Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
N. Nahmias-Radovici
| |
[pagina 25]
| |
Het roerende thema van het boek zijn de nachtelijke gesprekken tussen Marcel en Céleste, die regelmatig, met de sprookjesachtige glans van de duizend-en-één nacht, terug keren. Dan haalt Proust herinneringen op of vertelt over zijn boek. Vele toespelingen op de ‘tijd van de camelia’ roepen de briljante jongeman uit de jaren 1895 voor ons op, die in de beroemdste salons van Parijs werd ontvangen. De silhouet van de dandy met de camelia in het knoopsgat doemt nu eens vaag en dan weer, een paar bladzijden verder, heel innemend op, het hele boek door, hetgeen de reproductie van het schilderij van J.E. Blanche, op de omslag van het werk, volkomen rechtvaardigt. Ik noteerde hoe echt zijn thuiskomen 's avonds is weergegeven. Céleste: ‘Wij hadden een klein ritueel; hij zei op de overloop: “En, hoe is het?” Ik antwoordde: “En, hoe is het met U?”. Maar, hoe vervelend de avond ook was geweest, tegenover mij bewaarde hij zijn goede humeur en zijn ontevredenheid hield hij voor zich. Als het een prettige avond was geweest, was het een fantastisch vuurwerk; hij leek dan net een jonge prins, die thuis kwam van het feest des levens’. Op zo'n avond trachtte Proust de heriditeit van Céleste na te gaan om te weten waar die goudader van goedheid vandaan kwam. Want, zei hij, ‘het spannendst is te weten, van waar ons komt dat wat wij zijn.’ De nachtelijke gesprekjes geven weer hoe Proust soms de avond voor de verrukte Céleste als een toneelspeler liet herleven, in een poging om de tijd vastte houden: ‘Het was het mooiste toneel, hij probeerde de comedie van het leven binnen te halen en voor mij doen schitteren, in een poging de tijd en de personages vast te houden... zij leven nog vandaag...’ Op veel plaatsen drukt Céleste haar genegenheid uit - ik heb ze aandachtig gelezen en herlezen - het is bijna liefde, die tussen de regels is ingeslopen. Ik laat Céleste aan het woord: ‘Het kon me niet schelen 's nachts te leven. Als hij thuis kwam, was het alle vrolijkheid van de dag die aanbrak’. Een keer vroeg Céleste, waarom hij niet getrouwd was: ‘Met zo'n lief en zacht karakter, moet men wel van U gehouden hebben’ en een andere keer: ‘Hij heeft zich zeker zo aan mij gehecht, omdat hij merkte, dat ik alles heel graag en gemakkelijk voor hem deed’. Pratend over hun leven samen: ‘De betovering was er niet alleen 's nachts, die begon al zodra hij goed wakker was en zijn koffie had gedronken. Hij keek graag zijn post met mij door. Per slot zeg ik tegen mezelf, dat er niet veel dingen zijn, die ik niet van hem heb geweten of begrepen. Dat was een deel van zijn toverkracht. Hij behandelde me niet als gedienstige - waarschijnlijk, omdat hij direkt had geraden, dat ik van hem gecharmeerd was en uit eigen beweging zou blijven, daarom was er tussen ons deze wonderlijke entente’. Naar aanleiding van de nachten, dat Proust uitging: ‘Toen ik begonnen ben op hem te wachten, oplettend op de deur van de lift, deed ik dat niet uit plicht, en evenmin eiste hij dat van mij. Het was alleen maar uit vreugde hem terug te zien en zijn verhalen te horen. Hij bedankte me ervoor; maar au fond geloof ik, dat hij niet zo erg verbaasd was: hij had me te goed door, om niet te vermoeden, dat dat zo zou gebeuren’.
Terugdenkend aan enige passages uit de Recherche: ‘Er is iets dat me nog steeds verbaast. Dat is de grote vrijheid toen ik met hem sprak. In mijn spontaneiteit was ik helemaal niet bewust. Ik handelde als of ik hem helemaal onderdanig was - en dat was ik ook op mijn manier - uit eigen wil - nogmaals - en met vreugde. En ook denk ik dat ik te veel van hem hield om bang voor hem te zijn. Wat ik graag wil dat men goed zou begrijpen is dat ik van hem gehouden en genoten heb zo als hij was, in zijn geheel.’ Als ze de moeilijke dagen oproept, die volgden na de dood van Proust, zegt ze: ‘Stilletjes vluchtte ik telkens terug in de herinnering aan die betoverde nachten’. Andere passages hebben me getroffen door hun grote verfijning en het mooie taalgebruik van Céleste. Na een onenigheid met haar, waaruit hij als winnaar te voorschijn was gekomen: ‘Nooit liet hij zich daar op voorstaan, nooit zou hij zeggen: “Zie je wel,Céleste,dat je je hebt vergist?”. Hij had alleen een bijzondere manier om de oogleden te laten zakken en plotseling weer op te slaan, als vonnis; dan was zijn blik weer vriendelijk, om je te bedanken, dat je het begrepen had. Zo deed hij ook als men hem en hij de oprechtigheid ervan meteen in de gaten had een compliment maakte’.
Céleste Albaret in 1914.
Céleste geeft toe, dat Proust soms wantrouwend of tyranniek was: ‘dat kwam door zijn perfectionisme of door zijn slechte gezondheid; hij werd altijd bedreigd door astma. En als hij tyranniek was, was het door tijdnood en door zijn werk. Maar men kon het hem alleen maar vergeven’. Wanneer Céleste een moeilijke opdracht goed had uitgevoerd, had Proust altijd een vriendelijk woord om zijn dank uit te drukken: ‘Door zijn glimlach was ik weer helemaal verkwikt’. Heeft Proust echte vrienden gehad? Céleste is geneigd te denken, ‘dat Proust genoeg had aan zijn herinneringen, zodat hij geen behoefte had aan de aanwezigheid van mensen’. Over de personages die hij in de ‘wereld’ ontmoette, op zoek naar details voor zijn romanfiguren: ‘Al die jaren, dat ik hem gekend heb, waren een wedloop met de tijd, op zoek naar zijn onderwerpen en personages’. Waarom zou Proust, als hij ergens was uitgenodigd, er nooit vroeg was heen gegaan? ‘Hem kennende, zou ik zweren, dat hij het deed, om het gezelschap direkt voltallig aan te treffen. Dat bleek uit de beschrijvingen, die hij me er van gaf: hij begon met een overzicht van het tafereel. Het was geen roddel, die hij oververtelde. Alles werd gezien, gewogen, verwerkt, met elkaar in verband gebracht. Zo kwam de waarheid tevoorschijn en de uiterste nauwkeurigheid en de verfijning, die hem eigen waren. Hij was alleen maar tevreden, als hij zeker was van alle details. Ik herinner me, dat hij, toen hij het geroep van de straatventers heeft willen weergeven, Odilon ondervroeg: | |
[pagina 26]
| |
“Jij, die altijd buiten bent, moet ze kennen! Doe je best eens ze te onthouden!”. Het was enig Mijnheer Proust ze dan te horen herhalen: “Mooie, verse slakken... Arrrtisjokken, prachtige jonge arrtisjokken!!” Op zo'n ogenblik was het helemaal geen verdienste hem te helpen. Voor mij was het puur plezier volledig bij zijn werk te worden betrokken’. Men heeft gezegd, dat Proust haatdragend was, wanneer zijn werk niet op de juiste waarde werd geschat. Céleste begreep, welke reacties een onrechtvaardig of bekrompen oordeel ontketende: ‘Als men hem kwetste, trok hij zich vol verachting terug, dat was alles. Maar hij vergat het niet; hij had een geheugen met een debet- en een creditzijde; maar hij zette pesterijen nooit betaald. Hij beoordeelde ze alleen. Ik zou zelfs zeggen, dat hij voldoening putte uit de analyse van hun motieven, die dikwijls ook hun excuus waren’. Mevrouw Albaret werd door niemand als een ‘gedienstige’ beschouwd. Ze herinnert zich, dat, toen ze op een dag een brief naar Réjane bracht, deze haar in-bed-liggend ontving. ‘Ze sprak lang met me over haar bewondering en genegenheid voor Proust. Ze vertelde me, hoe ongeduldig ze was nu de doktoren haar rust voorschreven, in verband met haar hart’. In verband met Réjane nog de volgende herinnering: Proust had op een avond een loge in de Opéra gehuurd, toen hij hoorde, dat Réjane dood was. Hij verliet meteen de Opéra en zijn gasten om naar de Rue Laurent-Pichat te gaan, waar de woning van de artieste was. ‘Hij is die nacht vroeg thuis gekomen, onthutst en somber. In zijn ontroering haalde hij met mij herinneringen aan haar op. Maar herinnneringen waren voor hem nooit dode dingen, ze waren voor hem bronnen van inspiratie en vreugde’. Nadat hij naar de Rue Hamelin was verhuisd, uitte Proust de wens het Pouletkwartet uit te nodigen bij hem thuis het kwartet van César Franck te spelen, hetgeen na veel voorbereidingen gebeurde. Dit zijn de voorzichtige woorden van Céleste: ‘In het verminderde décor van de Rue Hamelin stond Mijnheer Proust zichzelf - of liever: zijn werk - die laatste luxe toe. Om op dat idee te komen moest men zo'n grand seigneur zijn, zoals hij, tevens dat doorzettingsvermogen bezitten om te bereiken wat hij wilde’.
Céleste Albaret.
Ik bewonder ook het geheugen van Céleste, een geheugen door Proust getrained, die na vijftig jaar in staat is zijn woorden te herhalen op een manier, dat men niet aan de waarheid ervan twijfelt. Over de uitvoering van het Poulet-kwartet zei hij: ‘Het is een grote uitgave voor me, Céleste, maar wat doet het er toe! Er zijn mensen die héél veel zouden willen betalen om dat prachtige werk en die grote spelers zo, thuis, te horen. Ik heb wel gedacht aan enkele gasten, maar dan moest ik me weer met hen bemoeien en zou ik niet of slecht luisteren. Omdat het voor mij nodig is, is het beter, dat er niemand komt’. En hoe ontroerend zijn de woorden, waarmee ze de laatste jaren van hun wonderlijk leven schildert: Gedurende die jaren dat ik met hem heb doorgebracht, ‘in die “omgekeerde” wereld, die bijna helemaal was afgesloten, waarin we onze eigen kalender voor week-en zondagen hadden en onze eigen klok, die het uur aanwees zoals Mijnheer Proust beval en die niets gemeen had met die van de anderen - in al die jaren was er geen dag of de angst, dat hij zijn levenswerk niet zou kunnen voltooien, bekroop hem’. Het boek Monsieur Proust is niet alleen interessant door de fijne manier van denken en spreken van Céleste, maar ook door een groot aantal woorden van Proust, uitgesproken bij verschillende gelegenheden, die alleen Céleste zich nog herinnert. Zo vermeldt ze een voorval uit de tijd, dat Proust's ouders nog leefden. Het laat duidelijk zien, wat een grillige jongeman hij was en bij hoeveel zotheden zijn ouders hem maar lieten begaan. ‘Op een dag had hij het in zijn hoofd gezet, thuis een groot diner te geven en hij verzon als tafelversiering een perk met elektrisch verlichte bloemen; iedere gast kreeg zijn eigen bloem vóór zich’. Dan volgden details, door Proust zelf vermeld: ‘Alleen hadden de huizen nog geen elektriciteit, Céleste; Moeder heeft toen een heel systeem laten aanbrengen van accu's en generatoren op de binnenplaats. En je had het moeten zien... het was fantastisch mooi!’. Jaren later, als hij over bloemen spreekt, die hij altijd met Allerheiligen op het graf van zijn ouders liet leggen, zegt hij: ‘Bloemen spreken van vriendschap en liefde voor de levenden; de doden hebben ze niet nodig’. Op een dag vroeg Proust aan Céleste om een foto van zijn moeder op de hoek van de schoorsteen te zetten, zodat hij haar vanuit zijn bed kon zien. De foto heeft daar zo twee of drie dagen gestaan. Toen heeft hij gevraagd hem weg te nemen. ‘Beste Céleste, haal die foto van Moeder maar weer weg! Zie je, je went eraan en dat maakt, dat je niet meer, zoals het moet, met diep gevoel terugdenkt aan de mensen en de dingen’. Een andere, nog onbekende anekdote, is het oordeel van de prinses Soutzo, van Roemeense afkomst, over Céleste: ‘Céleste is onmogelijk: niet alleen praat ze precies zoals U door de telefoon, maar ze is ook veel te elegant; dat moet U niet toestaan!’ Het commentaar van Proust, die het aan Céleste oververtelde, was, dat men die kleine dingen de prinses maar niet kwalijk moest nemen, daar die te wijten waren aan haar nog wat feodaal land. | |
[pagina 27]
| |
En dan herinnert Céleste zich de wonderbaarlijke, ongelofelijke, sprookjesachtige belofte, die steeds vaker werd herhaald: ‘je zal zien, Céleste, als ik het woord “EINDE” onder mijn boek heb gezet, dan neem ik je mee naar Venetië en gaan we de engel van Amiens zien en ook Chartres!’. Zo richt Proust zich tot een vriendin, die schoonheid kan meevoelen en waarderen en niet tot een gedienstige, die hij op reis mee wil nemen, omdat niemand beter dan zij zijn koffie kan maken! Ik vind het ook opmerkelijk, hoe goed Céleste, tot in de fijnste nuances, het probleem van de ‘sleutels’ heeft begrepen. ‘Men heeft over dat onderwerp veel geschreven en ik wil niet voorde grap schoolmeester gaan spelen. Hij heeft me nooit de sleutel geleverd, aan niemand trouwens... Want ik kan wel zeggen, dat zelfs alle sleutels die men later op het slot zou proberen, niet voldoende zijn om alle vakjes van de doos met geheimen te openen. Voor iedere figuur zou men een hele bos nodig hebben. Ik durf zelfs te zeggen, dat, diep in z'n hart, Proust zelf maling had aan “sleutels” van zijn werk, net als aan die van zijn kamer. Hij verklaarde, dat hij zijn werk als een kathedraal in de literatuur beschouwde, d.w.z. hij verwachtte, dat het net zo lang stand zou houden als de grote kerken, waar hij zoveel van hield. Wat doet het er dan verder toe dat een romanfiguur als b.v. de hertogin van Guermantes voor een deel ontleend is aan de gravin Greffulhe, voor een andere deel aan Mme Strauss, aan de gravin de Chévigné en aan nog tien anderen? Wat voor belang heeft dat nog over een eeuw en wie zou dan nog iets van die dames weten? Maar in zijn boeken zullen, ook voor nieuwe geslachten lezers, zijn personages, zoals de hertogin van Guermantes, blijven leven’. Het observatievermogen en het scherpe geheugen van Proust zijn beroemd. Onbekend en mooi is de verklaring, die hij aan Céleste daarvan gaf, toen ze zich daarover verwonderde: ‘Maar Céleste, dat is geen gave, het is meer een aanleg, die men ontwikkelt en die tot een gewoonte wordt. Daar vele activiteiten voor mij verboden waren, zat ik vaker dan anderen stil, temidden van het gewoel en, alleen om me te verstrooien, keek ik toe, dikwijls vol afgunst, hoe ze heen en weer liepen en daardoor keek ik des te beter. Daar ben ik al als klein kind mee begonnen. Vanaf de dag, dat ik astma kreeg, zowel op de Champs Elysées als in Illiers, in het park Pré Catelan. Het leven, de mensen, dat is ook de natuur die ontluikt en verwelkt, en door goed te observeren gaat men belang stellen in de verbanden en net als de geleerden ontdekt men dan tenslotte wetten’. Dat het geheugen kan worden ontwikkeld en gesterkt - is het geheugen van Céleste daar niet het beste bewijs van? Céleste is zo wijs bepaalde dingen te laten rusten; ieder leven heeft recht op eerbiediging van de diepste geheimen. Menige passage van het boek laat uitkomen, dat Céleste niet meent, de absolute waarheid in pacht te hebben; ook schildert zij mijns inziens van hem geen geïdealiseerd portret. Sprekend over passages uit de Recherche, waar bijzondere gewoonten en gebreken worden geanalyseerd, die veel lezers als het hoofdthema van het werk hebben beschouwd, merkt Céleste op: ‘Die mensen kunnen dat rustig blijven vinden. Nogmaals, ik wil Mijnheer Proust niet proberen vrij te pleiten... waarvan trouwens? Als hij is geweest, wat sommigen beweren, dan stond hem dat vrij’. Ontroerend, geheimzinnig en onbeantwoord, bleef de vraag, die ze stelde eens op een nacht, nadat Proust langdurig over de grote harmonie tussen zijn ouders had gesproken: of hij verschil maakte tussen de platonische en de vleselijke liefde. ‘Hij heeft me vorsend aangekeken en toen geantwoord: “Ik weet niet, wat je bedoelt”. Ik begreep, dat hij verder niets zou zeggen.’. Maar, op een dag stond de tijd stil. Het laatste hoofdstuk begon, dat, wat de Verteller niet meer kon vertellen... Alle critici van het boek zijn eensgezind in hun lof over de sobere en treffende manier, waarop het einde, de laatste dagen, de laatste uren, zijn verteld. Voor mij was het lezen van die bladzijden een ervaring, die ik nooit zal vergeten. Ik had als het ware de plaats, waar ik mij bevond, verlaten, en ging in een soort vervoering terug naar een tijd, die niet van mij was. Ik was daar in de Rue Hamelin, aanwezig en zag hoe hij is verscheiden, ‘edel, zonder een trilling, zonder een zucht, zelfs zonder dat het licht van de ziel en van het leven zijn ogen scheen te verlaten, waarmee hij ons tot het allerlaatst had aangekeken’. Een vriend, waarmee ik de tijd had doorgebracht om 431 bladzijden te lezen, een tijd vol rijkdom en zo lang als een heel leven, was van mij heen gegaan. Door droefheid werd mijn keel dicht geknepen. Met die droefheid las ik de volgende bladzijden door, ik was bij alle visites aanwezig, bij alle pijnlijke formaliteiten. Toen gebeurde er iets merkwaardigs: ik liep op een avond naast Céleste, in de Rue Hamelin en plotseling zagen we in de verlichte etalage van een boekwinkel de werken, die van Proust waren verschenen, telkens drie bij elkaar. En deze onverwachte herinnering aan zijn voorzienige geest, aan de profetische woorden, die hij over de dood van Bergotte had geschreven, verloste mij van de kramp in mijn keel en ik huilde. Ik had het boek al een paar dagen niet meer aangeraakt, maar de herinnering aan die laatste bladzijden bleef me achtervolgen. Het was het geheim, het wonder van het einde, van die intense en rustige blik, die tot het einde op de broer en de vriendin was gericht, dat ik wilde doorgronden. Na lange tijd werd mij de oplossing van het grote geheim duidelijk: de blik van de stervende Proust schouwde, achter Robert en Céleste, de geweldige kathedraal van A la Recherche du Temps perdu en in het bleke schijnsel van de toekomst, duizenden pelgrims, op weg er naar toe. Ik zou dit artikel willen beëindigen, zoals Céleste haar herinneringen, met de laatste strofe van een lied, waar Proust veel van hield, dat de deur openstelt voor allerlei dromen en gedachten: Ici bas tous les homme pleurent
Leurs amitiés ou leurs amours
Je rêve aux couples qui demeurent
Toujours...
|
|