[Nummer 133]
Jacques Plessen
Actualiteit van Marcel Proust
Voor velen in Nederland is Proust uiteraard actueel geworden door de vertaling die op het ogenblik bij De Bezige Bij aan het verschijnen is: voor wie niet het Frans goed beheerst - de taal en de stijl van Proust zijn van dien aard dat dit voor lectuur van de oorspronkelijke tekst een absolute noodzaak is - wordt zo een van de grote monumenten van de wereldliteratuur ontsloten.
Ongetwijfeld zal een geduldige lezing van Op zoek naar de verloren tijd de charme hebben, eigen aan alle werken (boeken of films) waarin een vervlogen tijd wordt opgeroepen, een charme die een mengeling is van verwondering, nostalgie, geamuseerdheid over wat zo dicht bij en toch ook zo ver van ons af is. In deze roman maken we kennis met de ‘belle époque’ en het leven van de beau monde (die geleidelijk aan zijn ware, d.w.z. afstotend-lelijke, gezicht zal laten zien), met zijn salons, het uitgaansleven, de Champs Elysées en het Bois de Boulogne, die magnifieke ‘tuin van de vrouw’, de elegante rijtuigen en paarden (maar verderop in het boek zien we ook de automobiel, net als de telefoon, de moderne tijd aankondigen), het vakantieleven in mondaine badplaatsen of ergens in een ‘maison de campagne’. Maar de Tijd, wel het hoofdpersonage in deze roman, brengt verandering in deze schijnbaar zo hiërarchisch opgebouwde wereld. Daar is in de eerste plaats de Dreyfuss-affaire die lelijke scheuren brengt in dit fraaiogende sociale bouwwerk; en dan komt de Eerste Wereldoorlog, waardoor zeden en gewoonten - en de mode - definitief tot het verleden gaan behoren en de samenleving wordt ontregeld. Zeker kan Op zoek naar de verloren tijd gelezen worden als een spannend historisch-sociologisch document; maar wat hierin opvalt, is dat slechts een klein deel van de samenleving wordt belicht. In de eerste plaats de aristocratie, die in die tijd al lang niet meer een echte sociaal-economische klasse is, maar waarvan de levensstijl de andere bevolkingslagen blijft fascineren en domineren: de ‘kant van Guermantes’; verder de rijke bourgeoisie, waarvan Swann en de Verdurins de belangrijkste vertegenwoordigers zijn. Maar in tegenstelling tot b.v. Balzac laat Proust ons deze mensen niet zien in hun werk (als industrieel, zakenman, hoogleraar, arts, hoge ambtenaar zoals de
vader van de verteller, enz.); wij ontmoeten hen praktisch alleen tijdens hun vakanties en in hun ‘vrijetijdsbesteding’, voor een groot deel geconcentreerd in de salons, waar de vrouw de scepter heeft overgenomen van de man, aan wie de (niet door Proust beschreven) ‘struggle for life’ is voorbehouden. In deze vrijetijdsbesteding en in deze salons neemt het zwakke geslacht revanche op de mannen, die zich zonder morren aan die tirannie onderwerpen. Op dit uitsluiten van deze sector van de creatieve arbeid maakt Proust een veelzeggende uitzondering; wel zien wij immers de scheppende kunstenaars aan het werk of wordt hun werk beschreven: de componist Vinteuil, de schrijver Bergotte en vooral de schilder Elstir, niet te vergeten de dienstbode Françoise, in zekere zin een kunstenares in haar keuken. De les die hieruit getrokken kan worden en die de ik-verteller, aanvankelijk door dit mondaine leven gefascineerd, aan het eind van het boek verwoordt, luidt: deze ‘vrijetijdsbesteding van de beau monde is bij uitstek een verloren tijd’, vooral voor de ik-verteller zelf, die zich afvraagt hoe hij deze verknoeide tijd kan inhalen voor het te laat is, ten gunste van zijn eigenlijke levensdoel: het noeste werken aan zijn kunstwerk, zijn roman.
Tot op zekere hoogte lijkt Prousts roman op al die fraaie historische romans of films waarin het voor de lezer aangenaam, want vrijblijvend, vertoeven is. Maar wat Op zoek naar de verloren tijd tot meer dan een gezellige ontspanningslectuur maakt, is het feit dat het in de ik-vorm is geschreven: hierdoor heeft de lezer intens deel aan de onzekerheden, twijfels, teleurstellingen en ontdekkingen van de verteller ten aanzien van de interessant ogende wereld, die uiteindelijk als een schijnwereld wordt ontmaskerd, net zoals de poëtische illusies van het kind wreed verstoord zullen worden. Het is dit subjectief perspectivisme dat Op zoek naar de verloren tijd binnen de modernistische stroming plaatst: hier is geen sprake meer van een totaalbeeld van het Leven, geschilderd dooreen alwetende auteur; het moeizame zoeken naar waarheid wordt de eigenlijke inhoud van de roman.
Dit ‘zoeken naar’ geschiedt op verscheidene niveaus. Zo worstelt de ik-verteller met vragen als: ‘hoe zit de wereld in elkaar?’, ‘wat is de tijd?’, ‘wat is liefde?’, ‘hoe kan ik verloren tijd terugvinden?’, maar vooral ook: ‘wat is mijn roeping?’ en ‘hoe word ik schrijver?’. Op zoek naar de verloren tijd kan dan ook gezien worden als een ‘Bildungsroman’, waar de ontwikkeling van kind tot volwassene beschreven wordt. In dit perspectief hebben personages als Charlus en Swann de functie enerzijds van leermeester, anderzijds van model; hierbij is te denken aan de rol die Swann vervult als initiator van de ik-verteller in het domein van de kunst, terwijl de zelfstandige episode van de liefde van Swann (op zichzelf een hele roman in de derde persoon) als het ware een generale repetitie is van de ongelukkige liefde van de ik-verteller voor Albertine. Swann kan de ik-verteller weliswaar een eind op weg helpen, maar deze leert wel het meest van Swann's échec, want hoe gecultiveerd en artistiek ook, Swann is een dilettant; de echt waardevolle lessen krijgt de ik-verteller van de scheppende kunstenaars: de schilder Elstir en vooral de, als mens ogenschijnlijk zo onbenullige, componist Vinteuil, of beter nog, van hun werk zelf.
Als de grondstructuur van de roman, zoals de titel aangeeft, ‘het zoeken naar’ is, kan het boek ook gezien worden als een enorm uitgedijde detective-roman. Een detective of rechercheur is iemand die allerlei tekens moet interpreteren om te komen tot de oplossing van een probleem als: ‘wie is de dader van deze moord?’; de werkelijkheid is voor hem bij uitstek een verzameling tekens die verwijzen naar iets wat (nog) niet bekend is. Dit beschouwen van de werkelijkheid als een tekensysteem waarmee de ik-verteller geconfronteerd wordt, is een van de belangrijkste kenmerken van Prousts roman. Denken we hier b.v. aan de geur en de smaak van het in thee gedoopte madeleine-koekje; het geluksgevoel dat deze ervaringen de ik-verteller verschaffen, doet bij hem de vraag rijzen: ‘Wat betekent dat?’, en zeer hardnekkig zal hij het antwoord op deze vraag blijven stellen. Maar diezelfde vraag komt impliciet of expliciet in de hele roman honderden malen terug naar aanleiding van andere sensaties of observaties. In zijn studie Proust et les signes heeft Gilles Deleuze een briljante analyse gegeven van de proustiaanse semiotiek of tekensleer. Hij onderscheid bij Proust vier klassen van tekens: de wereldse tekens, die welke betrekking hebben op de liefde, de materiële tekens die in zintuiglijke waarnemingen tot ons komen en de tekens waaruit het kunstwerk is opgebouwd. De eerste klasse omvat al die tekens welke in het sociale leven worden afgegeven - en bij Proust in dit sociale leven in verhevigde, karikaturale vorm geïncarneerd in het salongebeuren: ieder die daaraan deelneemt probeert krampachtig de zin te ontdekken van een gebaar, een gelaatsuitdrukking, een opmerking, een tafelschikking. Hij tracht de code te ontcijferen die er kennelijk aan ten grondslag ligt, en zelf geeft hij voortdurend signalen af. Maar al deze ‘wereldse’ tekens blijken loos te zijn, ze verwijzen wel steeds,
maar ze verwijzen naar niets, wat niet wegneemt dat de koortsachtige activiteit van be-tekenen en interpreteren onafgebroken doorgaat als om met deze leegte het lege leven te vullen en de onvermijdelijke dood te vergeten. Het duidelijkst zien we dat in het snobisme, een streven, zo zegt Proust (en hij kon het weten, want in zijn leven heeft hij zich aardig snobistisch gedragen), om ‘er bij te horen’; helaas is dit ‘er’ zo ongrijpbaar en wisselend dat de snob per definitie een onophoudelijk gefrusteerd iemand is.