| |
| |
| |
Ares Koopman
Omdat het aardse paradijs niet echt bestaat
Over ‘grens-situaties’ in het proza van Johnny van Doorn
Maar ver van elkaar in de ruimte
Is de ruimte een tweesnijdend mens
Haar rechterdaad is sterven
Zijn linkerdaad is de dood
Ergens in Wuppertal moet een verbijsterd echtpaar wonen dat nu al vele verjaardagen lang de visite op steeds dezelfde anekdote vergast. Niets vermoedend wandelden ze eens door Neêrlands Nationale Park De Hoge Veluwe toen plots het struweel week en een driftig zingende kabouter de weg overstak.
Niets om je over op te winden, zou men zeggen. Hallucinant echter was het formaat van de kabouter: toch al gauw zo'n één meter tachtig. Het echtpaar schijnt wankelend en met veel moeite de Kadett te hebben teruggevonden en moet in één, pijlsnelle vluchtbeweging de veilige Heimat hebben opgezocht. Deze oosterburen, hoe doorkneed in Grimm en woudromantiek wellicht ook, konden natuurlijk niet weten dat ze het pad hadden gekruist van de zich recreërende Johnny van Doorn die daar frisse energieën liep te vergaren voor zijn eerstvolgende opkomst in ‘Herenleed’.
Met deze anekdote opende Louis Ferron in de VPRO-gids van 23 oktober t/m 28 oktober (nummer43) een voorbeschouwing over een aantal nieuwe afleveringen van het programma Herenleed van Armando en Cherry Duyns (‘Lachen is toonaangevend. Armando en Cheryy Duyns in de nieuwe serie Herenleed, een programma van wanhoop en verlangen.’).
Het zou mij niet verbazen, als Ferron de toedracht van het door hem geschreven voorval uit de mond van de ‘kabouter’ zelf zou hebben opgetekend. Immers: de wijze waarop hij van het verhaal verslag deed verschilt maar weinig van de manier waarop Johnny van Doorn zelf het verwerkte in zijn in 1984 verschenen prozaboek Gevecht tegen het zuur (het derde, na Mijn kleine hersentjes uit 1972 en De geest moet waaien uit 1979). Hierin schrijft hij, in het verhaal ‘Opmars van de kabouters’, onder meer:
De kabouter was een van m'n mooiste creaties. Tijdens de tv-opnamen had ik even niets te doen en uitgerust met een plastic zak zocht ik een dennebosje op waar ik cantharellen vermoedde.
(-)
Ik vergat totaal dat ik hier voor een televisie-opname was. En ik had ook niet meer in de gaten dat ik als kabouter was vermomd. Ritselend, krakend, wrong ik me door een struik. Toen stond ik, een tikje verdwaasd, opeen bospad waarover toevallig een Duits wandel-echtpaar kwam aanzetten. Ik herkende ze direct aan hun dofgroene kledij en jagershoedjes. Hun monden vielen open. De vrouw riep: ‘Was ist denn das? Ein Zwerg! Ein Troll! Ein Kobold!’ Ik kraakte achterwaarts door het struikgewas, weer de beschutting van het bos in. Schichtig, zoals men dat van een kabouter mag verwachten.
‘Misschien,’ denk ik aan m'n tafeltje in café 't Sluisje, ‘nee, het kan niet anders dan dat een echtpaar, in Wuppertal of Duisburg, zich nu nog het hoofd breekt over de vraag of het een luchtspiegeling was of een echte kabouter die ze in dat Veluwse bos zagen.’ Ik durf zelfs te beweren dat 't voor het Duitse wandelechtpaar een glimp was van een verloren paradijsje, (p. 96-97).
Het is blijkbaar een verhaal dat Johnny van Doorn na aan het hart ligt.
Johnny van Doorn (Johnny the Selfkicker).
Foto: Jan van der Weerd.
Ik veronderstel dat dit verband houdt met de situatie die het beschrijft: een situatie van het soort waarin Johnny van Doorn zich met een zekere graagte begeeft en waarvan hij in zijn klein-maar-fijn proza-oeuvre (en trouwens ook in zijn poëzie) steeds opnieuw getuigenis aflegt.
Ik noem die situaties ‘grens-situaties’.
| |
Karl Jaspers
Het begrip ‘grens-situatie’ (‘Grenze-Situation’) vormt onderdeel van de theorieën van de Duitse filosoof Karl Jaspers (1883-1969). Volgens die theorieën realiseert een individu de eigen identiteit eerst volledig, wanneer het zich openstelt voor het ervaren van die zogeheten grens-situaties. Dit zijn situaties waarin men aan de grenzen van het bestaan raakt: grenzen waar men niet overheen kan zien, maar waarbij men wel een besef krijgt van wat zich aan ‘de andere kant’ moet bevinden.
Existeren betekent volgens de theorie van Jaspers het ervaren van zulke grenssituaties als ‘de strijd’, ‘het lijden’, ‘de schuld’ en ‘de dood’. Wie zich aan die situaties niet onttrekt, maakt contact met de transcendentie en realiseert in een volstrekte solidariteit met de medemens - Jaspers spreekt hier van ‘grenzenloze communicatie’ - de eigen, unieke identiteit.
| |
Armando
Een heel opvallende (en heel vroege, en door de jaren heen heel consequente) verwerking van Jaspers' gedachtengang geeft in de Nederlandse literatuur (en beeldende kunst) het werk van Armando - waarschijnlijk niet toevallig met Van Doorn als metgezel in ‘Herenleed’ - te zien.
Als voorbeeld een in 1959 gepubliceerd gedicht, waarin heel expliciet naar de opvattingen van Jaspers verwezen wordt:
| |
| |
dominerend, vervloekend, in al zijn schoten grootheid
zijn goden rijkdom en bezitting: 1 knecht.
fier en zelfstandig viert zijn honger bot
alsof het tweemaal 4 te laat is of te ver
of ik weet niet wat: machteloos zegt hij?
voorlopig als antwoord, mes zo lang als nageltjes.
verbleekt: jij weet alles, mijn littekens
Inherent aan de grenssituatie die Armando's bijzondere aandacht heeft, is het doden, dat in zijn gedichten dan ook een van de hoofdthema's is.
Dat hij zich van dit taboe - de poging het leven tot dood ding om te vormen - in ieder geval in 1964 bewust was, geeft hij aan in het dubbele motto van Verzamelde Gedichten: naast Dantons ‘Nous ne voulons pas condamner le roi, nous voulons le tuer’ citeert hij daar Ernst Jünger: ‘Und zuletzt waren wir so an das Grausige gewohnt, dass, wenn wir hinter einer Schulterwehr oder in einem Hohlweg auf einen Toten stiessen, dieses Bild in ins nur den flüchtigen Gedanken löste: “Eine Leiche”, wie wir sonst wohl dachten: “Ein Stein” oder: “Ein Baum”.’
Door te wijzen op het altijd blijvende geweld, op de genezende krachten ervan, en daarmee op het hypocriete van zogenaamd ‘beschaafd leven’, bindt Armando de strijd aan met zijn eigen, hoogstpersoonlijke geweten; wat hij wil bevechten is zijn individuele uniciteit.
In de wetenschap dat het zogeheten bionegativisme ook in zijn persoon latent aanwezig is, wil hij bepalen hoe dader en slachtoffer, daad en schuldbesef zich in zijn persoonlijkheid tot elkaar verhouden.
Daartoe zoekt hij bewust afstand tot de eigen biografie (Armando was tien, toen de Tweede Wereldoorlog over zijn woonplaats Amersfoort kwam), afstand tot het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort, afstand ook tot de daaraan verbonden emoties.
Het gaat in zijn werk voornamelijk niet over '40-'45, maar veeleer over de strijd die in hemzelf woedt: een gevecht met wisselende kansen tussen dader en slachtoffer, die optreden in een voortdurende rolverwisseling.
De dader is gesitueerd in het botvieren van zijn gewelddadigheid, het slachtoffer in zijn lijden of in de dood. De dader die zijn eigen gewelddadigheid onder ogen ziet (en ermee omgaat), bevestigt de eigen identiteit (of versterkt die). Dat doet hij ook door, eventueel, niet terug te deinzen voor het schuldgevoel dat hem zou bekruipen na zijn daad. Dat schuldgevoel kan zich overigens ook meester maken van degene die zich bij het geweld van de dader passief heeft gedragen; zo'n toeschouwer is naar de opvatting van Karl Jaspers ook slachtoffer: van zijn schuldgevoel namelijk.
Binnen die optiek is iedereen die na de explosie van geweld die de Tweede Wereldoorlog met zich meebracht, nog leefde, schuldig. In de woorden van Jaspers, door Armando als motto gebruikt in zijn bundel Tucht uit 1980: ‘Es ist unsere Schuld dass wir noch leben’. Wie die schuld op zich neemt, maakt zichzelf dan wel tot slachtoffer, maar onttrekt zich niet ook nog eens met terugwerkende kracht aan zijn verantwoordelijkheid voor de concrete inmiddels niet meer levende, slachtoffers:
gelukkig nog duizenden slachtoffers
dat wil zeggen: ‘Gelukkig! Nog duizenden slachtoffers...’
schreef Armando in een - indertijd en later ook - nogal verkeerd begrepen monostichon uit 1958, doelend op degenen die hun schuldgevoel niet afwentelen, maar er zich voor openstellen en daardoor wellicht eerder gemotiveerd zijn om concreet geweld uit de weg te gaan. Van het dragen van de verantwoording kan net zo'n heilzame werking uitgaan als van de strijd en het daarop volgende schuldbesef, omdat het immers ook een grenssituatie is.
| |
Johnny van Doorn
Johnny van Doorn, uit wiens proza ik in wat nu volgt drie soorten van ‘grens-situaties’ zal bespreken, gaat met dit gegeven vaak veel lichter en luchtiger om dan Armando deed (en tot op de huidige dag doet).
Dat neemt echter niet weg, dat aan het beschrijven ervan in wezen hetzelfde - wat Hans Sleutelaar ooit genoemd heeft - ‘oneindig verlangen’ van de kunstenaar ten grondslag ligt: het verlangen namelijk naar de alles - maar dan ook alles - omvattende greep op de werkelijkheid.
Om dat te verwezenlijken tast ook Johnny van Doorn herhaaldelijk zijn eigen grenzen af, en overschrijdt hij die. Door zich los te maken uit de greep die de werkelijkheid op hem heeft, door voorbij te gaan aan de beperkingen Geboorte en Dood door het leven opgelegd, door die grenzen althans te verleggen, transcendeert hij, ontsnapt hij aan de actuele realiteit.
Daarom brengt hij in De Kabouter heden en ‘voor-tijd’ bijeen en gunt hij zichzelf (en - zoals hij zelf denkt - het Duitse wandelechtpaar) een blik in ‘een verloren paradijsje’.
Daarom ook luidt de ondertitel van Gevecht tegen het zuur: ‘Diverse ontsnappingen tussen 44 en 84’ (respectievelijk het jaar van Van Doorns geboorte en het jaar van uitgave van het boek): een verhaalpersoon (die ik, omdat ik niet al teveel aan inleggerij wil doen, in het vervolg met ‘Johnny van Doorn’ - tussen aanhalingstekens dus - zal aanduiden) ontsnapt aan de realiteit van alledag door zich de grenssituatie waarin hij verkeert, bewust te maken. De grenzen die hierbij overschreden worden, zijn die van de dood, van de geboorte en die van het leven tussen geboorte en dood zelf.
De gebieden die vervolgens betreden worden, zijn respectievelijk ‘een hiernamaals’, ‘een voor-tijd’ en een leven waarin een persoon zich tijdelijk boven het leven-van-alledag weet te verheffen in een soort ‘sur-reële’ werkelijkheid.
| |
‘Haar rechterdaad is sterven’
In looppas snelde ik over de Kattenburgerkade. Fraai
nazomers weer, zonnebloemen op de woonboten.
( - ). Ik voelde me opgelucht omdat ik het paupersgetto
Zo is mijn leven - een vlucht van het een in het ander, tot
aan de dood toe. En misschien...?
Laat ik niet verder speculeren.
Hier, in het verhaal ‘Verliefd (2)’ uit De geest moet waaien, speculeert Johnny van Doorn inderdaad niet verder over het leven na de dood, op andere plaatsen in zijn verhalen doet hij dat wel; meer dan eens zelfs.
Om te beginnen bij het begin van zijn eerste prozaboek Mijn kleine hersentjes: daarin wordt, al direct in het eerste schetsje, de lezer een op het eerste gezicht bijna idyllisch tafereeltje binnen gevoerd. Het loopt tegen het einde van de zondag, men maakt zich allerwegen op voor de komende werkweek - de historische context is in Mijn kleine hersentjes vooral die van de jaren vijftig: ‘Alles was volmaakt in evenwicht’, moeder de vrouw doet het huishouden en vader is de heer des huizes die met flink aanpoten buitenshuis de kost verdient. De verteller (‘ik’, ‘Johnny’) die in vrijwel alle volgende verhaaltjes (in steeds weer andere periodes uit zijn leven) zal terugkeren, is hier nog een kind: hij houdt zich bezig met het vervaardigen van een tekening van ‘Gerrit de Goudvis’, en komt daarbij tot de volgende overpeinzing:
Gerrit was laatst een naar ongeluk overkomen. Tijdens het verversen van het water was hij in de afvoer van de gootsteen gevallen. In het rioolputje in de tuin beneden ons vonden we hem, tussen de vieze smurrie, meer dood dan levend terug. En toen opeens was er iets van godsdienst in mij. Als ik even alleen was bad ik tot Onze Lieve Heer om zijn spoedig herstel. ‘O maakt U alstublieft Gerrit weer gezond. Hij is mijn vriendje en ik kan niet zonder hem. Toe laat hem niet doodgaan.’
Ondanks het feit dat hij ‘nooit naar de kerk ging’ (omdat zijn ouders ‘nou eenmaal “niks”’ waren), worden zijn gebeden verhoord: ‘na een weekje lusteloos in zijn kom gelegen te hebben leefde plots Gerrit weer op. Vrolijk zwom hij weer rond. Geen spoor was er bespeuren van de verschrikkingen die hij had meegemaakt.’ Daar, waar ‘Johnny van Doorn’, de verteller van dit verhaal, begrijpt ‘dat God zich ook ontfermde over mensen die “niks” waren’, begint een zoektocht naar het Hogere, waarvan Johnny van Doorn, de schrijver, dan natuurlijk al lang weet, waar die uiteindelijk toe zal leiden: ‘Naar het binnenste, het hart van mijn eigen paradijsje, dat ik nooit hoogdravend ver in het verschiet heb zien liggen, maar immer vlakbij, voor het grijpen als het ware, gewoon naast de deur.’ (Mijn kleine hersentjes, p. 5, 6 en 7).
Wat later, wanneer ‘Johnny van Doorn’ als jongeling in
| |
| |
Amsterdam verzeild is geraakt, raakt hij bij het zoeken van dat ‘eigen paradijsje’ heel wat verder van huis. Hij verwijdert zich van de kinderen van de vijftiger-jaren-wederopbouw die zijn ouders waren, en ontpopt zichzelf als een rasecht kind van de jaren zestig: herhaaldelijk wordt er in Van Doorns beschrijvingen van deze periode melding gemaakt van hallucinogenen, die de held van zijn verhalen tot zich neemt en die hun transcenderende uitwerking niet missen:
... en de winter wist van geen wijken. In Amsterdam leefde ik als een onderduiker in een kelder, samen met een paar opiumklanten. Er was een meisje bij.
(-).
Ik droomde in het keldertje over het hiernamaals. Een onvoorstelbare dimensie, maar het bestond. Het Niets vond ik zo mager, ik geloof er niet in.
Plotseling werd ik zo geil als een aap. (-). Het meisje lag tegen me aangedrukt. (-).
Ik nam haar in mijn armen. Traag en loom kwam ik met mijn geslacht onder haar jurk, en maakte liefde met haar dicht bij de gloeiende kachel, als lagen we in de brandende zon op het strand van het rumeiland Jamica.
Je zou denken dat je al in het hiernamaals was. Opium gaf je dat gevoel.
(‘Opium en het einde van de winter’. De geest moet waaien, p. 41-42).
Nog weer later - wanneer het onderaards verblijf verruild is voor een flat-woning in Amsterdam-Noord - heeft hij de opium (en wat dies meer zij) niet echt meer nodig om zijn kosmisch besef meer diepgang te geven. Hij staat, vooral in Gevecht tegen het zuur, weer met twee benen op de grond, maar vanuit die positie weet hij wel mooi contact te maken met overleden dierbaren. Zo ziet hij, na afloop van een optreden in ‘Galerie De Wakel’ ergens op De Veluwe, zijn ‘overleden moeder... tussen jagende wolken gezeten op haar keukenstoel... De oermoeder die op haar stoeltje in de hemel de Heer vervangt.’ (‘Vel uws hiernamaals’, Gevecht tegen het zuur, p.76)
In ‘De eerste neger’ - in hetzelfde boek - verschijnt ze hem opnieuw: ‘Mijn moeder kwam langs; ze plofte in een stoel. Onmogelijk dat zij het was, want ze hoorde niet meer tot de levenden. Maar ik schrok telkens op als ik iemand zag die evenals mijn moeder de trekken bezat van de oude koningin. Keurig grijs permanent...’ (p. 79-80).
Dan moet ze plaats maken voor ‘Vriend Sikke die op zijn schildersatelier hangend aan een galg was aangetroffen.’ Tot hem richt ‘Johnny van Doorn’ het woord: ‘Lummel,’ riep ik uit toen ik het nieuws hoorde. ‘Lummel, maar wat een moed!’, en het komt, zij het kort, zelfs tot een ‘gesprek’;
‘In mezelf praatte ik tegen een lege stoel waarin hij bijna tastbaar aan me verscheen. “Sigaartje, Sikke?”
“Kan geen kwaad,” zei de goedmoedige.’ (p. 80).
| |
‘Zijn linkerdaad is de dood’
Wie zich, zoals Johnny van Doorn, eenmaal toegang heeft verschaft tot de ‘onvoorstelbare dimensie’ van een leven na de dood, valt het vervolgens niet moeilijk om het begrip ‘Dood’ ook in verband te brengen met een leven vóór de eigen geboorte.
De reïncarnatiegedachte dringt zich op: ‘alles ist schon dagewesen’, of, zoals geschreven staat in het motto van De geest moet waaien: ‘Eerst zijn het bomen, straten, huizen, wolken. Daarna is het iets anders. Dan zijn het weer bomen, straten, huizen, wolken.’
De Kabouter uit Herenleed staat in dit proza dan ook niet op zichzelf.
‘Het was jongensromantiek wat de klok sloeg’, besluit een passage over de kinderjaren, waarin ‘Johnny van Doorn’ zich moeiteloos blijkt te kunnen vinden in een of andere zeerover:
We bouwden hutten, hoog in de bomen. Soms twee meter hoog, tussen de dennen in. Wiegend op de wind, los van de begane grond, lagen we met een fles limonade of een mandje vol gejatte waterknolletjes in een ontoegankelijk roversnest. Avontuurlijke verhalen deden de ronde. We kwamen terecht in vliegende stormen. We voerden gevechten met de Westduinse kapers, en we maakten jacht op een schat die op een onbewoond eiland begraven moest liggen. (Mijn kleine hersentjes, p. 75)
In ‘Natuur’, het laatste verhaal uit zijn tweede boek, zoekt hij het nog veel verder terug in de tijd. ‘Met twee kameraden’ brengt ‘Sjon’ een nachtelijk bezoek aan het Deelerwoud, waar ze een angstig avontuur met een bronstig wild zwijn beleven. (En passant geeft Van Doorn daarmee gestalte aan zijn ‘Stadtund-Natur’-thematiek: de stad als symbool van een geciviliseerde, door de mens beheerste levensvorm, de natuur als synoniem voor de oerstaat waardoor de al te ‘beschaafd’ geworden ‘stadsbewoner’ overdonderd en afgeschrikt wordt.) Dat een kunstenaar, die immers voor de opgave staat grenzen te verleggen en verschieten te openen, juist voor zo'n toegespitste situatie niet mag terugdeinzen, maakt de schrijver duidelijk in de zin waarmee hij dit verhaal - en dus dit boek - besluit: ‘De geest moet waaien, dacht ik.’ Die gedachte dicht hij zijn alter ego ‘Sjon’ toe, wanneer deze aan het einde van de dag met zijn twee vrienden in een Arnhemse bistro is neergestreken:
Kaarslicht wierp schaduwen op de ruwhouten wanden van de bistro. Temidden van beschaafde wildeters wachtten we op de boutjes. Een oerlandschap doemde op. Mensen in pelzen gehuld roosterden een hert boven een knappend houtvuur. De scherp gepunte stam van een jonge spar diende als spit. Wilde geuren verspeidden zich. Eerste culinaire verrukking van de mensheid. In de loop der tijden waren de pelzen vervangen door costuums en japonnetjes. Er was nog weinig veranderd. Die koppen om me heen.
De geest moet waaien, dacht ik.
Een van de grote voorbeelden op dit terrein van de ongebreidelde geest is, in de Nederlandse literatuur, natuurlijk Adriaan Roland Holst.
Hem komt ‘Johnny van Doorn’ in of omtrent 1980 nog eens tegen, wanneer hij bij het uitruimen van een kast stuit op een boek van de dichter uit Bergen, dat hij ‘als jongbroek’ uit de bibliotheek had geleend:
‘Voor het laatst afgestempeld... 7 mei 1960; In ballingschap van A. Roland Holst, “een keuze uit eigen werk”. Lievelingspoëzie uit mijn jeugd.’ (‘De vriend van vroeger’, Gevecht tegen het zuur, p. 42).
Hij herinnert zich een ontmoeting met ‘de dichtersprins’ (‘heel wonderlijk op het toilet van een café-restaurant in Bergen-Binnen’):
‘Dag meneer,’ bracht ik uit. ‘Misschien dat u mij nog kent van het dichtersfestijn in 1966. Poëzie in Carré, waar u ook aan heeft meegedaan.’
‘Met wie heb ik de eer?’ kraakte Holst.
‘Ik noemde mij de Selfkicker. Ik was die opgewonden woord ratelaar.’
‘Aha,’ zei hij, ‘en vertel eens, beste man, dicht u tegenwoordig nog onder diezelfde naam?’
‘Thans schrijf ik onder de naam van Johan van Doorn,’ antwoordde ik, waarop de oude bard uit de hoek kwam met:
‘Zo... en weldra Shakespeare?’
(-).
Toen hij afscheid nam (de taxi wachtte voor) gaf hij me als laatste wijsheid mee: ‘Denk eraan, Johan: het heden is doordrenkt van het verleden.’
De gevolgen blijven voor ‘Johan van Doorn’ niet uit:
Sinds mijn ontmoeting met de dichter kon ik geen stap verzetten of het verleden begon zich in allerlei vormen aan me op te dringen. Om 's een banaal voorbeeld te geven uit de praktijk: De welvaart van de zestiger jaren was aan het afbrokkelen en werd voor steeds bredere lagen van de bevolking een hellevaart. Opnieuw waarde het spook van de crisis en de koude oorlog rond... - Op een zomerse dag zat ik in lijn 2 en ongevraagd reageerde een patjepejer op de slechte tijden door luid te verkondigen dat junkies, gastarbeiders, Surinamers, als het aan hem lag, direct moesten worden neergeknald. Hij oogstte nog heel wat bijval in die tram. Tevens vond hij het prachtig van hemzelf dat hij diverse Turken uit z'n buurtje, die zwart bijverdienden, hoogst persoonlijk had aangegeven. Dergelijke geluiden hoorde je vrij frequent. De nieuwe NSB'ers roerden zich. Het leek me onzinnig het stuk smeer een oplazer te verkopen daar hij het postuur bezat van een gorilla. Machteloos van woede ging ik de volgende halte eruit.’ (p. 45).
| |
| |
Deze reis maakt ‘Johan van Doorn’ niet helemaal tot het einde toe mee: er zijn, blijkbaar ook voor Johnny van Doorn, grenzen waar alles ophoudt.
Dat je ook in zulke situaties niettemin niet van wijken zou moeten weten (omdat je daar alleen maar on-vollediger en dus ongelukkiger van wordt), daarover gaat, in Gevecht tegen het zuur, het verhaal ‘Gevangenisdirecteur aan zee’.
Opnieuw wordt de lezer meegevoerd naar Bergen (Bergen aan Zee, ditmaal) en krijgt hij uit de mond van de verteller het verhaal te horen van wie voorde duur van zijn verblijf daar zijn buurman is:
Na de koetjes en kalfjes vertelt hij me, plots zeer vertrouwelijk, dat hij door zijn verleden wordt achtervolgd. In dit rustige badplaatsje zoekt hij, tijdens de wintermaanden, vergetelheid.
Dertig jaar lang is hij gevangenisdirecteur geweest...
Als hij geen slaappillen neemt, zegt hij, wordt hij bestookt door gruwelijke nachtmerries.
(-).
‘Die holle voetstappen,’ brengt hij uit. ‘Het geschreeuw en de duizenden gezichten die op je afkomen. Meneer, ik wil er verder niet over praten.’
De directeur bevindt zich aan de grens van zijn bestaan (‘aan zee’), maar de beelden waarmee hij van over die grens bestookt wordt - hij heeft ook nog een oorlogsverleden - durft hij niet onder ogen te zien. Het echte Directeurschap is voor hem niet weggelegd. Hij pleegt zelf-moord: ‘De werkster heeft 'm gevonden... Waarschijnlijk te veel slaappillen geslikt,’ verneem ik. Waarachtig... hij vond toch dàt deurtje beter.’ (p. 38).
| |
‘De gevangenis aanvang & omvang’
Alleen door zich ook van het meest onvoostelbare een voorstelling te maken, kan men directeur worden van de gevangenis die het leven van ieder mens nu eenmaal is.
Roland Holst was zo'n ware ‘gevangenisdirecteur’, Johnny van Doorn is, vooral met zijn laatste boek, begonnen hem na te reizen.
Niet voor niets laat hij de ‘held’ van zijn verhalen zich enkele keren juist naar Bergen (en naar zee) verplaatsen: zijn ‘gevecht tegen het zuur’ (de ‘grootste onderneming’ waarover op de achterflap van het laatste boek gesproken wordt) is niet meer of minder dan een eigentijdse versie van Roland Holsts strijd tegen de tijd, tegen de vergankelijkheid, die als een giftig zuur alle leven aantast.
Tegen dat zuur is uiteindelijk slechts één kruid gewassen: dat van de verbeelding, de fantasie die je in staat stelt om aan de realiteit te ontsnappen. Een sur-reële werkelijkheid ontstaat, en houdt stand, zolang de fantasie volgehouden kan worden. Ook daarover gaat het motto van De geest moet waaien:
Eerst zijn het bomen, straten, huizen, wolken.
Daarna is het iets anders. Dan zijn het weer bomen, straten, huizen, wolken.
Ook voor deze lijn in het proza van Johnny van Doorn biedt, achteraf bezien, Mijn kleine hersentjes de eerste aanknopingspunten:
Tussen allerlei rommeltjes in mijn zak viste ik een loep op, en daarmee ging ik zitten turen in de groene brokkelige spleetjes van de bakstenen stoep.’ (Zijn vriendjes zijn verdiept in hun Dick Bosboekjes en hun Lex Brands). Diepe ravijnen waren het, maankraters, zoals ik die wel kende van de plaatjes uit een boek van Jules Verne. Uit de ondergrondse holen kwamen nu en dan legertjes huismieren tevoorschijn. Ik had ze nog nooit goed onder de loep kunnen krijgen, maar ik kon me voorstellen dat ze er dan uitzagen als reusachtige griezelige monsters. De loep vond ik een echt toverding. Wat je er al niet mee kon fantaseren! Je vergat de wereld om je heen. (p. 8).
Je bent er wel, maar tegelijkertijd ook weer niet. Je maakt je los van ‘de wereld om je heen’, maar je weet je toch steeds in de greep van de tijd.
Vandaar ook de naam ‘Selfkicker’ waaronder Johnny van Doorn enige tijd door het leven gaat:
Self is hetzelfde als Zelf, en dat is ego, dat is statisch. Het woordt kicker bestaat niet in het Engels, maar je voelt aan dat het een persoon is die zichzelf kickt, zichzelf een kick bezorgt.
Met voetballen, klarinet spelen, of zoals ik doe, wat declameren en wat roepen. Kick is dynamisch. De mens krijgt een kick en elke willekeurige kick kan het Zelf naar een ander niveau voeren, bijvoorbeeld een hóger niveau. Je voelt je eerst lullig, en door de kick die je krijgt voel je je ineens prima. Dus recapitulerend: Self en Kick zijn twee wezenlijke zaken des levens, en allebei besloten in mijn naam. (‘Delft’, De geest moet waaien, p. 85).
Met dat ‘declameren en wat roepen’ is het al begonnen op het vijfendertigjarig huwelijksfeest van Tante Lotte en Oom Chris':
Mijn moeder had een gedicht in een feestwinkel gekocht, dat ik uit mijn hoofd had geleerd en dat ik, staande op een tafel, voor het zilveren bruidspaar moest declameren. (-). Eerst deed ik het met tegenzin, maar na de derde of vierde keer begon ik er een kick van te krijgen.
Voor het eerst in mijn leven zag ik dat ik indruk maakte op mensen, dat ik een bepaalde macht over hen had. Oerherinnering van mijn eerste entertainment. Ik had nog geen idee dat het kunst was. Ik voelde het, voelde het aan de mensen. (Mijn kleine hersentjes, p. 42-43).
Een Nieuwe Mongool, De Heilige Huichelaar (titels van de eerste twee boeken van Johnny van Doorn, poëzie uit 1966 en '68) was geboren: anders dan de vanouds bekende mongool - zoals, bijvoorbeeld ‘Boboe, de zoon van meneer en mevrouw Van Zomeren. Een mongelenjongen van een jaar of vijfendertig’ (Mijn kleine hersentjes, p. 34-35) - die permanent buiten de realiteit staat, kan Johnny van Doorn zich wel verplaatsen in zowel werkelijkheid als fictie. Balancerend ‘op de grens van slapen en waken’ (p. 34) heeft hij zowel toegang tot de werkelijkheid zoals die is als tot een werkelijkheid zoals hij die zich voorstelt: ‘Het hogere en het aardse - dat is de sleutel die ik in handen kreeg.’ (Gevecht tegen het zuur, p. 109).
Als een huichelaar gelooft hij in zijn eigen verzinsels, en dat maakt hem heilig, onaantastbaar, machtig - al is het maar voor de duur van een verhaal, een gedicht of een ander verzinsel:
Langzamerhand rijpt de idee: als ik een godsdienst heb, is 't simpel een dichterlijke levensinstelling. Daarvoor hoef je niet in de eerste plaats verzen te schrijven of een erkend dichter te zijn. Het is een gevoel dat ruim moet worden opgevat.’ (Gevecht tegen het zuur, p. 109).
Met een dichterlijke levensinstelling, dat wil zeggen: met een geest die vrij is en openstaat voor alle mogelijke indrukken, kun je je letterlijk alles verbeelden. Dat je een kabouter bent, bijvoorbeeld, of Sinterklaas:
Hadden er ooit zoveel mensen naar me gewuifd en gelachen? Een topsucces. Maar ik mocht niet vergeten dat ik niet langer Johnny was, maar een hoogst imaginaire en toch zo levensechte goedheiligman. Onwrikbaar zat ik in mijn harnas, en dat kwam neer op een onophoudelijk wuiven en knikken naar de duizenden blije kinderen langs de route. En de kleintjes die in mij geloofden! Pas als je op zo'n paard zit, weet je wat dat betekent. Je knikte naar links, en je knikte naar rechts. En iedereen, niemand uitgezonderd moest je met je blikken bestrijken. Fixeren. Ook de kinderen achter de ramen van de huizen en de kinderen die met hun ouders op de daken stonden. Ze moesten weten dat ik ze zag. Dat was de heilige waarheid. (Mijn kleine hersentjes, p. 45-46)
Met het oog op die ‘heilige waarheid’, het ‘eigen paradijsje’ achter het voorhoofd, moet men de geest bij tijd en wijle maar wat laten waaien. Denkt Johnny van Doorn.
Omdat het aardse paradijs niet echt bestaat.
| |
Literatuur
Johnny van Doorn, Mijn kleine hersentjes, Amsterdam: De Bezige Bij 1972. De geest moet waaien, Idem 1979. Gevecht tegen het zuur. Idem 1984 (4e druk).
|
|