Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
E.G.C. Adèr-Winkler
| |
[pagina 18]
| |
Prousts figuren (intermitterende personen). Ieder ogenblik kan een persoon een ander aspect tonen, en die verwevenheid - die dynamiek ook - heeft Proust weten te analyseren. De Bruyn wijst ook op de erfelijkheid, de atavismen, die bij de adel met zijn sterke inteelt zo goed te bestuderen vallen. We vinden echter geen enkele opmerking over het morele gehalte van de karakters. De Bruyn ziet het werk meer als een halfwetenschappelijke psychologische analyse, een soort determineren van het specimen mens in al zijn vormen. Zeer duidelijk verklaart de Bruyn het fenomeen van de herinnering, die via de associatie met kleur, geur of smaak wordt opgeroepen, en daardoor de Tijd kan terugroepen (de madeleine). Deze artikelen moeten voor de gemiddelde, gecultiveerde lezers een leidraad zijn geweest, en ook buiten de universitaire sfeer tot meer begrip van de Recherche geleid hebben. Zo zien we dat bij de eerste confrontatie van Proust met de Nederlandse lezers het werk centraal staat. Vrijwel in geen enkel Nederlands artikel relateert men biografische bijzonderheden aan thema's in het werk. Door het ontbreken van een biografie was dit ook niet goed mogelijk. Het verschijnen van de Correspondance générale in 1930-36 inspireerde de heer RaphaëlGa naar eindnoot5. in 1938 tot een proefschrift, waarin hij alle thema's en personen uit de Recherche registreerde voor zover ze waren terug te vinden in de brieven van Proust. Het werk is waarschijnlijk baanbrekend geweest, en voor het kleine kringetje van Proust-lezers opende het de weg tot een andere benadering. In 1947 verschijnt Maurois' A la Recherche de Marcel ProustGa naar eindnoot6. en ook dit boek draagt bij tot de nieuwe benadering van Prousts werk. Maurois had de beschikking overvele privédocumenten, die ter verklaring en verheldering konden dienen van fragmenten uit het werk, die op Prousts leven betrekking hadden. In ons land ging deze publikatie niet ongemerkt voorbij, gezien een artikel in Elsevier in 1950 van M. Roelants, en een anoniem artikel in de Groene Amsterdammer in 1951. Van nu af aan wordt er verband gelegd tussen levensloop en oeuvreGa naar eindnoot7..
In 1942 worden we opgeschrikt door een hoogst origineel essay van D.A. de GraafGa naar eindnoot8.. Deze spreekt over het ‘fenomeen Proust’, de gefrustreerde, ziekelijke snob die zijn problemen tracht weg te schrijven in een zeer ‘dilettantische’ stijl. Proust wordt vergeleken met de Goncourts. Hij is te dilettantisch om echt te kunnen schrijven, en te artistiek om reëel in het leven te staan. Zijn stof haalt hij uit ‘associaties’ die herinneringen oproepen en dus op het verleden gericht zijn, terwijl de Goncourts daarentegen vanuit hun ‘inspiratie’ de blik op de toekomst kunnen richten. Maar juist omdat hij de blik op het verleden gericht heeft, heeft Proust ‘legendarische’ figuren gecreeerd, een nieuw heldendicht geschapen, een soort Roelantslied met Charlus als centrale figuur. Proust zou een moderne mythologie creëren. Als één der eersten gaat De Graaf uit van de persoon van de schrijver om van daaruit het werk te bestuderen. Met deze benadering zijn er misschien meer mogelijkheden om het werk dichter bij het publiek te brengen. Tegelijk wordt er in dit artikel duidelijk een begin gemaakt met wat ik zou willen noemen ‘mythevorming’, ‘image-building’. Via die mythevorming wordt het werk misschien nog extra toegankelijk gemaakt voor een grotere, minder gecultiveerde lezerskring. Als eerste poging om wat ik de ‘intuïtieve lezer’ zou willen noemen op het spoor te komen, wil ik thans een ogenblik stilstaan bij een andere groep Proustlezers, wellicht de gevoeligste, namelijk bij die der schrijvers. Daar is allereerst Victor van Vriesland die, naar aanleiding van de dissertatie van Raphaël in 1939 een artikel publiceert in de Groene AmsterdammerGa naar eindnoot9.. Blijkbaar realiseert hij zich wat de aanvulling van het werk door bijzonderheden uit de brieven voor mogelijkheden biedt, maar ziet hij tevens het gevaar van te nauwe banden tussen biografie en oeuvre. Van Vriesland wijst de Recherche als sleutelroman zeer beslist af. Het is of hij de impasse waarin de literaire kritiek na de oorlog zal geraken (de blokkade van het werk door de verklaring ervan als een verlenging van de persoon van de schrijver) al voorvoelt. VestdijkGa naar eindnoot10. publiceert in Maatstaf 1966 een diepgaand essay over Prousts werk, een uiterst persoonlijke, doorleefde en opmerkelijk geformuleerde studie! Buitengewoon duidelijk legt Vestdijk ons uit hoe Proust achter de subjectieve, persoonlijke belevenis altijd het algemenere ziet en hoe hij in een korte zin, een soort aforisme, de persoonlijke emotie de dimensie van het algemeen menselijke kan geven. Hij wijst er verder op hoe de genuanceerde behandeling van de homoseksualiteit iedere betweterigheid en sensatiezucht mist. Vestdijks geschriften over Proust zijn creatief, maar zo persoonlijk dat met die creativiteit ook de objectiviteit van de letterkundige kritiek wordt doorbroken. Misschien moeten we daar wel blij mee zijn en brengt ons dit een stap verder in de richting van een evenwicht tussen schijver en oeuvre. Geheel los van iedere tekstkritiek doet Prof. P. GeylGa naar eindnoot11. bij de bespreking van het boek van Pierre-Quint over ‘Proust et la Stratégie littéraire’ een boekje open over Prousts ‘mérites’ als persoon. Hij bespreekt de manoeuvres waartoe Proust zich liet verleiden om een uitgever voor zijn eerste werken te krijgen, en hoe hij jacht maakte op de Prix Goncourt, die hij dan ook eindelijk in 1919 verworven heeft. Het is nog net geen omkoperij, meent Geyl, maar integriteit is toch wat anders! | |
MythevormingZo langzamerhand kent iedereen de persoon van Proust, en vanaf de allereerste publikatie van Persijn in 1923 zien we hoezeer men in Holland geboeid is door het uiterlijk van Marcel. Persijn spreekt over het uiterlijk van de jonge Proust als dat van een Oosterse prins, en later spreekt hij over zijn ‘mollige verstandelijkheid’. Hij zal deze beelden niet zelf bedacht hebben, maar hij neemt ze toch over en ziet er een bijdrage in tot groter begrip. In alle vijftig jaar literatuur rond Proust vinden we dit motief steeds weer terug: zijn uiterlijk, zijn ogen, zijn handen, zijn kleren. Foto's, tekeningen en schilderijen van Proust staan veel meer in het middelpunt van de belangstelling dan het werk zelf. H. SpietGa naar eindnoot12. geeft een verslag van een tentoonstelling van Proustiana in Londen (1955). De schrijfster blijft uitgebreid stilstaan bij de portretten van de schrijver. Bij alle artikelen van Vestdijk staan foto's van Proust, ofwel foto's van schilderijen en tekeningen waarop de schrijver is afgebeeld. Ook mevrouw M. Boks-Schoute vermeldt in haar verslag van de tentoonstelling in Parijs van 1971 de vele foto'sGa naar eindnoot13.. Na het boek van André Maurois krijgt het beeld van Marcel Proust nog extra contouren door het verschijnen van de grote biografie van Painter in 1966 en 1967Ga naar eindnoot14.. Het is een gedetailleerd onderzoek naar de levensloop van Marcel, naar zijn geboortestreek, zijn familie, de personen uit zijn omgeving, de salons die hij bezocht, zijn reizen enz. Het verschijnen van dit boek brengt eerst recht een stroom van hypotheses op gang over de sleutels van de personen uit het werk. Wie representeert de schijver zelf? Wie stond model voor de Charlus? Wie was Gilberte, Albertine? De artikelen naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Proust staan dikwijls in dit teken. We zien in zeer snel tempo de belangstelling groeien voor de persoon Proust. Men kent eerder de biografie van Painter dan dat men de Recherche gelezen heeft. De laatste bijdrage op dit gebied is het uitkomen van de mémoires van Céleste Albaret, de vrouw die Proust tot zijn dood verzorgd heeft, en die in devote verering alle détails over zijn manier van leven, zijn lach, zijn dromen heeft vermeld in zeventig uur interview met Georges BelmontGa naar eindnoot15.. Nog voor het verschijnen van dit boek Monsieur Proust, schrijft Ben van der Velden al over Céleste in een artikel in Maatstaf, ‘Céleste, het meisje van Proust’ getiteldGa naar eindnoot16.. Naast de biografische benadering blijven er steeds onderzoekingen verschijnen die uitsluitend op het werk betrekking hebben. Het werk van Proust krijgt zijn plaats in de Franse literatuurgeschiedenis. Literatoren als mevrouw E. Jaffé-Freem en Prof. S. Dresden gaan diep in op de vernieuwingen in het denken van Proust, op zijn esthetiek, zijn filosofie, zijn Bergsonisme, zijn affiniteit met Kant en zoveel andere belangrijke cultuurhistorische aspecten. Vooral Prof. S. Dresden wijst alle sleutels af en wil het werk een eigen plaats gunnen, zo los mogelijk van de mens Proust. Zo zien wij thans bij de Proust-beoordeling in Nederland als het ware twee gesloten kringen, die geen van beide de mogelijkheid bieden of vergroten om het werk van Proust eenvoudigweg te lezen, en persoonlijk te verwerken. Aan de ene kant | |
[pagina 19]
| |
de letterkundige benadering, die nu het werk een afgerond geheel is, definitieve conclusies wil trekken omtrent de ideeën, gevoelens en kwaliteiten ervan. Het werk wordt met de grote klassieken in een heel verheven, maar volslagen statische waardeschatting opgeborgen. Actualiteit lijkt er niet meer uit te putten. Het werk zelf zou immers verloren gaan in veelvuldige en subjectieve interpretaties! Aan de andere kant komen we te land bij de impasse van het schier eindeloos ‘sleutelen’. Hoe komen we uit dit knelpunt? Hoe kan de gewone lezer een kans krijgen om zich heel gewoon in de lectuur van Du côté de chez Swann of A l'ombre des jeunes filles en fleurs te verdiepen en ervan te genieten op zijn eigen manier? Onder de vele artikelen is er één, dat ik in dit verband wil noemen, nl. een zeer interessante tekstexplicatie van de allereerste bladzijden van Du côté de chez Swann door mejuffrouw M. GerhardtGa naar eindnoot17.. Het geeft een gedetailleerde explicatie van wat die eerste bladzijden reeds aan beloften bieden voor het verdere werk. In voor ieder begrijpelijke bewoordingen geeft mej. Gerhardt aan, hoe de thema's als de Tijd, de Ruimte, de Eeuwigheid al verwerkt worden in dat allereerste begin. De schrijfster waarschuwt voor de subjectieve interpretatie, waarbij het werk verminkt over zou kunnen komen. Slechts stijlstudie en intensief lezen bieden mogelijkheid voor het actueel blijven van een boek. | |
VertalingenWil een benadering zoals mej. Gerhardt die voorstaat effectief zijn, dan dient de Nederlandse lezer toch wel behoorlijk de Franse taal te beheersen. Immers, na vijftig jaar Proust-bestudering is nog slechts een deel van zijn oeuvre in het Nederlands vertaald. P.C. NagelGa naar eindnoot18. bijt de spits af met vertalingen van enige wondermooie bladzijden uit Du côté de chez Swann over de torens van Martinville. In het zelfde jaar, 1966, vertaalt mevrouw Veenis-Pieters het eerste deel van Du côté du chez Swann, een uitgave die drie drukken beleeft. Een liefde van SwannGa naar eindnoot19. is een voorbeeld van consciëntieus vertalen in die zin, dat mevrouw Veenis ten zeerste vreest verraad te plegen aan de Franse tekst. Later, alweer in het kader van de honderdste geboortedag, verschijnt van de hand van C.N. Lijsen eerst A l'ombre des jeunes filles en fleurs (In de schaduw van de bloeiende meisjes), later het eerste deel, in de vertaling Combray gehetenGa naar eindnoot20.. (Inmiddels heeft Thérèse Cornips het vertalen overgenomen; zij is gevorderd tot en met het eerste deel van Sodom en Gomorra.) | |
De onbevangen lezerValt er iets te zeggen over het onbevangen lezen van de Recherche? Er is een merkwaardig artikeltje van de Duitse schrijver Martin Walser, in het Nederlands vertaald door M. MulderGa naar eindnoot21., geheten ‘Gewaarwordingen bij het lezen van Marcel Proust’. Aanvankelijk werd Walser bij het lezen totaal niet gepakt door de tekst. Hij zag geen verband tussen al die lange, in elkaar gevlochten zinnen. Eerst veel later kon hij voor zichzelf enige orde scheppen in al die anekdotes en geografische details. Walser was een lezer die ‘zomaar’ zocht, en hoopte dat de schrijver hem iets duidelijk kon maken over hem, de lezer, zelf. Wat zou nu de gemiddelde lezer in het bijzonder interesseren in de Recherche? Kunnen we ons daaromtrent aan enige voorspelling wagen? Zonder statistisch onderzoek kan ons antwoord vanzelfsprekend slechts provisorisch zijn. Maar me dunkt, dat alles wat op het gebied van intermenselijke verhoudingen ligt welhaast een ieder aan moet kunnen spreken. Mensen die worstelen met problemen op homoseksueel gebied moeten wel geraakt worden door de analyse van vele van hun eigen gevoelens. Dan zijn er de ‘signalen’, die we steeds vinden. Signalen van wanhoop, hunkering, die onbeantwoord blijven. In een tijd van communicatiestoornissen moeten deze stukken zeker velen aanspreken. In de moderne psychologie, groepstherapie, sensitivity-training vinden we voortdurend dit soort ‘signalen’. Een voorspelling van Lucien Daudet uit het jaar 1929 is van dit alles een indrukwekkende bevestiging: Il est possible que dans cinquante ans on découvre dans l'oeuvre de Marcel Proust (dont on avait cru d'abord qu'elle renouvelait seulement le roman) les premiers symptômes d'un nouvel état de choses ayant transformé l'ordre social, poussé l'être humain jusqu'aux frontières extrêmes de la solitude individuelle, de l'insensibilité et de l'amoralité, état de choses l'ayant peut-être soumis aussi au temps ou émancipé du temps, par des moyens nouveaux. (Il ne faut pas oublier qu'il y a 60 ans, l'homme ignorait tout de sa soumission et de son émancipation possible quant à l'espace, sur terre, dans l'air et dans l'invisible.)Ga naar eindnoot22. Bij het lezen van Thomas Harris' veelgelezen populair-psychologische boek ‘Ik ben O.K., jij bent O.K.’Ga naar eindnoot23. drong het tot me door dat de proeven van Penfield, waarbij men met bepaalde elektroden de prikkel kan geven aan de hersenen van een patiënt tot het terugroepen van allerlei herinneringen, letterlijk hetzelfde resultaat opleveren als het proeven van het koekje bij Proust. Wat bij hem via literatuur tot werkelijkheid wordt voor ons, bereikt Penfield meer dan een halve eeuw later via wetenschappelijke methoden. En wat is ‘transactie’ bij Harris anders dan het uitwisselen van herkenningstekenen zonder woorden bij Proust, via bepaalde bewegingen, die het diepste wezen van de mens verraden? Voor de intuïtieve lezer zullen zeker heel andere accenten naar voren komen. Als bespiegelingen over Rembrandt of Vermeer hem niets te zeggen hebben, zal hij zeker wèl geboeid worden door de poëtische analyse van de geluiden op straat. Zijn manier van lezen zou ten zeerste beantwoorden aan de wensen van Proust, die voorspelde: ‘Ils ne seraient pas mes lecteurs, mais les propres lecteurs d'eux-mêmes, mon livre n'étant qu'une sorte de ces verres grossissants comme ceux que tendait à un acheteur l'opticien de Combray...’ We zouden dan Prousts werk kunnen lezen zonder verraad aan zijn bedoelingen te plegen, integendeel, in harmonie met hem samen kunnen werken bij de lectuur van ons eigen ik. |
|