schijnt,
donker
en kouder dan ergens anders.
Onder de lage bomen, die
kleine appeltjes dragen
en tussen de kruisbessestruiken
in
ruikt het naar
verdriet in de aarde.
Mijn tante knipte poppetjes
uit een gevouwen krant.
Zo groot was mijn verbazing over
zo eenvoudig toveren, dat ik
tot op vandaag weet
hoe het zonlicht in de kamer
binnenviel.
‘Kinderkamer’ van Wiel Kusters lijkt op het eerste gezicht zeer complex, ‘BIJ MIJN TANTE’ van Aleid Holman lijkt simpel. In ‘BIJ MIJN TANTE’ gaat het over een jeugdherinnering. De eerste twee strofen staan in de tegenwoordige tijd. Ik leid er uit af dat de ik van het gedicht - als volwassene - op bezoek is bij de tante (zoals ook de titel suggereert) en jeugdervaringen actualiseert. In de derde strofe gaan we met de ik naar het verleden. In de laatste strofe wordt het verleden tegenover het heden geplaatst. De verbazing over het ‘toveren’ was destijds zó groot, dat zij eigenlijk nu nog bestaat. Het zonlicht uit de laatste regels contrasteert fraai met het donker van achter in de tuin en suggereert een blije, feestelijke verbazing, die stand heeft gehouden tot in de volwassenheid. Het gaat in dit gedicht dus om een complexe ervaring waarbij het heden beïnvloed wordt door het verleden. Dit maakt het tot een gedicht voor volwassenen, ook al vraag ik me af of veertienjarigen niet heel goed van dit gedicht met begrip kunnen genieten. In ‘Kinderkamer’ staan raadselachtige zinnen. Het metaforische karakter van de eerste roept interpretatieproblemen op. En wat moet dat schepje? ‘Je pyjama/is leeg...’, is bij nader inzien wel begrijpelijk: hij ligt te wachten op een kind. De voorlaatste regel is weer raadselachtig. De laatste lijkt simpel, maar de lezer vraagt zich af wat het verband is. Ik vroeg een elfjarige jongen dit gedicht te lezen. Hij begreep er niets (?) van en legde het schouderophalend terzijde. Ik vroeg of ik er even met hem over mocht praten. Dat mocht. Stel je voor, zei ik, dat je bij andere mensen moet logeren. Ze wonen aan de kust. Je bent zes jaar. Je bent naar het strand geweest. Je vader of moeder of tante, dat doet er niet toe, brengt je naar bed en je tante bijvoorbeeld zegt, om je op je gemak te stellen: trek deze kamer maar aan. (Zoals je een broek aantrekt, maar je voelt je toch niet helemaal thuis. Er staat: tot boven je knie.) Ga maar lekker slapen. Heb je wel eens van Klaas Vaak gehoord? (Dat had hij niet. Een probleem dat zich ook bij volwassenen voordoet met betrekking tot poëzie. Het referentiekader lijkt steeds smaller te worden.) Nou goed, Klaas Vaak strooit zogenaamd zand in je ogen, zodat je gaat slapen. Het is een beetje eng, donker, onbekend. Er staat: zand op je hoofd. Zó eng. En ten slotte: De deur moet wel dicht, want anders hoor je ze beneden praten of zo iets. Terwijl ik aan het praten was, begreep ik het gedicht zelf. (Ook dat overkomt me vaak bij volwassen poëzie.) In het gedicht gaat het dus om de gevoelens van een kind. Dit maakt het tot een gedicht voor kinderen, ook al vraag ik me af hoeveel veertienjarigen spontaan van dit gedicht kunnen genieten. | |
1.Eerst het probleem van de naamgeving. De termen jeugdboek en jeugdroman leveren geen verwarring: boek of roman voor de jeugd, maar jeugdpoëzie of jeugdgedicht kan verwijzen naar poëzie uit de jeugd van de dichter of van een jeugdig dichterGa naar eindnoot1. of poëzie voor de jeugd. In de praktijk hangt het van de taalkring af. Binnen het onderwijs bedoelt de spreker het laatste, daarbuiten zal men het eerste begrijpen. Kees Fens heeft het probleem elegant en poëtisch opgelost in de verzamelbundel die hij voor Querido samenstelde. De ondertitel van Goedemorgen, welterusten luidt Gedichten voor kinderen en andere volwassenen. Een prachtige vondst, want hij geeft precies aan waarom het gaat. Kinderen zijn complete mensen met een eigen persoonlijkheid. Hun eigenschappen zijn nog niet geheel ontwikkeld, ze zullen hun kennis en ervaring nog vergroten, maar ze zijn in geen geval gemankeerde grote mensen. Bovendien suggereert deze ondertitel dat ook zogenaamde volwassenen van de bundel kunnen genieten, voor zover ze namelijk kinderlijk genoemde eigenschappen, zoals het vermogen tot verwondering, hebben behoudenGa naar eindnoot2.. Gedichten voor kinderen worden vaak versjes of gedichtjes of rijmpjes genoemd. Jan Van CoillieGa naar eindnoot3. vertelt in het Refleksnummer ‘Van lapjeskat tot liegbeest’ hoe hij in de boekhandel stuitte op onbegrip bij de term kinderpoëzie: ‘Kinderpo-e-zie, mmm, nee, dat ken ik niet, alleen versjes of rijmpjes, als u dat bedoelt...’, zo zei een boekhandelaar. Van Coillie voegt er aan toe: ‘De term poëzie lijkt wel te verheven voor die berijmde versjes voor de kinderen.’ Wat is eigenlijk het verschil tussen poëzie voor kinderen of voor volwassenen? Het gaat er in poëzie altijd om dat je de woorden goed en opvallend gebruikt, dat je zo precies en zo efficiënt mogelijk emotie over iets oproept, zó dat de woorden blijven hangen, dat het gewone bijzonder wordt. De kracht van poëzie ligt altijd in de concentratie die kan worden opgeroepen door een treffend beeld, door klank, ritme (maat eventueel), maar vooral door het laten botsen van in de omgangstaal uiteenliggende woordvelden. In die zin is er geen verschil. Evenmin is er verschil in motieven. Er is geen motief te noemen dat per se ongeschikt is | |
[pagina 4]
| |
voor kinder- of jeugdpoëzie: dood, eenzaamheid, angst, schuld, liefde, seksualiteit, pijn, hoop, noem maar op - ze bestaan voor kinderen even authentiek als voor volwassenen. De jongere heeft minder ervaring en kennis dan de volwassene en dat heeft consequenties voor zijn begripsvermogen. Kinder- en jeugdpoëzie zal vooral eenvoudiger zijn dan volwassen poëzie: dat uit zich in de woordenschat en zinsbouw. En ook moet jeugdpoëzie aansluiten bij de jeugdige levenservaring. Er kan best geschreven worden over ouderdom of seksualiteit, maar dan zó dat het perspectief ligt bij een jeugdige ik-figuur of zó dat een jongere het met zijn levenservaring kan navoelen. Voor jongeren zijn ouders, vrienden, school, dieren bijvoorbeeld belangrijk en het ligt dan ook voor de hand dat veel jeugdgedichten deze thema's tot onderwerp hebben.
In het voorgaande zijn de termen kinder- en jeugdpoëzie gebruikt. Ik versta onder kinderpoëzie de verzameling gedichten die geschikt is voor kinderen tot ongeveer twaalf jaar. Daarboven spreek ik van jeugdpoëzie (naar analogie van kinderen jeugdboeken, kinder- en jeugdtoneel). Jan Van Coillie heeft in het genoemde Refleksnummer vooral geschreven over de kinderpoëzie. Ook een extra uitgave van de PoëziekrantGa naar eindnoot4. ging over kinderpoëzie en besteedde vooral aandacht aan didactische werkvormen. In deze krant stond een bibliografie, gebaseerd op Van Coillies licentiaatsverhandeling ‘Verkenningen op het gebied van kinderpoëzie’ (K.U.L. 1980). Een inleidende aantekening is voor dit artikel niet erg bemoedigend: ‘Daar het onmogelijk is om hier een scherpe afbakening te maken tussen twee bundeltjes voor het kleuteronderwijs, de lagere school en de aanvangsjaren van het secundair onderwijs, geven wij de titels gewoon in alfabetische volgorde.’ Een aanduiding die indelingsproblemen omzeilt en daardoor tamelijk populair is geworden, luidt: van 8 tot80. Indelingsproblemen vind je in de hele jeugdliteratuur. Natuurlijk zijn de grenzen niet scherp te trekken en zo gemakkelijk als bijvoorbeeld fietsen, waar eenvoudig met van de lichaamslengte afgeleide maten wordt gerekend: dit is een kinderfiets, dat is een jongens- of meisjesfiets, etc. - zo gemakkelijk is het niet. Er zijn nog steeds bibliotheken waar kinderen last hebben van een rigide indelingssysteem, in combinatie met bureaucratisch bibliotheekpersoneel (een betrekkelijk kleine groep). Terwijl de ene veertienjarige nog opgewekt Kameleonboeken leest, geniet de andere al van volwassen literatuur. Dit geldt natuurlijk ook voor de poëzie. Er zijn allerlei verschuivingen: voor volwassenen bedoelde teksten worden in de loop van de tijd tot de jeugdliteratuur gerekend (Jules Verne, De negerhut van oom Tom etc.) en ook worden voor kinderen geschreven teksten zodanig filosofisch becommentarieerd (Alice in Wonderland) dat ze wel volwassen literatuur lijken. Zo kunnen ook gedichten die geschreven zijn voor volwassenen, populair worden in bloemlezingen voor de jeugd. Bekende namen in dit verband zijn Gezelle en Van Ostayen, maar het geldt ook voor hedendaagse dichters als Bernlef, Judith Herzberg, Rutger Kopland en Tom van Deel. Toch is het mogelijk (zij het met half toegeknepen ogen) een indeling naar leeftijd te maken. Maar hoe dan? Ik heb al voorgesteld een grens bij 12 jaar te trekken; de indeling volgt dan de schoolontwikkeling: tot 6 jaar, van 6 tot 12, van 12 tot 16 en ouder. (Een traditioneel psychologische indeling zou zijn: tot 7, van 7 tot 14, van 14 tot 21. De Vrije School houdt nog zoveel mogelijk vast aan deze levensfasen.) Met deze schoolontwikkeling corresponderen dan de termen: kleuter-, kinder-, jeugdpoëzie. Je kunt je afvragen of die grens van 12 jaar wel overeenkomt met de psychische en dus ook de leesontwikkeling. Al eerder kwam de aanduiding ‘van 8 tot 80’ ter sprake. We kennen deze van de strips en ook van de sprookjes. Er is een soort literatuur die voor alle mensen is bedoeld, vanaf het moment dat ze zelfstandig kunnen lezen. Zou het niet beter zijn in dit verband de poëzie zó in te delen: kleuterpoëzie (om voor te lezen), kinderpoëzie (tot 8 jaar) en jeugdpoëzie (van 8 tot 80)? Ik weet het niet. Bij jeugdpoëzie denk ik aan de leeftijd van 12 tot 16. Dat komt misschien door mijn werk. Op de lerarenopleiding waar ik les geef, verzorg ik o.a. een werkgroep Jeugdpoëzie. Omdat mijn studenten na het examen terechtkomen in het zogenaamde tweedegraadsgebied, denken we bij deze werkgroep aan poëzie voor de onderbouw van de middelbare school, het toekomstige voortgezet basisonderwijs. Opdracht bij de werkgroep is het samenstellen van een bloemlezing voor de jeugd. Na inleidende bespreking en verkenning van het terrein, komen de studenten met gedichten die zij geschikt achten. Ze leggen deze aan de groep voor en we proberen criteria te ontwikkelen voor een geargumenteerde keuze. Als ik nu naar hun keuze kijk (in tien groepsbloemlezingen) moet het mogelijk zijn een intersubjectief oordeel te geven over welke poëzie geschikt lijkt voor twaalf- tot zestienjarigen. (Hoe de jeugd hierop reageert is een verhaal apart. Dit zou nauwkeurig onderzocht moeten worden. Natuurlijk komt er respons via de oefenscholen, maar de reacties blijken zeer sterk afhankelijk van de wijze van aanbieding en de mate van vertrouwdheid met poëzie. Uit allerlei onderzoekGa naar eindnoot5. is bekend dat er correlatie bestaat tussen aandacht van school en waardering van leerlingen voor poëzie. Ik heb zowel enthousiaste als deprimerende verhalen over de ervaring met de uitgekozen poëzie gehoord.) Het materiaal heeft geen wetenschappelijke waarde, dat is duidelijk: het is te willekeurig, er is sprake van onderlinge beïnvloeding, ook al verzekeren de bloemlezers in hun inleidingen dat ze een eigen, onafhankelijke keuze hebben gemaakt, en het onderzoeksveld is te klein. | |
2.Het aantal dichters van wie gedichten wordt gekozen, is zeer groot - 207 - van C.J. Aarts tot A. Zuiderent, met verrassende namen: Van Alphen, Nel Benschop, Multatuli, Vestdijk, Hans Verhagen, J.E. van der Waals bijvoorbeeld. Alle dichters opsommen is niet nodig; er zijn wellicht te veel uitschieters. Ik noem de dichters die minstens vijf maal gekozen zijn: H. van Alphen (6x gekozen), Hans Andreus (20), J. Bernlef (15), C. Buddingh' (37), Remco Campert (12), Simon Carmiggelt (8), Tom van Deel (18), Jules Deelder (19), Hans Dorrestijn (23), Frank Eerhart (10), Karel Eykman (5), Chr.J. van Geel (15), Ida Gerhardt (7), J.J.A. Gouverneur (5), Jan Hanlo (15),Toon Hermans (7), Judith Herzberg (22), Rutger Kopland (9), Martinus Nijhoff (11), Paul van Ostayen (8), Piet Paaltjens (5), Bert Schierbeek (9, 7x uit De Deur), De Schoolmeester (5), Herman van Veen (7), Jaap Verduyn (6, 5x het gedicht ‘De Viskom’), Hans Vlek (8), Lévi Weemoedt (11), Willem Wilmink (27), Leendert Witvliet (5). De populairste dichters bleken dus: Buddingh', Wilmink, Dorrestijn, Herzberg, Andreus, Deelder, Van Deel, Hanlo, Van Geel en Campert. Slechts drie dichters uit dit lijstje presenteerden zich met bundels die expliciet voor de jeugd zijn bedoeld: Wilmink, Dorrestijn en Andreus. Men zou kunnen opmerken dat deze populariteitsscore evenveel of meer zegt van de bloemlezers als van de veronderstelde geschiktheid van de betreffende gedichten voor de jeugd. Wie zal het tegenspreken? In Goedemorgen, welterusten staat maar één dichter die expliciet voor de jeugd schreef: H.G. Hoekstra. Opvallend is verder de grote overeenkomst tussen de gekozen dichters bij Fens en bij de studentenGa naar eindnoot6.. Jan Van Coillie noemt in Refleks de volgende ‘grote figuren’: Hans Andreus, Mies Bouhuys, Miep Diekmann, Han G. Hoekstra, Diet Huber, Nannie Kuiper, Harriet Laurey, Annie M.G. Schmidt, Lea Smulders, Emiel Vandevelde, Jan Vercammen, Willem Wilmink. Deze dichters worden door mijn studenten ook wel gekozen, maar in het algemeen (behalve Andreus, Schmidt en Wilmink) te ‘kinderachtig’ bevonden. Over de gedichten van A.M.G. Schmidt werd lang gepraat: ook deze vond men eigenlijk voor een jongere leeftijdsgroep, maar de kwaliteit was zo hoog (en de eigen herinnering zo plezierig) dat haar gedichten toch een redelijk hoge score behaalden. Emiel Vandevelde en Jan Vercammen kenden ze niet, maar ik durf wel te voorspellen dat ze Vandevelde te ouderwets en Jan Vercammen te kinderachtig zullen vinden. Een dichter die evenmin wordt genoemd is Armand Van Assche, ook een Vlaming. Hij publiceerde De zee is een orkest (1978). De bundel had weinig succes, zo weinig dat uitgevers in Vlaanderen zich tot 1985 niet meer waagden aan de uitgave van kinder- of jeugdpoëzie. In dat jaar verscheen een nieuwe bundel van Van Assche Haartjes op mijn armGa naar eindnoot7.. Het is te hopen dat het klimaat voor deze poëzie sinds 1978 verbeterd is en dat deze bundel wèl over de grens komt. Van Assche schreef een | |
[pagina 5]
| |
nieuw soort jeugdpoëzie, zonder eindrijm, zonder grappen en grollen, maar met mooi poëtische observaties op kinderlijk niveau in heldere ‘gewone’ taal. Ik citeer van hem:
Willem Wilmink. Foto: Hans Vermeulen.
Zwanen
Zwanen zien er altijd zo nieuw uit
zo zondags, zo pas in bad geweest.
Maar spelen of spetteren in het water,
dat doen zij niet. Zwanen zijn niet vrolijk.
Zij willen ook altijd weg. Daarom wiegen zij
met hun lange hals als met een witte zakdoek
en zo droevig dat zij kijken.
Zwanen kunnen geen tranen laten.
Maar zwemmen, dat kunnen zij, statig drijven
altijd recht vooruit als witte bootjes
met onzichtbare roeispanen.
En opeens verandert alles van kleur
als zij hun vleugels openslaan
en zich languit rekken in de spiegel
van de vijver. Dan kraait het water
van plezier en klapt in zijn handen.
| |
3.Als we de jeugd- en kinderpoëzie van de afgelopen jaren in vogelvlucht bekijken, kunnen we een ontwikkeling schetsen. Ik besteed vooral aandacht aan enkele belangrijke dichters van de laatste tien jaar, die schreven voor oudere kinderen. Vòòr 1950 heerste Rie Cramer in de kinderpoëzie met brave, vriendelijke, vertederende versjes. Het Fluitketeltje van Annie M.G. Schmidt bracht vernieuwing door het gebruik van de spreektaal en door fantastische, kolderieke onderwerpen die op een geestige manier beschreven werden. Haar personages doen vreemde eigenzinnige dingen en de kinderen verzetten zich tegen het ouderlijk gezag: ‘Ik ben lekker stout’. De vorm is bij Schmidt traditioneel: eindrijm, regelmatige strofen en metriek. Han G. Hoekstra was haar voorgegaan, maar het succes en daardoor de invloed van Schmidt was groter. (Over Hoekstra schrijft Van Coillie elders in dit nummer.)Ga naar eindnoot8. Bijna twintig jaar later kwam er een nieuwe golf. Hans Andreus publiceerde in 1967 Waarom daarom. Het revolutionaire was vooral het feit dat een erkend ‘groot’ dichter zich ook met kinderpoëzie bezighield. (In de ons omringende landen, vooral Engeland, een normale zaakGa naar eindnoot9..) Inhoudelijk was deze poëzie niet zo nieuw: vreemde en grappige verhaaltjes en veel dierenversjes. De fontein in de buitenwijk. Gedichten voor kinderen (1973) bevatte een nieuw soort kinderpoëzie. Ik citeer: Een boom dat is een prachtig ding
Een boom dat is een prachtig ding,
hij staat gewoon waar hij staat,
doet niet aan grotemensenpraat
en roept nooit: Grote stommeling!
wanneer je iets misschien niet weet
of altijd alles weer vergeet -
hij knikt maar liever: 't Is wel goed,
en zegt nooit wat je doen of laten moet.
Dus zou't er ooit een keer van komen
dat grote mensen plotseling
veranderen in bomen
door de wind gewiegd, gesust,
nou, dat was dan een prachtig ding:
dan hadden alle kinderen rust.
De dichter kiest voor de kinderlijke positie. Andreus was begaan met het lot van de wereld en dan vooral vanuit kinderlijk perspectief: het niet meer op straat kunnen spelen, vervuiling van de natuur, automatisering. Hoewel Andreus niet wilde | |
[pagina 6]
| |
moraliseren, deed hij het soms toch. Hij wil de lezers liefde voor de natuur en eenvoudige genoegens bijbrengen. Dat doet hij dan toch tamelijk traditioneel in een weinig verrassende taal. In zijn volwassen poëzie komt het kind zuiverder en origineler naar voren dan in vele kinderversjes. Het lijkt wel of hij de kinderpoëzie toch niet helemaal serieus nam.
Mies Bouhuys. Foto: Hans Vermeulen.
Willem Wilmink publiceerde in 1973 Dat overkomt iedereen wel. Twintig liedjes voor kinderen en in 1975 Visite uit de hemel. Een bloemlezing Berichten voor bezorgde kinderen ook uit 1975, werd snel populair, bijvoorbeeld het gedicht: Frekie
Wanneer 's middags om vier uur
onze schoolbel was gegaan
en we gingen voetbal spelen,
dan kwam Freek er altijd aan.
Frekie woonde in de buurt
maar zat niet op onze school.
Hij was een debiele jongen,
een mongool.
Meestal riep er iemand wel:
‘Kom maar, Frekie, doe maar mee.’
Welke kant hij uit moest schoppen,
daarvan had-ie geen idee.
Maar we legden soms de bal
op twee meter van het doel,
en we riepen: ‘Schieten, Frekie!’
en hij trok een ernstig smoel.
Als het raak was, dook de keeper
mooi naar de verkeerde kant,
en't was goal, en dan was Frekie
kampioen van Nederland.
Misschien vind je Frekie zielig.
Ja. Bedenk er dan maar bij,
dat ik niet vaak iemand aantrof
die zo blij kon zijn als hij.
Wilmink kiest voor de verschoppelingen: zijn toon is niet moraliserend, wel positief. Hij kijkt met de ogen van het kind, vaak vermengd met melancholie. Kinderlijk geluk en verdriet: jarig zijn, eng dromen, in bed plassen, verraden worden, liefde beleven, dat wordt allemaal met veel herkenning beschreven. Poëzie als troost. In de rijmstrip Jan Olifant (1978) geschreven ‘ten bate van de kinderkrant/van't linkse blad Vrij Nederland’ lijkt Wilmink aansluiting te zoeken bij de negentiende eeuw (J.J.A. Gouverneur, De Schoolmeester). Achterop het boekje staat: ‘Ontwaak, o jeugd van Nederland,/nu't leven van Jan Olifant,/zo fraai getekend en beschreven/door C.J. Aarts wordt uitgegeven!/Aarts heeft hierbij geen winst op 't oog/(of het moest wezen dat hij loog)/doch slechts de eerbaarheid en deugd/van onze vaderlandse jeugd.’
Woordkeus, versvorm en de spottende toon zijn negentiende-eeuws; dit geldt beslist niet voor de openlijke wijze waarop de normen van zedelijk gedrag en godsdienst worden bespot. (G. van de Linden deed zulks destijds wel in zijn brieven, maar niet in publieke uitgaven.) De reactie van Midas Dekkers was twintigste-eeuws: ‘eindelijk een echt kinderboek, eindelijk een gat in de markt gedicht, met een flinke dosis stront (...) Eindeijk de porno - zacht maar veel - waarop kleuter en kind recht hebbenGa naar eindnoot10..’ Ik vraag me af of Jan Olifant wel zo geschikt is voor kleuter en kind: de taal en cultuurkritiek lijken me alleen voor een oudere groep bevattelijk. In Dicht langs de huizen (1982) (Zilveren Griffel 1983) grijpt de dichter terug naar zijn eigen jeugd en oude dichters (Charles d'Orléans en onbekende middeleeuwers), maar hij beschrijft ook eigen ervaringen, wat hij ziet en voelt. Het verschil tussen volwassen en kinder- of jeugdpoëzie is in deze bundel weggevallen: eenvoudige goede poëzie, zonder grapjes of hurkpartijen. Als voorbeeld: | |
[pagina 7]
| |
De oude reiger
Dit wordt zijn laatste jaargetijde,
de anderen zijn op reis.
Hij lijkt het lijdzaam te verbeiden,
uitkijkend over dode weiden,
behoedzaam stappend over 't ijs.
Totdat hij godverlaten krijst.
Wilminks schriftelijke cursus dichten Koen, maak je mijn schoen? (1983) laat eveneens zijn liefde voor de traditie zien. Hij bespreekt op een bevattelijke manier allerlei poëtische technieken (herhaling, maat, klank, rijm, beeldspraak etc.) en demonstreert ze met behulp van gedichten van Gerrit Achterberg, Hiëronymus van Alphen en Ernst van Altena tot Leo Vroman, Jan Frans Willems en Ad Zuiderent. Opvallend genoeg ontbreken de typische kinderdichters.
De ongelukkige jeugd van Hans Dorrestijn werkt als een motor voor het schrijven voor en over kinderen. De dichter is solidair met hun verdriet en problemen: liefdesverdriet, jezelf lelijk vinden, domheid, onhandigheid, angst voor grote jongens of autoritaire volwassenen. In zijn liedjes voor kinderen is hij allerminst zoetsappig of belerend. Hij steekt ze wel een hart onderde riem. Een voorbeeld is: Droevig
Soms voel je je opeens verdrietig,
je weet niet waarom.
Je moeder loopt in huis te zingen
en om de grapjes van je vader lach je je meestal krom.
Maar vandaag niet, vandaag niet,
je kijkt droevig naar buiten, naar de vrolijke zon.
Die is anders zo warm, maar vandaag niet,
vandaag is alles donker, maar je weet niet waarom.
Je merkt het 's morgens bij het opstaan:
vandaag ben ik bedrukt.
Al haal je tienen voor je huiswerk,
je moet vechten met je tranen en je weet dat het niet lukt.
Vandaag niet, vandaag niet,
je kijkt droevig naar buiten, naar de vrolijke zon.
Die is anders zo warm, maar vandaag niet,
vandaag is alles donker, maar je weet niet waarom.
Dichters als Wilmink, Dorrestijn en ook Eykman schrijven in een taal die kinderen onder elkaar gebruiken. Zogenaamde vieze woorden, brutale uitingen en vloeken verschenen door hen voor het eerst in de jeugdpoëzie. Genoot de jeugd in 1960 nog van het woordt bil van Annie Schmidt, in 1980 mochten ze zich uitleven in Dorrestijns ‘Poep- en piesmenuet’ en ‘De kakkietrap’. Zelfs het masturbatietaboe werd aangetast in ‘Pieleman, pieleman, trek 'r nog 's lekker aan’. Volgens het homeopatische principe pakt de dichter kinderlijke angsten aan in De bloeddorstige badmeester en andere griezels voor kinderen (1983). Heel wat jeugdige lezers moeten dankbaar hun angsten, hun wraakgevoelens, hun agressiviteit hebben herkendGa naar eindnoot11..
Karel Eykman heeft een belangrijke rol gespeeld voor de jeugdpoëzie door zijn activiteiten als redacteur van ‘De Blauw Geruite Kiel’ van Vrij Nederland, sinds 1976. Hij laat regelmatig nieuwe dichters toe en stimuleert daardoor zowel het lezen als het schrijven van poëzie.
De liedjes van Ome Willem (1977) en Ruim je kamer op en andere liedjes (1982) zijn voor jongere kinderen. Wie verliefd is gaat voor en andere liedjes (1982) is bedoeld voor tien- tot veertienjarigen. Ook Eykman weet in de huid van kinderen te kruipen en mee te voelen met hun verwarring, met name door de lichamelijke en geestelijke veranderingen in deze periode. Verliefdheid is een belangrijk thema. Vrijmoedig schrijft hij over seksuele gevoelens, over vader en moeder in bed op zondagmorgen (‘totdat moeder eens komt kijken/die ons verder niet laat blijken/wat ze deden met elkaar/maar nu zijn ze dan toch lekker klaar./Wat zijn ouders eigenlijk raar.’), over pedofilie, over masturbatie (tederder dan Dorrestijn: ‘en haar handen gaan zich vlijen/ samengevouwen tussen haar dijen./Met een glimlach aan het dromen./Voor jongens is het nog te vroeg/haar eigen lijf is haar genoeg.’ Inde bundel is verder aandacht voor moderne ‘problemen’: snoep bij de kassa van de supermarkt, agressie op de tv, moeders vriend en pa's vriendin, werkende moeder, prestatiedwang, maar ook staat er het volgende gedicht in: een poëtische observatie: Het een en ander in los verband
De wind voor mijn raam
laat een krant zomaar gaan.
De pickup van hiernaast
draait een plaat. Heel verbaasd
zie ik hoe die krant gaat
op de maat van de plaat.
Nu weet die krant niet
van die plaat, van dat lied.
En die plaat heeft niet door
dat die krant bij hem hoort.
Alleen ik zie die krant,
hoor die plaat, leg dat verband.
Alleen ik
maar ja, daar nóem je ook even iemand.
Dit laatste gedicht wijst mijns inziens naar een nieuwe ontwikkeling die in Vlaanderen is begonnen met Armand Van Assche en in Nederland met Leendert Witvliet (in De Blauw Geruite Kiel). Zijn bundel verscheen in 1980: Vogeltjes op je hoofd. Het gaat hier om poëzie zonder tierelantijnen, nooit gewild grappig of modieus, realistisch en fantasievol, redelijk en gevoelig, beschouwend en onbevangen. In deze poëzie is ruimte voor verwondering, voor het geheimzinnige. Niet steeds is zo'n gedicht gemakkelijk na te vertellen. Een parafrase schiet tekort. De woorden horen zó bij elkaar en niet anders, de associaties en beelden moeten eerder worden meegevoeld dan rationeel begrepen. De grenzen tussen poëzie voor volwassenen en kinderen vervagen. Het is eenvoudig(e) poëzie, die geschikt is voor kinderen, omdat de emoties door hen kunnen worden beleefd. De anekdote speelt een minder grote rol. Witvliet laat de traditionele vorm los: geen regelmatige strofebouw, geen eindrijm, geen metrum. Een voorbeeld is: Jager
Wie zegt dat jagers nodig zijn
heeft misschien gelijk, maar jagen
om de sport maakt je misselijk en vals.
Eens zag je er één in de duinen
van het eiland met honderden konijnen;
hij met zijn hoed met veertjes,
groene kleren en geschouderde geweer.
Aan zijn riem een slap konijn
dat zachtjes slingerde, de kop omlaag.
De jager lachte en liep met lange passen
en keek en keek, maar niet naar jou.
Witvliet schrijft over alledaagse situaties, de wereld zoals een kind die ziet en ervaart: alleen thuis, dieren in en om huis, vakantie (in Denemarken), aan zee, niet kunnen slapen, schoolzwemmen, praten over vroeger - steeds gevoelig, maar niet sentimenteel. Van Witvliet kwam in 1984 een nieuwe bundel uit in een reeks van uitgeverij Holland, De Zonnewijzer, Sterrekers geheten. In die reeks verscheen ook Voor het eerst (1984) van Fetze Pijlman, die eveneens gedichten publiceerde in De Blauw Geruite Kiel; en van Diet Verschoor Het vers dat Bas niet zingen mocht (1984) en Zou het waar zijn wat ik zie? (1985).
Wiel Kusters, bekend als dichter, criticus en poëzieredacteur | |
[pagina 8]
| |
van De Gids, gaat nog verder op deze weg naar ‘volwassen kinderpoëzie’. Zijn gedichten zijn geschreven vanuit de belevingswereld van jonge kinderen, maar de poëtische verwoording van die ervaringen, observaties en emoties is soms raadselachtig. Er zijn open plekken in zijn gedichten: de lezer moet geraakt worden, hij hoeft niet alles realistisch te verklaren. Voor Wiel Kusters is er geen scherpe grens te trekken tussen de ene en de andere soort poëzie. Het zijn gewoon gedichten die opkwamen en kritisch bekeken en opgeschreven werden. Wat voor kinderen is, is niet altijd duidelijk. Er zijn interessante gedichten en sommige zijn geschikt voor kinderen, andere niet. Goede kinder- of jeugdpoëzie is altijd ook interessant voor volwassenen. Als voorbeeld nog: Op de kermis
Te groot vond je je zelf
voor carrousel en vliegtuigjes,
te duizelig werd je
van de rups.
Van de waarzegger wist je
dat hij loog.
En het tapijt vloog
veel te hoog.
Maar wat was dat?
‘Het meisje zonder hoofd.
De vrouw met de vier borsten.
Komt dat zien!’
Kon zo iets bestaan misschien?
Je wordt al groot, maar borsten
vind je nog wat raar.
En vier nog wel!
Een mens zijn hoofd
is al zo zwaar.
Van Wiel Kusters verscheen in 1985 Salamanders vangen.
Er is nieuwe aandacht voor kinder- en jeugdpoëzie. De door mij genoemde nieuwe uitgaven bewijzen het.Ga naar eindnoot12. Dit Bzzlletin-nummer bewijst het. Bovendien wordt naar mijn mening de poëzie voor kinderen meer volwassen: poëzie voor kinderen en andere volwassenen. |
|