| |
| |
| |
Inez van Dullemen
Een figurant wandelt langs de Rijn
Voorpublicatie
Inez van Dullemen. Foto: Hans Vermeulen.
Alles ligt stil. De Rijn stroomt. En daarachter ligt het landschap in nevels gehuld, het ligt daar en heeft niets om handen, het broedt geheimen uit, alsof het wacht op het verdwijnen van de mensen. Bij de brug staan hijskranen. Een gebouw verrijst, gehuld in een ijzerspinsel voor de bekisting van beton; honderd meter verder staat een oud desolaat scheepvaarthuis bestemd voor de sloop: een groot grauw bastionkadaver, eenzaam en verdoemd aan de Rijn. Vaag zijn de blauwe letters SCHIFFAHRT nog te onderscheiden.
Door gaten in de muren vliegen vogels in en uit, natte schuttingen staan rond puin van de afbraak, twee halve motorfietsen liggen over elkaar heen in de modder. In de doodse stilte is een dun ritselen van regenwater hoorbaar, maar de regen zelf is opgehouden. De ijzeren rolluiken voor de loodsen weren de blik af en ergens ligt een handschoen in het slijk getrapt met de vingers gespreid in een laatste om hulp smekend gebaar; flarden plastic strips waaien heen en weer voor de ingang vaneen bouwkeet, alles schimmelig grijs of groen, alles door de aanwezigheid van het water getekend.
Ernst schept een luchtje samen met zijn hond. Hij woont in de buurt van de rivierhaven, In de Stromstrasse waar voornamelijk havenwerkers en gastarbeiders wonen. Een aantal daarvan heeft zijn intrek genomen in leegstaande loodsen en bouwvallen - daar verschijnt dan op een dag ineens een geïmproviseerd raampje in en een kozijn met verpieterde plantjes. Hij loopt een eindje over de woestenij van deze havendepots: een wandelaar op zondag met zijn hond die achter zijn neus aan banjert. Op een door gras overwoekerde rails staan twee jongetjes tegen een roestige kiepkar te duwen - vergeefse moeite, dat ziet hij bij de eerste oogopslag, maar ze moeten toch iets te doen hebben, die kinderen - iets doen betekent hoop hebben, hoop dat de kiepkar aan het rollen zal gaan, dat er iets in beweging zal komen in deze stilstand, deze zondagochtendstolling. Een rijnaak, verweg op de rivier, loeit zijn signaal. Norse kaaiwerkers staan tegen een bouwkeet geleund, werkloos watervolk dat niks om handen heeft. Zij volgen hem met de blik: hem en de hond (de hond trekt de staart tussen de benen). Ergens in de jachthaven zijn ze aan het roeien, kano's ook erbij, bootjes zo licht als snippers papier. Even, ter ere van die vrolijke bootjes breekt de zon door. Ernst maakt de bovenste knopen van zijn jas los. In de iepen bovenop de dijk zitten twee scholeksters te wiegelen in de naakte takken. Hij daalt af naar de uiterwaarden. De hellingen zijn met nieuwe graszoden onder kippengaas bedekt, want ja, daar had de Rijn, Vader Rijn, aan gevreten; eenden en meerkoeten dobberen als confetti in de ondiepe gedeelten van het ondergelopen grasland, trekken weg voor de nadering van de hond. Hij houdt ervan daar te staan kijken naar het gestage kalme bewegen van de rivierstad, de zondagstad met zijn harpbruggen: de Knie-Eckbrücke en de Oberkasslerbrücke (de oude ijzeren spoorbrug lag in
| |
| |
'44 in het water). Aan de overkant zie je de lage huizen liggen en de kerktorens met hun stompe mutsen van zwart en kopergroen tot dwergen gereduceerd door de nieuwe wolkenkrabbers. Er rijden maar weinig auto's over de bruggen in de slaperigheid van de zondagochtend. Het hele leven lijkt veraf en mistig en draaglijk.
Bij de spoorbrug, daar waar de oevers elkaar het dichtst benaderen, kolkt het water driftig samengeperst tussen de oevers. De hond blaft onderdrukt, heft een poot op. Hij is bang voor het water waarin hij als pup in een toegebonden zak bijna verdronken was. Ook dieren behouden littekens op hun ziel die nooit wegslijten. Maar de hond had een tweede kans gekregen en was een nieuw leven begonnen. Zoals ook hijzelf een nieuw leven was begonnen. Misschien bestond hun diepste gevoel van verbondenheid wel in dit feit: dat zij beiden dat afgesneden stuk verleden hadden dat zij aan niemand konden onthullen omdat het niet overdraagbaar was, maar dat zij in elkaar aanvoelden en herkenden in een trilling van de huid of een schaduw van angst in de blik van de ogen.
Tien jaar na de oorlog was hij uit Russische krijgsgevangenschap naar huis teruggekeerd - hoewel er geen ‘huis’ meer bestond en zijn hele verleden tot onwerkelijkheid was verbleekt als een verwassen doek waarop je vaag nog enkele kleuren en contouren kunt zien. Maar wie terugkeert die leeft nog, en omdat hij zich - uit voor hemzelf onvergeeflijke lafheid - niet van kant had gemaakt, had er niets anders opgezeten dan aan dat tweede leven te beginnen.
Zijn eerste baantje had er uit bestaan dat hij voor een reclamecampagne moest rondlopen in een drie meter hoge Sektfles. Met zes man in processie op een door een luidspreker uitgebraakt muziekje. Uit je eigen kijkgat zag je de andere flessen zwaaien en wankelen op hun absurd kleine voeten, terwijl zij zich tot de voorbijgangers wendden. Maar door zijn slechte gezondheid had hij dat werk niet kunnen volhouden. Hoewel hij, na eindeloos door papiermolens te zijn gegaan, uiteindelijk een uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid had gekregen, wilde hij toch op zijn zevenendertigste niet voor de rest van zijn leven zitten duimen draaien. Hij was nooit iets anders dan piloot geweest, kende geen ander vak. Aanvankelijk was hem beloofd dat wanneer hij alle formulieren invulde er van alles voor hem geregeld zou worden. Maar daar was niets van terechtgekomen. De mogelijkheden om te worden omgeschoold bleken in zijn geval nihil. De officiële instanties bleken opeens doofstom wanneer hij bij ze aanklopte. Hij moest overal zelf achteraan. Tot een reclamecampagne voor aspirines hem er bovenop had geholpen. De affiche met zijn lachende conterfeitsel onder een carnavalsmuts hing nog altijd bij hem in de gang - die zou hij nooit wegdoen, dat was zijn talisman, want daardoor was hij bij het Schauspielhaus aangenomen toen ze daar op zeker moment om figuranten verlegen zaten. Zo was hij zijn tweede leven begonnen als statist: iemand die staat, die iets vasthoudt, een speer of een vaandel, die een of ander kostuum aantrekt; een figurant, een figuur op de achtergrond, verdwaald tussen landlopers of lansknechten, een Rococo-jonker zonder stem, een bediende die iets moest opdragen. En altijd was er een vinger die wees: hier kom je op, daar ga je af, klim op die ladder, presenteer het geweer. Hij wist niet of iemand zijn gezicht kende, maar zeker had niemand in al die jaren zijn stem gehoord, hij was een naam in de computer, een codenummer in het raderwerk van de
bureaucratie van het theater. Verlangde hij méér? Nee, zijn ambities waren sinds lang verbleekt. Ieder mens heeft zijn eigen lot, daar doe je weinig aan. - Wees blij dat je nog leeft, hadden ze tegen hem gezegd, lang geleden nu alweer.
En zo liep hij hier met zijn hond, de een kijkend, de ander snuffelend, beiden bezig aan het hen toegevallen tweede leven. De hond wilde het water niet meer in, dat hield je er van over. Geruime tijd had de hond ook een trauma voor auto's gehad omdat hij in zijn zak in de achterbak van een Volkswagen naar de Rijn was vervoerd. Zo kon hij geen open deur in zijn rug velen, geen gezicht dat zijn raam binnenkeek, geen voetstap achter zich ineen lege straat. Je bent schizofreen geworden of gemaakt, je bent een beest met twee koppen zoals die hond in Rusland bij wie ze bij wijze van experiment een tweede kop op de romp gemonteerd hadden: de tweede kop ruikt, hoort met de zintuigen van de dood en de angst - altijd is er die spookachtige kop op jé schouders, opschrikkend door onnaspeurbare verschrikkingen, 's nachts dromend van niet na te vertellen kwellingen. Maar soms sliep de tweede kop, sliep hij weken achtereen, leek hij te verschrompelen in het daglicht. Ernst kijkt naar de aken. De stugge trekkers, de waterverplaatsers. Soms wil de een de ander passeren in een trage race van slak-reuzen, dan hoor je het stampen van de motoren en het bruisen van het water. Hij kijkt uit over het golvende zich rug na rug voortbewegende water; de wind voert geuren aan van slik en teer en rottenis, afvalstank van de industriestad, hij voert aan en wist uit, schudt de takken van de iepen op de dijk, droogt het zweet op Ernst zijn hoofd, herstelt elk ding in zijn achteloos voorbijsnellen in deze door een zuivere wind geteisterde stad.
Hij fluit de hond en richt zijn schreden naar de Stromstrasse, er over tobbend dat het nieuwe bankstel dat hij besteld heeft zes weken eerder dan afgesproken morgen bij hem afgeleverd zal worden. Misschien is het mogelijk dat onder plastic lappen op het binnenplaatsje te zetten totdat hij binnen met de verbouwing klaar zal zijn. (Zijn tweede kop, die van de angst, van de dood, slaapt, slaapt.)
| |
Stuur mij een roos wanneer je boven bent
De repetities waren die dag iets vroeger aangevangen dan normaal omdat Raymond na de doorloop een kostuumpas had gepland voor de figuranten. En door een klein maar vaak voorkomend misverstand, had de assistente verzuimd dit op tijd aan Ernst door te geven. Ernst had zijn hond vastgemaakt aan het hek, buiten bij de portier - en was niets vermoedend de lift ingegaan naar de vierde etage om via de figuranteningang het repetitielokaal binnen te gaan. Toen hij daar aankwam was - door het reeds eerder gesignaleerde vroege aanvangsuur - alles al in beweging. Soldaten met zwaarden zaten in hun onaffe kostuums te wachten op een teken van de inspiciënt om aan te treden. Op het repetitierooster stond de ogen-uit-steekscene bij het huis van Cornwall gepland. Marianne zat tussen Albany en Cornwall een sigaret te rollen. Ernst probeerde onmerkbaar achter de groep langs te glippen om snel zijn plaats in de rij van andere figuranten in te nemen. De gedachte alleen al dat zijn late binnenkomst opgemerkt zou worden deed zijn handpalmen zweten. Gelukkig was zijn verschijnen tussen de figuranten op het toneel en in het dagelijks leven te gering om iemand op te vallen zodat hij zich ongemerkt tussen de toortsvasthouders kon installeren.
Met korte tussenpozen draaide hij, aangedreven door een automatische ontsteltenis het hoofd om en glimlachte, vriendelijk alswel angstig in een richting waarin niemand te zien was. Onderdrukte agitatie vertoonde zich op zijn rond gezicht, opgeroepen door het benauwde in de rij staan, door zijn ingesloten positie tussen vreemde mensen.
In de verte zag hij Raymond zitten, hoorde hem praten. Hij regelde zijn ademhaling, bleef standvastig naar de regisseur kijken. Woorden dreven naar hem toe, hij pikte flarden op. ‘Ogen spelen een grote rol in dit stuk,’ zei Raymond. ‘Het ZIEN en het BLINDZIJN, als symbool voorde blindheid van de mensen. De heersers, die de macht hebben. Wat zien die? Die zien wat ze willen zien. Die laten weg uit hun wereldbeeld wat ze niet wensen te zien...’
Ernst zag Marianne zitten in een t-shirt met daaroverheen een folkloristisch breisel, het haar wat vettig. De acteur die Gloster speelde, het gezicht rood en enigszins opgezwollen keek naar Ray als een vogeltje naar de kat, wachtend op het moment dat hij aan de martelpaal vastgesnoerd zou worden. Zijn glimlach in scherven rond zijn mond staarde Ernst naar Glosters hemelsblauwe ogen tussen de gerimpelde zachtroze wangen en de hangende oogleden. Je lijkt op mijn vader, dacht hij, net zo vriendelijk, net zo zacht...
Iedereen wachtte tot Raymond klaar zou zijn met zijn oratie. ‘Ook zonder ogen kun je zien hoe de wereld draait... zegt Lear tegen de blinde Gloster. Je kunt zien met je oren. Het werkelijke zien gaat niet via de zintuigen, maar met je geest, met je emoties, het is een ander, kosmischer zien...’ Ray sloot de ogen, het hoofd achterover, hij trok zichzelf aan de haren - een typerend gebaar van hem - alsof hij als een marionet omhooggetrokken werd door een onzienlijke macht. ‘Maar hoe wil je het ooguitsteken in de praktijk doen?’ vroeg Cornwall, Raymond wakker schuddend uit zijn zelfhypnose.
| |
| |
Ernst hoort zijn naam afroepen. Hij ziet Ray staan tegen het licht in, een zwart silhouet. ‘Jij bent de beulsknecht,’ hoort hij de stem uit het silhouet komen. Ray kijkt naar het gladde ronde hoofd met de lange deuk in de schedel (naar beneden geschoten in een Junker bommenwerper boven Rusland). Nederig ziet hij hem naderbij komen, zacht lopend, serviel - precies wat ik nodig heb, denkt hij.
‘Ernst, jij bent degene die Gloster vastbindt aan de martelpaal, jij bent niet de ooguitsteker zelf, maar de beulsknecht. Jij snoert de touwen vast zodat hij zijn hoofd niet meer kan bewegen. Je hangt er aan met je volle gewicht. Je bent overmatig ijverig uit pure serviliteit. Okay, iedereen klaar? Attentie. Regan, Cornwall, de scène van het oog uitsteken.’
Cornwall trekt zijn dolk en stoot die in het naakte gezicht van Gloster vlak voor hem.
‘Nee, dat werkt niet’ zeg Ray. ‘Duitsers kunnen toch zeker wel ogen uitsteken? Wat is dit nu?’
Er schijnt iets niet te functioneren, de bloedcapsule gaat niet kapot, het plastic blijkt te taai waardoor er te weinig bloed uitkomt. Gloster vraagt of hij even los mag, Regan klaagt over haar kostuum, Cornwall haalt zijn schouders op. Discussie: hoe realistisch moet je zijn? De kleur van het bloed is niet goed, veel te roze - iedereen doet suggesties aan de hand: het bloed moet zwarter, nee het moet juist roder, waarom geen ketchup? Simon stelt een andere oplossing voor: ‘Jean Louis Barrault had eens kettingen van rode kralen aan zijn handen hangen om te laten zien dat die afgekapt waren.’
‘Dat is te kunstzinnig,’ zegt Koning Lear die zit te kijken. Ernst staat aan de touwen, zijn blik wezenloos starend, een duizeling gaat door hem heen, iets - de tijd? - draait zich een kwartslag, explodeert als een handgranaat: er was een ijzeren mangel, zoéén waarmee je vroeger het wasgoed mangelde, alleen groter. Daar ging je hand in of je voet, je hoorde de botten kraken. Of je ging er helemaal doorheen. Stuur me een roos wanneer je boven bent, zeiden de beulen lachend. Er is een andere lucht binnengekomen, een dikke zuurstofloze lucht, ik zit weer binnenin de fles, de Sektfles, aan de andere kant van het kijkgat staan aangeklede personages. Wie zijn dat allemaal? Waarom spreken die zo nadrukkelijk, wat hebben ze te beweren? Waar zij zich bewegen moet nog zuurstof zijn.
Mijn naam wordt afgeroepen. Afgeroepen. Stuur mij een roos wanneer je boven bent. Mijn ledematen bewegen nog als afgerichte honden, ergens in die andere ruimte, die andere lucht. Ijskou loopt over mijn kop en nek naar beneden - als die mijn hart bereikt ben ik er geweest. Mijn knieën worden van ijs, ik loop op ijspegels, oppassen dat die niet breken... Een gezicht komt door het gat heen, ogen pakken de mijne beet: Ernst voel je je niet goed? De geest staat voor niets, die springt door de tijd, springt van de andere kant van het bestaan ineens in het licht: hier ben ik weer. Een beetje duizelig, anders niks, mompelt een stem, mijn stem. De kou is rakelings aan mijn hart voorbijgegaan.
We spelen een oud verhaal, ja, zo was het, een verhaal over een heer wiens ogen worden uitgestoken. Er wordt een andere constructie gemaakt. Aan de andere zijde van Gloster wordt een tweede beulsknecht opgesteld. Tussen gespannen touwen wordt Gloster nu ondersteboven opgehangen, zijn hoofd omlaag tegen de grond. Ernst ziet het starre kijken van het ondersteboven gedraaide oog, het oog van een kapoen voordat de kop op het hakbord wordt afgeslagen - Wat heb je uit de oorlog voor me meegebracht? Een kapoen... dat is niet veel, bonkbonk, bonkbonk, BONK BONK...
Cornwall heft zijn laars omhoog boven het starre oog, hij trapt met de hak op de oogbol, hij trapt het licht er uit...
Zij hoorden een flauw rochelend geluid, een ontsnappen van lucht - geen bons, zo soepel viel hij in elkaar. Witzloff betrapte Ray's blik. Geïnteresseerd, niet geschokt. Als er iets mis gaat, dacht Witzloff, als iemand kapotgaat, dat vindt hij fijn, daar kickt hij van op, dat is zijn klaarkomen. Maar Ray's verborgen emotie zonk weg in stoïcijnse daadkrachtigheid. Hij gaf orders. Een dokter werd opgeroepen en binnen de kortste keren werd de zak die Ernst was, de armen bungelend, door twee inspiciënten langs de sluipwegen achter het toneel afgevoerd.
Opnieuw de scène van het ooguitsteken. ‘Jij daar,’ hij wees op één van de resterende soldaten: ‘Ga bij de touwen staan.’
Onwennig, ongeïnspireerd schoolden de acteurs samen. Verweg, in die andere wereld waar het daglicht scherp neerviel klonk het dunne huilen van een ambulancewagen - het theater is een mens-etend gewas...
Ze repeteerden. Gloster hing weer ondersteboven in zijn touwen, de ogen machteloos gesperd. Regan zei: ‘Ook het andere oog...’
Een figurant. Ze hadden hem amper bekeken. - Je moet hier al wel doodgaan wil je de aandacht op je vestigen, dacht Marianne.
| |
Ernst in het ziekenhuis
Van keizer Mohammed de Tweede is bekend dat hij dikwijls een uitgelezen lijfstraf praktiseerde waarbij het slachtoffer precies in het midden bij zijn diafragma met één enkele houw van een kromzwaard in tweeën werd geslagen. De beide helften van het lichaam bleven daarna nog geruime tijd kronkelen, in vreselijke kwelling trappelend en om zich heen slaand. Op die manier stierf het slachtoffer twee doden tegelijk, zei keizer Mohammed de Tweede.
Zo was ook het leven van Ernst in tweeën gehakt. In een dubbele agonie voelde hij zijn andere helft kronkelen, voelde hij de pijn van het deel waarvan hij gescheiden was. Hij bevond zich in de toestand van de dromer die weet dat hij droomt, maar machteloos moet toezien bij de martelingen die zijn dubbelganger ondergaat.
Ernst dwarrelde door een eeuwigheid vol driehoeken, hij hoorde het ronken van de Junkers zwaarder worden, de pijn aan zijn voorhoofd leek te zwellen, hadden ze hem toch te grazen gehad? Gestalten maakten zich los van de wand en kwamen op hem toe, gezichten verschenen boven hem, onduidelijk donker het ene, de ogen licht, maar uit de blik viel niets op te maken, het hoofd van het ander bleekzilverig onder een pet. Hij voelde handen onder zijn oksels en zijn lichaam zweefde horizontaal. Ze bedreigen me niet, dacht hij, aan iemand die afgemaakt wordt maak je geen woorden meer vuil.
Hij hoorde het rustige en gelijkmatige kuchen van afweergeschut. Voor hem uit en naast hem vlagen in strenge mathematische slagorde andere Junkers, hij hoorde hun vertrouwde snorrende zang, hij zag wolken achter hen langs bewegen, zachte moederlijke wolken waar sommige Junkers doorheen-doken als spelende bruinvissen. In de diepte beneden hem ontsproten gekartelde paddestoelen die aan de randen uiteen vloeiden, samengebalde wolkjes die geleidelijk uitdijden en vormloos boven de stad begonnen te drijven met de wind achter zich aan en gifgele rook ertussen. Ze voegden zich samen tot een dichte deken boven de stad. En steeds zoemen vermengd met een merkwaardig gekrijs van dieren, verweg.
Ik vertrouw het niet, ze houden me stevig neergedrukt, met riemen over mijn borst gesnoerd, ik lig gekneveld in de cockpit, ik voel de machine schokken en zie de secondewijzer met toenemende snelheid over de wijzerplaat rondcirkelen, er is iets niet in orde met de tijd. Hoe lang lig ik hier? De aarde wordt groter en de seconden worden steeds kleiner.
Ik ben nog niet dood. Maar het is niet uitgesloten dat ik droom. Er staat een oude man naast mijn bed en die zegt: ‘Doe je ogen open. Je kunt me toch horen? Wil je niet naar huis? Doe je ogen open zodat we kunnen zien dat je ons hoort.’ Een truc natuurlijk, ik weet dat het een truc is, inwendig ben ik heel helder, ik zal mijn mond niet voorbijpraten, er staat natuurlijk zo'n schoelje achter het matglazen ruitje in de deur meteen mitrailleur...
Een verpleegster rolt een tafeltje vol instrumenten naast zijn bed.
‘Hoe voelt u zich?’ vraagt een stem.
De ogen gesperd, de spieren tot het uiterste gespannen ligt Ernst daar. Zijn lippen vormen de woorden ‘Ik heb toestemming om naar huis te gaan... ik ben een goedgekeurde Heimkehrer!’
Hij ziet de opgetrokken wenkbrauwen, de heimelijke blikken die ze elkaar toewerpen.
‘Hoezo Heimkehrer?’ Zijn hand tast op zijn borst waar hij altijd het zakje documenten bewaart: Heimkehrer Ausweis Nr 658. Als Heimkehrer anerkannt und betreut. Traag gaat zijn hand over zijn borst, geen zakje, geen documenten. Hoe kan ik
| |
| |
bewijzen wie ik ben... Wie zal me geloven als ik zeg dat ik acteur ben, dat ik de touwen mag vasthouden bij het uitsteken van de ogen van Gloster? Acteurs, dat leugenachtig tuig. Dat ik ben die ik ben, hoe maak ik dat duidelijk aan de kampcommandante?
De ogen van de drie aan zijn bed blijven op hem gevestigd. Hij heft zijn handen, de vingers gespreid.: ‘Ik ben geregistreerd, van al mijn tien vingertoppen is een afdruk genomen. En ook van mijn handpalmen. Kijk hier, kijk naar mijn oren, die zijn ook gefotografeerd. Ik bezweer u: ik heb mijn mond niet voorbijgepraat...’
Waarom zegt niemand iets tegen me? Natuurlijk, dat is hun methode. Vroeger had ik een hond, die hebben ze in een zak gebonden en in de Rijn verdronken. ‘Wat vinden jullie van deze oren? Oren veranderen niet of je tien bent of tachtig, ze zijn mijn kentekenbewijs. Waarom zeggen jullie niets? Aanstonds zal ik antwoord geven op jullie vragen...’
De injectiespuit - het is uit met me. Haar obscene gleufmond verraadt haar, die zit middenin dat verpleegstersgezicht, het is de Russische kampcommandante, ik herken haar bleke huid, de gevangenishuid, de huid van de mangel. Zij werpt mij een kushand toe. Geschreeuw komt uit mijn borst. De kampcommandante kijkt onderzoekend, ze houden me nog steeds vast bij mijn armen en mijn benen, het zuigertje van de injectiespuit glijdt gelijkmatig naar beneden en de vloeistof wordt er onherroepelijk uitgedrukt. Een walgelijke zoetheid verspreidt zich door mijn aderen.
Waarom trekt zij haar rok op, dat serpent? Eerst met me neuken, Ernst, anders krijg je slaag. Haar kut is al oud, een vunzig hol met slappe schaamlippen, die kut wentelt rond, met zijn plakkerige haartjes, als een zwarte draaischijf, een zwart gat waarin ik word binnengezogen... Anders krijg je slaag, Ernst.
De tijd rekt zich onafzienbaar uit en valt dan in stukken uiteen. Het licht is fel, erg fel. Cornwall kan ik goed zien, zijn ogen zijn bloedrood. Iemand doet mijn lippen van elkaar en giet iets bij me naar binnen. Ik braak niet, ik wil niet braken. Laat er een eind aan komen, mijn hart slaat maar door zonder zich iets aan mij gelegen te laten liggen, een ijzeren metronoom, en er is een klein vonkje dat steeds nauwere kringen trekt naar één punt toe, en tijd is onafzienbaar, zonder ophouden. En IETS is er dat WUIFT, iets staat op het natte perron onder de stalen overkapping van het station en wuift: een donkere jas met het witte gezicht van de liefste daarboven, met natte haren en een kraagje opgetrokken tegen de wind en grote ogen donker omkringd door het huilen en het waken: vielleicht dass wir uns wieder sehen...
Waarom doen zij het licht niet uit? Ze houden mijn ogen open. Wat willen jullie van mij? Waarom houden jullie mij wakker? Nu drukken ze met hun vingertoppen in mijn vlees en zeggen dat er putjes in achterblijven... Ik kan het niet thuisbrengen, die grote gezichten.
Nu val ik naar de aarde, mijn haren steil omhoog. Als de parachute niet opengaat ben je dood vóór je op de grond komt, door shock. Maar ik voel de remming, het vertrouwde schokken en openvouwen van het valscherm, als van een vlinder die uit zijn cocon komt, ik voel hoe de touwen zich strak spannen, ik drijf op de wind. Plotseling is er ook geen angst meer, ik hoor geen geluid meer, ik ben alleen maar een gedachte die lichaamloos voortzweeft; onder me het zwart van de dennebomen, licht besneeuwd, een eenzame aarde, zwart als in rouw - wat bespottelijk dat ik me nog druk maak terwijl die aarde daar onder mij ligt - alles in strenge orde, het water in zijn bedding, de wegen: kleine draden naar een doel - alles heeft een zin hoewel die mij ontgaat, de doodangst is voorbij, al het menselijke is voorbij, ik voel me zo licht, ik ben nu toevertrouwd aan de lucht, ik hoef niet meer te beslissen, het heft is me uit handen genomen...
Tranen lopen uit zijn ogen omdat die aarde daar ligt in haar grote strenge eenzaamheid - maar nee, zo gemakkelijk gaat dat niet, zegt de droom, die mooie dood krijg je niet zomaar cadeau... en dan huilt Ernst weer, maar ditmaal vanwege de bittere teleurstelling omdat het allemaal verder moet gaan: het lopen, en de angst en het gevecht, en vanwege het gescheiden zijn van de eenzame aarde met haar draden van wegen die allemaal naar een eigen mysterieus doel leiden.
| |
Ray bezoekt de figurant
‘Gaat U naar de haven?’ vroeg de taxichauffeur. Er waren daar meest pakhuizen, emplacementen, vreemd verlaten, een beetje luguber. Ze zochten de Stromstrasse. Er stonden geïmproviseerd aandoende huisjes achter de barakken van het Loodswezen. Hier moest het zijn. Hij stapte uit, de zon scheen onverhoeds heet. Er was een ligusterhaag voor een klein huis en daarachter stond iemand. Hij zag een oog, een stuk van de wang en een hand die een tak opzij boog. Het trof hem onaangenaam, dat verborgen staan loeren, het deed hem aan een film denken met Peter Lorre als kindermoordenaar in de hoofdrol. Ook daarin was er dat heimelijke staan van een dik lijf en het gluren van een oog door gebladerte. Hij zag het diepe deukachtige litteken in de schedel van de kleine kale man. Hij leek toch ook een lokvogeltje. Was het een valstrik? dat popperige huisje? Ernst drukte zijn hand zo overdreven lang en onderdanig. Hij was heel fysiek, de handen warm, de ogen schoten snel vol tranen. Hij liet Ray de keuken zien die hij aan het verbouwen was. Ray voelde zich gegêneerd en geïntrigeerd tegelijkertijd: zo te staan, omfladderd door die kleine dikke gelige man die zweette en zo overduidelijk zijn best deed het hem naar de zin te maken. In de gang hing de affiche van Ernst onder zijn carnavalssteek, vrolijk lachend, de foto waardoor hij bij het Schauspielhaus terecht was gekomen. Morgen zal hij weer present zijn op de repetitie, Ray kan op hem rekenen, zonder mankeren. Een flauwte... dat overkwam hem nog maar zelden, dat zou niet meer voorkomen (wilde hij het bagatelliseren bang zijn baantje kwijt te raken?).
Ray moest eten. Ernst had voor hem een plateau klaargemaakt met slaatjes en roze zalm en kaas en toastjes. Hij keek toe hoe Ray at - alsof ik de enige gast in zijn leven ben, dacht Ray. Hij zon op een manier om weg te komen, maar voelde toch ook een zuiging naar die kleine man toe. Er was een vogel die vrij in de kamer mocht rondvliegen, de deur van de kooi stond open - ‘Ik heb zelf te lang in een kooi gezeten,’ zei Ernst, ‘ik weet wat het is.’ Het vogeltje - een klein soort kaketoe, zette zijn kuif op, sperde zijn bekje open, praatte met dikke tong. Vertederd zei Ernst: ‘Hij wil altijd meeëten aan tafel. Gisteren is hij uitgegleden en in de goelasjsoep gevallen, de goelasj zit nog aan zijn halsveren.’
Op een divan zat een oud hondje - hondje dat ooit van de verdrinkingsdood gered werd, en de vogel, ja die hadden ze ook de nek willen omdraaien... (deze overlevenden zijn nu bij elkaar, dacht Ray).
‘Dieren zijn beter dan mensen. Als zij gegeten hebben vallen ze niet meer aan, maar een mens met een volle pens valt wel aan...’. Steeds keek Ernst toe hoe zijn regisseur at, keek naar de eer zijn plateau aangedaan: ‘Ik kan zelf niet eten, ik verdraag heel weinig. Ik ben voor zeventig procent beschadigd...’ draaide zijn handpalmen naar boven als om zijn beschadigd-zijn te presenteren als een soort visitekaartje.
En dat alles onder die bedriegelijk gladde zeehondachtige huid, dacht Ray, door het vet daaronder opgevuld.
‘Voor zeventig procent, dat staat in het doktersattest...’ met de ogen gesperd, een paranoïde glimlach op het gezicht beukte de figurant met zijn vuisten op zijn knieën: ‘Toen ik uit het strafkamp kwam waren mijn knieën even dik als mijn dijen.’
‘Waarom zat je in een strafkamp?’
‘Omdat ik verdacht werd van spionnage. De Russen hadden mijn vliegboek gevonden samen met de foto's. Je moest altijd foto's van het doelwit maken als bewijs dat je je opdracht had uitgevoerd. Twee jaar lang heb ik in een isoleercel gezeten... Hoe leef je? hoe besta je? Je denkt je alle levensmogelijkheden in, hoe je vrouw zal zijn en je kind, of ze nog leven? Ik dacht aan mijn ouderlijk huis, ik dacht het me zo intens in dat het leek of ik het kon aanraken - maar dat huis bestond niet meer. Ik had verlof, begin '44, mijn vader was jarig en de hele familie was bijeen in een Weinstube. Mijn vader stond opeens op, lijkbleek om naar de wc te gaan. Ik liep hem achterna. Hij begon te huilen en zei: wij zien elkaar nooit meer terug...’
Ernsts stem verstikte: ‘Neem me niet kwalijk.’
Hij haalde een fles wijn te voorschijn, wees met zijn wijsvinger naar het etiket en daarop herkende Raymond zijn eigen handschrift waarin geschreven stond: Voor Ernst. Beterschap.
| |
| |
Die fles had hij door een inspiciënt laten bezorgen herinnerde hij zich opeens weer. Het gaf hem een schok zijn handschrift hier te zien bij deze kleine beschadigde man. Plechtig zei Ernst: ‘Deze wijn zal niemand ooit drinken...’
Ray zette hem weer op het spoor, op de rai Is naar het verleden, hij was een speurhond die snuffelde aan dat andere leven, maar vóór alles toch ook met een gevoel van saamhorigheid, van herkenning. Hortend vertelde Ernst verder.
‘Je zou terug willen gaan naar de tijd voordat het begon, naar die dag vóórdat je gescheiden werd van je geliefden, je zou willen dat je opnieuw zou kunnen beginnen, maar dat is onmogelijk, zulk een lijm bestaat niet waarmee je die twee delen aan elkaar kunt lijmen...’
Opgaand in zichzelf, alsof hij in een oud verscheurd boek las met nog leesbare fragmenten hier en daar, met de blik perplex en gebiologeerd vastgepriemd in een woord of beeld, zat hij te praten. En daartegenover zat Ray, met een vervreemd gevoel van zichzelf, met een somber voorgevoel hoe dit alles verder zou gaan voor de figurant en voor hemzelf, alsof zij beiden ronddwaalden zoals Lear en zijn nar in de storm - tegelijk ook beseffend hoeveel gigantischer, genuanceerder en meer bizar de werkelijkheid was dan je ooit met acteurs onder schijnwerpers zou kunnen uitdrukken. In feite besefte hij zijn algeheel falen als regisseur.
‘Ook dat ik er nooit over heb kunnen praten,’ vervolgde Ernst, ‘omdat ik bang was voor represailles op mij of op mijn kameraden die nog in gevangenschap achter waren gebleven. Dat ik moest zwijgen, dat hele stuk leven in stilte begraven, terwijl het gilde in mij, rondspookte in mijn dromen... Wie was ik? Waar bestond ik? Waar was mijn werkelijke leven? Ik moest ontkennen - ik was onzichtbaar geweest tien jaar lang en eigenlijk was ik nog onzichtbaar, ik was een man zonder verleden. Ik was NIEMAND. Je kent de Odyssee...? Hoe heet je? vraagt de Cycloop. Ik heet NIEMAND, zegt Odysseus. Ik besta op een andere manier: ik ben voor eeuwig geregistreerd (hij liet zijn korte vingers pianospelen op de tafel) van alle tien vingers bestaan er afdrukken en ook van de palmen, foto's van mijn oren voor het geval ik geen handen meer zou hebben. Oren veranderen niet in je ouderdom, een neus kan je laten opereren - dit werd allemaal geregistreerd en bij de vrijlating overgegeven aan de Duitsers, maar de Russen zelf hebben natuurlijk ook nog alle dossiers... Wie ik ben? Vingerafdrukken, levenslijnen als de nerven van een blad...’ Hij wond zich op, balde zijn vuist, schreeuwde: (tegen Raymond die hem dwong in de afgrond van zijn verleden af te dalen, door zijn aanwezigheid alleen al waarmee hij zo verguld was geweest omdat er eindelijk iemand was die hem ZAG, hem uit de onzichtbaarheid te voorschijn haalde. En zijn stem weer die zei: ‘neem me niet kwalijk.’ En Ray denkend bij zichzelf: ik ben ook een thuiskeerder uit een niemandsland, en de vogel, de kleine kaketoe met de verdroogde goelasjsoep nog op de wangen, die nu in de roze zalm pikte, en het hondje dat een tweede leven had gekregen, allemaal tezamen in dat perfect onderhouden kleine huisje; en Ray die bevreemd om zich heen ziend dacht: na het inferno dit poppenparadijs.)
‘Waarom ik niet dood ben? Je zag rechts en links van je mensen kreperen, maar je blijft geloven dat je er uit komt. Ik kwam terug, en ik moest aantonen dat ik bestond. Waar is je geboortebewijs? Bevolkingsregister bestond niet meer, was weggebombardeerd, kwamen ze ook niet verder mee. Ik werd van alle kanten besnuffeld en gescreened, ook door de Geallieerden, want ja, ik kon wel een oud SSer zijn. Veel oorlogsmisdadigers hadden in de oorlog papieren van een dode gejat en leefden in diens schoenen verder. Ik was een potentiële misdadiger...’ Lachend weer met dat paranoïde lachje: ‘Ik heb ze veel werk gegeven, al die typisten achter de bureaus. Ik ben opnieuw geboren uit het Medusa-hoofd van de BUREAUCRATIE...’
Hij rommelde in een doos met oude paperassen als een hond die een lang geleden begraven bot opgroef: hier, hier, dossiers, documenten, een telegram voor de verjaardag van zijn dochtertje, telegram van zijn vertrek bij zijn vrijlating, het vertrek naar de bewoonde wereld. Foto's van zijn vrouw - dat huwelijk was kapot gegaan, hij was een schim geweest die weer tot leven was gekomen, een kink in de kabel, een dwarsligger in het leven van die vrouw die al die jaren geen weduwenpensioen had kunnen krijgen omdat hij niet dood was, en van het kind, dat één jaar was geweest toen hij het voor het laatst gezien had. Dit stond daar op een vergeeld plaatje: een tienermeisje. Geef Vati een kus... Een droog kusje aan een vreemde meneer. ‘Voor haar was ik niets geweest: een jongeman in uniform op een foto, en toen opeens een man met een deuk in zijn kop en knieën zo dik als zijn dijen, nee dat is nooit meer goed gekomen...’ flarden verhaal zonder volgorde, niet chronologisch.
Vanuit de onwerkelijke wereld van de oorlog was hij in de onwerkelijke wereld van het theater terechtgekomen, schijnwerelden waren over elkaar heen geschoven. In welke leef je? dacht Ray.
‘Er hingen wimpels en vlaggen uit de ramen: Willkommen Heimkehrer, dat was in '54, toen kregen zesduizend gevangenen amnestie. Stalin was toen al dood. Wij waren Verfolgten Opfer Stalinismus: V.O.S. Burgemeester Weinheim verwelkomde mij bij thuiskomst met bloemen, en de pers maakte er een plaatje van, kijk hier.’ Plaatje van Ernst, jong, verlegen lachend tussen vrouw en kind met guirlandes boven het hoofd... ‘Ik kreeg een brief van de Evangelische kerk: Willkommen, liebe Heimkehrer. Gott sei Lob und Dank - Wanneer uw kerk u helpen kan zal zij dat zeker doen. Vergeet vooral uw Eeuwige Heimat niet... Maar de dominee heeft zich nooit laten zien. Finito. Ik kreeg een enorm pakket...’ - zijn trillende mollige handen schetsen de omvang: ‘gigantische doos met Drei Glocken Eiernudeln... zo'n grote doos dat ik er drie jaar over gedaan heb die leeg te vreten... Het was een andere wereld waarin ik terugkwam. Vóór die tijd had je geen tv, geen platenwisselaars, en opeens waren er nieuwe apparaten, nieuwe wegen, andere modellen auto's, fabrieken van het Wirtschaftswunder Duitsland, en daar kwam ik: 84 pond zwaar en voor zeventig procent beschadigd. De mensen wilden niet aan de oorlog herinnerd worden, iedereen was druk met huizen bouwen, geld verdienen voor apparaten en auto's... Ik had mezelf moeten ombrengen in het strafkamp, maar ik was te laf. Ik hield het uit door lafheid. Ik was moedig uit lafheid, ik spande en ontspande mijn spieren, ik zoog mijn longen vol lucht en liet ze weer leeg lopen. Aan lafheid heb ik mijn leven te danken, ik probeerde een steen te worden om niks te hoeven voelen. O, de beulen. Wanneer er een vrouw stierf of stervende was, dan legden ze er een dode man bovenop: dan kunnen ze nieuwe politieke gevangenen maken, grinnikten ze...’
‘Voel je nog altijd haat?’ vroeg Ray.
‘Of ik nog haat voel? Eerst wilde ik doden, doden uit wraak - later niet meer. Wanneer ze nu geboeid voor me werden gebracht zou ik ze niet eens willen aanraken, ik zou me niet willen bevuilen met dat drek, ze zijn te laag, te vuil, ze zijn beneden alles wat menselijk is. En het meest verbijsterende is dat onze mensen hetzelfde deden met de joden. Ik had joodse familie in Warschau en we kregen een briefkaartje met: Es geht uns fantastisch... Later waren ze allemaal dood. Ik geloof nergens meer in.’
Ray zei: ‘Ik heb zelf ook in een concentratiekamp gezeten toen ik een kind was, maar ik herinner me het niet meer...’ (Ik zal terug moeten gaan, dacht hij, ik zal de weg terug moeten zoeken. En voor zijn geestesoog verscheen het beeld van het kind dat in het Labyrint van de Wereldtentoonstelling in het twaalf meter diepe gat beneden zich had staan staren.)
|
|