Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| ||||||||
J.L. Dijkhuis
| ||||||||
[pagina 67]
| ||||||||
dering zoekt, of beter: wanneer deze door hen gedragen zou worden, want een veronderstelde verontreiniging is voor hem alleen middel om met hen in contact te komen, zoals blijkt wanneer hij in een stadsdeel ver van waar hij woont een hem onbekende jongen op een hek ziet zitten:
Gerard Reve. Foto: S. Raviez
‘Dat hek is aardig vuil,’ zei George. ‘Je maakt jezelf helemaal smerig. Ik zou er maar af komen. Kom hier.’ (177) Hij zag nu ook dat zich deeltjes aarde op de broekspijpen van de overall van de jongen bevonden. ‘Ik zal niemand vertellen dat je je kleren smerig hebt gemaakt,’ vervolgde hij. ‘Dat doe ik natuurlijk niet. We kunnen ze schoonmaken. Achter het huis is water genoeg. Kom maar mee.’ (177) ‘Ik zal zijn kleren schoonmaken,’ herhaalt George, als een soort bezwering (179); dan worden zijn drijfveren duidelijker: ‘Je wordt gestraft,’ vervolgde George. ‘En ik weet nog meer van je. Je hebt allerlei leugens verteld. Je hebt gaten in je kleren gescheurd. Je hebt ze stukgescheurd.’ (183) Nadat de belaagde jongen zich aan deze toenaderingspogingen heeft kunnen onttrekken, bespiedt George vanuit een café in de buurt een tweede, alweer hem totaal onbekende jongen: ‘Waarom vinden ze het goed dat hij met die hoepel speelt?’ vroeg hij zich af. ‘Al het vuil van de straat blijft aan de hoepel zitten, en dan komt het aan zijn kleren [...]’ (188) Deze jongen wordt directer benaderd: ‘Ik moet eens zien of je niet je kleren gescheurd hebt,’ zei hij. ‘Als dat zo is, dan zal ik je straffen.’ (189) Maar ook deze poging mislukt; de jongen vlucht een huis binnen, waarvoor George blijft staan: ‘Ik zal u iets over deze jongen vertellen!’ riep George, maar hij voelde zich zo moe, dat hij zijn stem niet voldoende kon verheffen. ‘Hij heeft zijn kleren zo smerig gemaakt als de pest!’ riep hij, ditmaal met grote inspanning erin slagend zijn stem iets luider uit te zetten. ‘Je betaalt God weet hoeveel voor hun kleren en binnen een uur scheuren ze ze aan flarden!’ (190) Nu Georges pogingen om contact te leggen mislukt zijn, lijkt het of hij ter rechtvaardiging van zijn optreden de buitenwereld te hulp roept: hij vertolkt immers hier de stem van het ouderlijk gezag, waartoe hij zich ook richt. En dat, terwijl wat hij zegt hemzèlf geldt: hij maakt zijn kleren vuil en jaagt zijn moeder op kosten door zijn uniform te verwaarlozen (het is ‘lelijk gekreukt en bezaaid met vetvlekken’, 160), en komt door zijn escapades verfomfaaid en zonder uniformpet thuis, waarbij hij zijn moeder uitlegt: ‘Ze hebben geprobeerd mijn uniform aan flarden te trekken.’(196) Hoezeer hij zichzelf inderdaad projecteert in de door hem benaderde personen, blijkt als hij de eerste jongen ‘smerige tuinman’ noemt (183), nadat hij in het begin van het verhaal, in de veronderstelling dat zijn moeder hem bij familie in de tuin wil laten werken, zoals kennelijk al eerder is gebeurd, gezegd heeft: ‘Ik ben hun tuinman niet.’ (165)Ga naar eindnoot3.
Als de fixatie op kleding die niet in orde is verklaard moet worden doordat in verband met kleding de stem van het ouderlijk gezag zo'n grote rol speelt, is te verwachten dat veel personen in Reves werk zich realiseren dat zij zuinig op hun kleren behoren te zijn en dat ze er netjes moeten uitzien. Frits van Egters zegt al: ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen.’ (De avonden, 25)Ga naar eindnoot4. en Eric: Kleren zijn van onmiskenbaar belang, dacht hij. Vooral wanneer de jaren vorderen. (‘Eric verklaart de vogeltekenen’, Archief Reve 1931-1960, 78) Als Frits in De avonden de film ‘De groene weiden’ gezien heeft, die hem buitengewoon ontroert, is de reactie 's avonds op zijn kamer heel typerend: Hij trok zijn overjas uit, wierp hem op de grond, deed zijn schoenen uit en ging over de jas lopen. ‘Het hindert niets’, zei hij in zichzelf, ‘de verzoening is gekomen.’ (157) Zo kan dus verklaard worden dat in Reves werk iemands kleding, voor wie die in zijn macht heeft gekregen, een bijzondere rol kan spelen, bijzonderder dan de ‘gewone’ magische functie ervan (waarbij kleren een pars pro toto-attribuut zijn zoals een lok haar of afgeknipte nagelrand): die kleding kan immers dan op ieder gewenst moment beschadigd worden. Soms wordt de aanleiding om andermans kleren kapot te maken zelfs gerationaliseerd: Terwijl Speerman de jongen geheel begon te ontkleden, moest hij zich tot het uiterste beheersen om daarbij niet diens kleding te beschadigen, knopen te doen losspringen of de weerbarstige gesp van diens broekriem domweg kapot te trekken. Speerman was zich bewust, dat hier nog iets anders in het spel was dan zijn begeerte: eenmaal van zijn kleding ontdaan, kon de jongen niet meer van het ene ogenblik op het andere zich bedenken, opstaan en vertrekken. (De stille vriend, 55) Met de hier weergegeven gedachtengang worden ook passages als de volgende duidelijk: Het scheen mij toe dat in dit vest, rafelig bij de armsgaten en aan de benedenrand als het was, heel de macht van de jongen tot uitdrukking werd gebracht, en dat het de sleutel was van zijn geluk, zijn heerschappij over mij en van de dwang die ik gevoelde, hem te volgen. Maar tegelijkertijd wist ik, dat het vest alleen hèm die macht kon geven, en dat het, als ík het zou aantrekken, zijn werking zou verliezen. (Oud en eenzaam, 177) Al in De avonden blijkt de obsessie voor gedragen kleding, daar waar Frits Maurits, die kleding uit zwemhokjes steelt, vraagt: ‘[..] Heb je niet het gevoel: heerlijk, hij zwemt daar en ik doe met zijn kleren, wat ik wil? Ruik je aan die kleren, snuif je de lucht ervan op?’ ‘Nu opletten’, dacht hij. In Op weg naar het einde kan de magische kracht van kleding ook op de hier bedoelde wijze gezien worden: Ja, kon ik die regenjas van hem maar bemachtigen, want eenmaal in het bezit daarvan, zou ik M. zonder veel | ||||||||
[pagina 68]
| ||||||||
moeite kunnen betoveren en in mijn macht houden. (80) Zoals in Brieven aan Bernard S.: Heb ik ooit wel eens een gedragen kledingstuk van je gehad, om je te kunnen betoveren? (57) Vaak, wanneer contact gelegd is, of als een personage dat zich althans voorstelt, komt het, zoals hierboven waarschijnlijk gemaakt, steeds op de achtergrond aanwezige besef weer naar voren, bijzonder netjes op kleding te moeten zijn, een soort braafheidsvertoon dat dus als keerzijde van de hier besproken vernielzucht gezien moet worden; variërend van: Ik wilde wel zijn kleren voor hem naaien en verstellen als die stuk waren [...] (Lieve jongens, 64) tot: ‘Sta mij toe, dat ik je uitkleed’, fluisterde ik. ‘Mag ik je naakt zien staan? Ik zal alles heel keurig opvouwen.’ (Een circusjongen, 19) Een bijzondere rol speelt de kleding in Wolf: als deze met Vos, op raad van de tovenaar Stafman, naar Pauvranië trekt, ontmoet hij daar het jongetje Remi: Zijn kleren waren heel schoon en netjes, maar zij waren geheel uit stukken gedragen oude kleding van volwassenen vervaardigd. (166) Naar aanleiding van de rol van de kleren breiende grensbewaker in dit boek zal verder, in een ander verband, meer over de functie van deze opmerkelijke kleding in Wolf worden gezegd (zie p. 17).
Het ‘onuitsprekelijke’ dat aan de winkelhaak in Woelrats broek verbonden was, blijkt dus in zoverre werkelijk onuitsprekelijk, dat het verwijst naar de in oorsprong kinderlijk-magische gedachtengang dat iemand wiens kleding beschadigd is daardoor in potentie gelijkgezinde, daarom misschien vriend, misschien zelfs minnaar kan zijn, omdat dit voor wie zo denkt een middel is om zich met hem te kunnen identificeren. Daardoor ook kan de ik-persoon uit Een circusjongen, als hij een meeliftend meisje verkracht, zeggen: ‘Broertje’, mompelde ik voort. ‘Ik doe alles. Je kleren ook. | ||||||||
2George, uit ‘Herfstdraden’, beschuldigde de jongen die hij op een hek zag zitten er niet alleen van zijn kleren vuil te maken: ‘En ik weet nog meer van je. Je hebt allerlei leugens verteld [...]’ (183) George zelf doet weinig anders dan liegen; hij loopt, als teken ervan, zelfs in een uniform dat hij niet dragen mag. Liegen, lasteren, of tenminste onwaarheden vertellen om er op de een of andere manier voordeel door te verkrijgen, is een eigenschap die vrijwel alle hoofdfiguren in Reves werk bezitten. Frits in De avonden is nog een onschuldige leugenaar: een kantoorcollegaatje een goedkope reep geven en zeggen dat het de duurste is, het tegenover Maurits doen voorkomen alsof hij een meisje heeft, leugentjes vertellen als het hem tegenover zijn ouders beter uitkomt; Philip uit ‘De acrobaat’ (Vier winter-vertellingen) doet zich voor als rechten-student om bij de ouders van Raimar te kunnen blijven logeren, waarna hij ze zal bestelen; van Darger, in ‘De vacantie’ uit dezelfde bundel, zegt diens oudere broer, niet ten onrechte: ‘Je doet nooit iets anders dan liegen’ (109) - maar hoe kan Darger zich anders handhaven? -; in De vierde man speelt de ik-figuur voor helderziende om Christine in te palmen, gebruik makend van kennis die hij tersluiks uit een brief van haar minnaar heeft opgedaan; in De stille vriend bekent Speerman voor een Mariabeeld dat hij het eerder vertelde indrukwekkende verhaal over zijn diensttijd in Indië heeft verzonnen, als tegenwicht voor zijn eigen ‘schijterigheid’ (115); in Moeder en zoon liegt de hoofdpersoon tegen Wimie over het bezoek van matroos Vos, en zelfs de naïeve Wolf, in het gelijknamige boek, spreekt niet de waarheid (over de wijn, die hij met toverdrank en slaapmiddel vermengt) om Vos maar bij zich te kunnen houden: in Reves werk zijn de hoofdpersonen eigenlijk altijd leugenaars. Vooral het anderen bewust ten onrechte ergens van beschuldigen komt veel voor, terwijl een direct voordeel dat degene die de beschuldiging uit erdoor denkt te behalen, in tegenstelling tot bij bovengenoemde voorbeelden, hier op het eerste gezicht niet aan verbonden is. Een bijzonder soort beschuldigingen in dit opzicht wordt geuit naar aanleiding van vermeende seksuele losbandigheid; bij de behandeling van het zgn. revisme zullen dergelijke aantijgingen weer naar voren komen; daarom hier alleen enkele typerende voorbeelden waarbij het andere geslacht betrokken is.
Gerard Reve. Foto: S. Raviez
In De vierde man gaat de uiterlijk keurige, ingetogen Christine zonder veel omslag in op de avances van de hoofdpersoon, de schrijver Gerard, tot diens verbazing; maar voor de volgende overpeinzing, bij het vernemen van haar achternaam - Onderdijk - is geen enkele reden: [...] jawel: onder aan de dijk in de struiken het met alle jongens doen, op zwoele zomeravonden, die slet... (60) Bonter nog maakt het de ik-figuur in Een circusjongen door, als het door hem ontmaagde liftstertje vlucht, haar ‘kleine hoer’ te noemen (116). In Ik had hem lief ziet de hoofdpersoon op straat een dertien- of veertienjarig meisje, en denkt meteen: [...] kleine slet, jij kleine schoolplein hoer ik stoot in je kleine hoerereetje dat het 1 aard heeft [...] (66) In Oud en eenzaam laat de verteller zich de attenties van zijn huisgenote, de actrice Jane, beschreven als een vriendelijk meisje, dat vooral met homofiele jongens omgaat, welgevallen, maar bedenkt daar ene Armand bij: Toch misbruikte ze mij slechts, en was ik haar onverschillig, want ze was een kuthoer die het nog voor niets deed ook, maar ik zou, samen met Armand, een echte hoer van haar maken die ons beiden, Armand en mij, ruimschoots genoeg geld zou opleveren om ons beider grote, tragische en wrede liefde te bekostigen. (70) Even later blijkt deze fantasie voor hem al werkelijkheidswaarde te hebben gekregen: Doordat zij, Jane, een hoer was, zou ik Armand alle lust en genot kunnen verschaffen die hij begeerde. Het geleek op het eerste gezicht omslachtig, maar was het niet. (72) Het schoolmeisje in Ik had hem lief werd eerst, op straat, voor een jongen aangezien, maar verder is duidelijk dat al deze uitlatingen weliswaar meisjes of vrouwen betreffen, maar in feite gericht zijn op de alleen in de fantasie van de hoofdpersoon bestaande jongen of man voor wie de vrouwspersoon in kwestie niet meer dan een tussenpersoon is: Christines minnaar in De Vierde man mag dan wel een reële persoon zijn, maar Gerard heeft alleen een foto van hem gezien, en daar de gedachtenspinsels op losgelaten waaruit ook Broertje Frits in Een circusjongen en Armand in Oud en eenzaam ontstonden. Ook het iemand bewust ten onrechte beschuldigen - lasteren dus - in een veel algemener opzicht dan bij de zojuist gegeven voorbeelden komt vaak voor. In De avonden is niet direct duidelijk waarom: ‘En dan moet je op een hete, ijzeren plaat dansen. Dat is wel een erge straf, maar wat je gedaan hebt is ook zo schandelijk, dat het alleen maar op deze wijze kan geboet worden.’ (190) | ||||||||
[pagina 69]
| ||||||||
Maar deze woorden richt Frits tegen zijn speelgoedkonijntje, dat, als het iets ‘stouts’ gedaan zou hebben - waarschijnlijk op seksueel gebied: Frits heeft bij deze woorden het konijn in zijn broek gestopt-, dat in elk geval van zijn bezitter heeft moeten doen. In Op weg naar het einde vertelt de briefschrijver de jongeheer R. van diefstal van geld te willen beschuldigen, alleen maar om hem te treiteren, al vraagt hij zich wel af of hij hem nog in huis wil hebben. (60) Soms zijn de redenen duidelijker (in het verhaal ‘Afgrond’ uit Tien vrolijke verhalen wordt Henri door zijn oom beschuldigd van lelijk jokken en roekeloze spelletjes, zonder grond (126), maar deze oom wil hem dan ook om een testamentaire reden om het leven brengen), maar in de meeste gevallen wordt als motief voor de ‘verzonnen vergrijpen en overtredingen’ en ‘verzonnen aantijgingen’, zoals een romanheld het zelf aangeeft (Oud en eenzaam, 253), niet meer genoemd dan dat zij een voorwendsel zijn om straf te kunnen uitdelen. Over een hem totaal onbekende jongen, door een vriend van Eric op een perron aangeklampt, denkt Eric onmiddellijk: ‘En geen leugens vertellen, want dat kan je bestraffing alleen maar strenger en pijnlijker maken.’ (‘Eric raadpleegt het orakel’, Archief Reve 1931-1960, 130) Otto v. D., die in Moeder en zoon, al tegenstribbelend, door de ik-persoon als een soort slaaf wordt gebruikt, zou dit verdienen door zich de broek van Matroosje Vos, die hij niet kent, te hebben toegeëigend: ‘Heb je hem soms gekregen van de Italiaanse jongen uit Napels, in ruil voor een rit in je holletje? Hè?’ Ik wist van geen Italiaanse jongen uit Napels [...] (165) In Oud en eenzaam verzint de verteller iets over een door een jongen die hij volgt meegenomen tas, en spreekt hem dan zo toe: ‘Je bent een kleine dief, wist je dat? Je zou eigenlijk... eigenlijk zou je eens flink-’ (255) Ook in dit soort gevallen wordt zijn fantasie voor de verteller zozeer werkelijkheid, dat de beschuldigde tot bekennen gebracht moet worden: ‘Alles zal hij aan mij bekennen, wat hij al die jaren heeft uitgespookt’, besloot Speerman. ‘Ik zal hem laten voelen, wat pijn is.’ (De stille vriend, 14) Dit terwijl Speerman er niet eens zeker van is of de door hem bedoelde jongen dezelfde is als degene die hij jaren geleden ontmoet heeft. In Oud en eenzaam wrijft Gerard zijn huisgenoot, de homofiele Jacky, aan, hem bij zijn vriendin Jane vanuit zijn kamer te bespioneren: Ik nam mij voor, hem zo spoedig mogelijk op zijn eigen kamertje terdege te verhoren en tot een bekentenis van afluisteren en bespieden te brengen. (110) De op zichzelf onzinnige beschuldigingen rijgen zich aaneen in ‘Eric raadpleegt het orakel’, wanneer Eric, wachtend op een perron, een aantrekkelijke jongeman uit de trein ziet stappen: ‘Die jongen heeft in ieder geval leiding en discipline nodig,’ zei Eric. ‘Dat zie je zo [...]’ [...] ‘Dat hij zich thuis misdraagt, staat om te beginnen vast,’ verklaarde Eric verder. ‘Hij is een bron van grote zorg en verdriet voor zijn ouders. Hij heeft al een reeks kleine vergrijpen begaan, geen heel ernstige nog, maar zonder gestrengheid en passende bestraffingen kan hij gemakkelijk van kwaad tot erger vervallen, want zo gaat het nu eenmaal [...]’ (Archief Reve 1931-1960,126) Dat de bedoelde jongen inmiddels de uitgang zoekt, interpreteert Eric als een vluchtpoging, wat zijn schuld bewijst: ‘Die jongen heeft allerlei diefstallen gepleegd, en portemonnaies weggenomen van heel erg arme mensen, en nu probeert hij te vluchten.’ (Id., 128) Het een ander willen laten liegen komt heel duidelijk tot uiting in de verkrachtingsscène uit Een circusjongen. De hoofdpersoon ondervraagt het door hem meegenomen liftstertje, dat Zusje zegt te heten, over een ‘Broer Frits’, produkt van de eigen fantasie: ‘Waar is Broertje?’ vroeg ik [...] (106) Haar naam is het eerste aanknopingspunt: ‘Als je geen broertje hebt, waarom heet je dan Zusje?’ vroeg ik terecht. (109) Daarna, als ze stamelt nog maar schoolmeisje te zijn, vraagt hij naar het adres van haar school: ‘In de... Platanenstraat...’ bracht ze uit. Bij de verkrachting zelf komt de fantasie over Frits terug: nadat hij haar heeft gebeten, vraagt hij: ‘Waar heb je Frits gebeten?’ [...] Iemand voor leugenaar willen uitmaken, kortom, lijkt een duidelijk uitvloeisel van eenzelfde denkwijze die ertoe leidde iemand als kledingvernieler te willen brandmerken; in beide gevallen, immers, gaat het om een gedachtengang die kennelijk noodzakelijk is om in de ander een gelijkgezinde te kunnen zien, met wie dus contact mogelijk moet zijn. In Het lieve leven wordt dan ook gezegd: Ik moet vijanden & samenzweringen uitdenken, anders houd ik mij niet staande. (88) Het duidelijkst blijkt deze identificatiedrang wanneer het kwaadspreken gebeurt in een vorm waarbij de ander de daden of gedachten van de beschuldiger zélf worden toegedicht. In ‘Eric verklaart de vogeltekenen’ verzint Eric een hem vervangend fantasiewezen, als hij uit andermans kamer een radio en voedsel steelt: Het moet in ieder geval in veiligheid gebracht worden voor het woudschepsel weer naar beneden komt en alles wegrooft, diefachtig als hij is. (Archief Reve 1931-1960, 73) In Werther Nieland schrijft Elmer het vissen de kop afsnijden, wat hij zelf heeft gedaan, toe aan zijn imaginaire broer André, die van huis zou zijn weggelopen om naar zee te gaan: - Die broer was een erge rotzak, begon ik, want hij deed altijd gemeen. Hij heeft vissen hun kop afgesneden. (81/82) In Een circusjongen vertelt de hoofdfiguur hoe hij tijdens een kamp een door hem gebroken beeldje zo in elkaar zet dat het bij aanraking onmiddellijk weer uit elkaar zal vallen, waarop de door hem aanbeden Wijnand, gelijkgesteld aan Broertje Vos, in de val wordt gelokt en daarna met een jeugdleider wordt geconfronteerd: ‘Hij smijt mooie beeldjes kapot en zo’, zeide ik. ‘Zeker omdat hij zich verveelt.’ (34) Daarna assisteert hij bij de bestraffing van Wijnand; ‘Ik hield van hem’, besluit hij tegenover Jakhals. (36) In De stille vriend gaat het ook om een soort uitlokking: Hij zoude de jongen eerst verwennen en daardoor lui maken, hem vervolgens betrappen bij het stelen van zogenaamd achteloos nedergelegd geld, en hem ter bestraffing flink slaan om daarna, terwijl hij nog nasnikte, zijn manlijke wil met hem te bedrijven. Waarop dus volgt: Speerman betrapte zich er op, dat hij voor de jongen reeds onmiskenbaar een bepaalde genegenheid was begonnen te koesteren.(10) Dat liegen, kwaadspreken, lasteren voor de Reve-figuren dus een nood is, geen gril, wordt ook rechtstreeks gezegd door de ik-figuur uit De vierde man, in Christines dameskapsalon: Ja, lust gevoelde ik nu ook, maar... bij die lust ook een besef van het leugenachtige van alles wat ik deed. Ik speelde de stoere man die voor de grap tussen de dames in een kapsalon ging zitten, maar het was geen grap en geen spel [...] (53) Zodat het niet verwonderlijk is, in Reves werk uitlatingen als deze te vinden: Ik had de vreemde gewaarwording [...] dat ook ikzelf een | ||||||||
[pagina 70]
| ||||||||
leugen en een verzinsel was. (Oud en eenzaam, 254) | ||||||||
3Misschien wel meer dan wat ook, obsederen me leed en schuld - als ik daar zo langzamerhand niet achter was gekomen, dan was ik wel een grote stomkop. Maar mijn motieven in het ondergaan van deze obsessie blijven vaag en duister, terwijl woede en haat er de schrale oogst van blijven vormen. (Op weg naar het einde, 107) Iets van deze motieven nu zou door het in het voorafgaande beschreven principe verduidelijkt kunnen worden: de wens een ander even ‘zwart’ te maken, of beter: net zo ‘negatief’ te kunnen zien als men zichzelf voelt, ter wille van het idee althans zo bemind te kúnnen worden. Tot dusver betroffen deze negatieve trekken het kapot maken van kleren, het liegen en lasteren, uitingen van wat opvoeders tegenover kinderen ‘ondeugendheid’ zouden noemen. In dat opzicht is er veel meer in Reves werk te vinden; dat de hoofdpersonen daarin niet deugen, en daaraan voortdurend door hun directe omgeving worden herinnerd, is overduidelijk: ‘Zie je wel?’ zei zijn moeder, ‘nu heb je precies alles bedorven. Dat komt, omdat je zoon sekreet bent, dat nooit naar iemand wil luisteren.’ (De avonden, 41) De broer van de hoofdpersoon uit ‘De vacantie’ (Vier wintervertellingen) zegt: ‘Waarom moet je toch altijd dingen breken en alles verpesten?’ (136) In Werther Nieland: - Hij stinkt, zei mijn broer, toen ik aan tafel zat: hij is net een harde bokking. Hij doet alleen smerige dingen. Het moet smerig zijn, anders doet hij het niet. (85) In Brieven aan Josine M. komt de briefschrijver voortdurend terug op de slechte verhouding met zijn vader, te beginnen met: Met mijn vader natuurlijk weer bijna ruzie... (114) Zelfs voor de zachtaardige, kinderlijke Wolf geldt: Toen Wolf nog een jongen was, had hij dikwijls onenigheid thuis, en er gingen weinig dagen voorbij waarop hij geen ruzie had met zijn ouders. (Wolf, 7) Dat de hoofdfiguren uit Reves werk zich werkelijk vaak anders gedragen dan representanten van het burgerfatsoen het zouden wensen, blijkt voortdurend; hier nog twee curieuze voorbeelden waarbij het niet gaat om leugens of kleerscheuren: [Ik lijd aan] zonderlinge aanvechtingen, misschien verwant aan mijn jarenlang, welhaast ontembaar verlangen, om elke brief aan autoriteiten te beginnen met de aanhef ‘Oude Muis!’, of om bij Simon de Wit mijn lul te laten zien, etcetera en ad infinitum. (Op weg naar het einde, 64) En, als tweede, het verhaal ‘Oompje Beer en zijn vriendjes’ uit 1954, waarin als aanvoerder van een soort kinderlijke straatbende een erg brutaal en vernielzuchtig jongetje wordt beschreven, dat iemand in het wilde weg beschuldigt en een ander de ‘boosaardigheid’ toedicht die hemzelf geldt, met een de Reve-lezer welbekende naam: Wolf. (Een eigen huis, 38-46) Uitlatingen als de volgende zijn dan ook, begrijpelijk genoeg, voortdurend in Reves werk te vinden: Ik ben ook nogal vertrapt & vertreden geworden, overigens goeddeels door eigen schuld. (Ik had hem lief, 204) Schaamte, daar is mijn leven altijd van vervuld geweest. (Moeder en zoon, 66) Vandaar dat zelfs een opwelling als deze voor kan komen: Eigenlijk was ik geprikkeld, dat iemand anders dan ik er verdriet of zorg op na durfde te houden. (De taal der liefde, 152) Hoofdpersonen uit Reves werk kunnen zich, alles bij elkaar, niet anders zien dan ongehoorzaam, ondeugend, stout, - slecht.Ga naar eindnoot7. (Ik ben een zeer slecht & zondig mens, al denken jullie van niet.) (Brieven aan Josine M., 38) De niet zelden in Reves werk voorkomende masochistische gedachten kunnen dan ook tegen deze algemene psychologische achtergrond gezien worden, bijvoorbeeld: Jij moet ook veel boven op me gaan staan, want dat is op 1 of andere manier erg goed voor me. (Ik had hem lief, 62) In Ik had hem lief loopt dit alles zelfs uit op een negatieve algemene mensbeschouwing: De mens is slecht & handelt ook zonder enige dwang of nooodzaak slecht, & zulks uit eigen vrije wil & verkiezing, & uit lust tot het kwaad. (103) Het obsederende van de volgende jeugdherinnering uit De taal der liefde kan na wat tot dusver op deze bladzijden beklemtoond is dan ook geen verbazing wekken: Ik herinnerde mij hoe, toen ik ongeveer zeven of acht jaar oud was, een buurjongen met een schipperstrui en een zwart fluwelen korte broek aanGa naar eindnoot9., in een aan de onze grenzende achtertuin, zichtbaar voor alle buren, wegens een of ander vergrijp door zijn vader langdurig en met uitoefening van grote kracht over de knie werd gelegd, en spartelde en luid huilend bleef schreeuwen terwijl het bijna onmerkbaar, uit een grijs wolkendek, motregende [...] (29) Het besef niet anders dan ‘stout’ te kunnen zijn, kan dan zo overheersen dat het zich uiten moet: [...] ik voelde jegens haar [Jane, die hem als haar minnaar beschouwt] een wrevel opkomen, die de grens van de haat naderde, omdat zij mij nooit iets kwaads maar alleen maar goeds had gedaan. (Oud en eenzaam, 63) Of, kortweg, tegenover iemand met wie de hoofdfiguur alleen omgaat zoals Frits uit De avonden met diens vrienden: He wanted to slap him, yet felt an endless, servile softening. (‘Melancholia’, Schoon schip, 53) In ‘De kerstavond van zuster Magnussen’ uit Tien vrolijke verhalen vraagt de kerstman, die een baard met opengevallen plekken draagt, maar niet aan zuster Magnussen of ze braaf is geweest, want dat is overduidelijk het geval, en hij wurgt haar.
Het zich tegen het (ouderlijk) gezag willen verzetten, wordt vooral hieraan toegeschreven dat de ouders hun kind met veel te weinig liefde hebben opgevoed: [...] omdat jullie van huis uit een zekere geborgenheid hebben gehad, die ik altijd ontbeerd heb. (Brieven aan Josine M., 95) Hierbij komt het besef [...] ik ben zo lang geestelijk infantiel gebleven. (Brieven aan Josine M., 44) De Reve-figuur kan zich dus niet anders zien dan als een tot eenzaamheid gedoemde, zoals vooral blijkt uit de volgende uitlating, ook vanwege de in dit artikel gevolgde gedachtengang veelzeggend: Mijn hele leven heb ik gezocht naar verwantschap, mezelf dikwijls genoeg wijsgemaakt dat er van zulk een verwantschap sprake was, terwijl die er nooit, met geen enkel ander mens, of andere groep van mensen geweest is, en er ook nooit zijn zal. (Op weg naar het einde, 129) Dit wordt vooral geweten aan de vader-figuur: Mijn vader was ongehoord bruut en bot en kwetsend jegens alles wat hij zelf niet kon gevoelen & begrijpen, & | ||||||||
[pagina 71]
| ||||||||
dat was bij al zijn intelligentsie, heel wat. (Brieven aan Josine M., 317)
Gerard Reve. Foto: S. Raviez
Zodat een besef als het volgende gemakkelijk naar boven kan komen: Opnieuw kreeg ik de gewaarwording dat niets van wat ik zei waar was, dat ik loog en bedroog [...] (‘Lof der scheepvaart’, Tien vrolijke verhalen, 155) De rebellie die hiervan dan het gevolg is, komt op zichzelf voort uit [...] de familieziekte van de Van het Reves [...] te weten de Van het Reve hoogmoed, die zich vooral uit door de neiging, paradoksale en aanstootgevende uitspraken te doen. (Op weg naar het einde, 127) want [...] ik ben, zogezegd, een erg dominante en egocentriese persoonlijkheid [...] (Brieven aan Josine M., 92/93) In Oud en eenzaam wordt het beeld geschetst van wat naar communistische opvatting voor ‘de vijand’ doorging: Hij is laag, sluw, wreed, huichelachtig, geld- en genotzuchtig, zedeloos en niet zelden ook nog homoseksueel. (153) Het vereist weinig verbeeldingskracht om in ‘de’ hoofdpersoon uit Reves werk, die zou ontstaan als men alle hoofdfiguren uit zijn romans, verhalen en brievenboeken als het ware zou samenvoegen (dat zulks mogelijk moet zijn is, zoals eerder aangegeven, een uitgangspunt bij het schrijven van dit artikel), iemand te zien in wie naar zijn eigen inzicht zo goed als alle van de zojuist opgesomde kenmerken terug te vinden zijn. Curieus is in dit verband dat in de beruchte bijbelpassage uit de eerste brief van Paulus aan de Romeinen, waarnaar van gelovige zijde wordt verwezen als men de veroordeling van homoseksualiteit op bijbelse gronden wil rechtvaardigen, wordt gesproken, in de reeks van ‘wat niet betaamt’ (1:18:30), over: ‘grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam.’Ga naar eindnoot10. Dat, ten slotte, figuren uit Reves werk wel beseffen dat zij zich conform ouderlijke normen dienen te gedragen, blijkt uiteraard vaak: Ik ben, geloof ik, erg boers & degelijk, & vooral, in mijn gehele denk- & gevoelswereld, erg archaïes. (Ik had hem lief, 10) of: Ik was echter, bij al mijn hoogmoed, in de eerste plaats een nette Hollandse jongen (...) (Moeder en zoon, 92) Kortom, Ik vind dat de mens geschapen is om tot volle wasdom te geraken, en niet om zijn leven lang een stoute jongen te blijven. (Op weg naar het einde, 15) | ||||||||
4Eén schakel in de reeks ondeugden die vrijwel alle figuren uit Reves werk bezitten moet nog genoemd worden: lafheid, een eigenschap die men klaarblijkelijk met bitterheid in zichzelf constateert. Frits van Egters merkt al op: Bang was ik, bang ben ik gebleven. (De avonden, 17)Ga naar eindnoot11. En in Moeder en zoon: Ik was een bang kind, dat eigenlijk voor alles vrees koesterde [...] (11) In De vierde man zegt de hoofdpersoon van zichzelf: [...] geen man, ik, maar een levensbang jongetje dat het zonder volwassen bescherming niet kon stellen. (57) In ‘Bloed’, uit Tien vrolijke verhalen, roept de vader, zonder dat in het verhaal duidelijk wordt waarom, zijn stiefzoon ‘Jij laf kreng’ toe (95). Ook hier kan ‘De vacantie’ uit Vier wintervertellingen als sleutelverhaal gelden.Ga naar eindnoot12. In dit verhaal wordt Darger door zijn twee jaar oudere broer Willem meegenomen naar een bijeenkomst van de Groep, een kennelijk op communistische leest geschoeide jeugdorganisatie, waarvan Darger door zijn leeftijd eigenlijk nog geen lid kan zijn; op die middag komen geen andere leden opdagen. De vergaderruimte bevindt zich in het huis van Larrie, een man van rond de veertig, die voor de Groep soms ‘theorie’ behandelt. Deze Larrie houdt Darger staande: ‘Zou je het uithouden als ze je gevangen namen en naar een cel sleepten en je verhoorden?’ vroeg Larrie, terwijl hij zijn hoofd dicht over Darger heenboog. ‘Als ze je spiernaakt uitkleedden, op een tafel vastbonden en je met een leren riem of zweep ranselden om de adressen van je kameraden te weten te komen?’ Hij liet zijn hand steeds zwaarder op Darger drukken [...] Een dag tevoren is bij Darger thuis de komst van Helmut, het Duitse vluchtelingetje, besproken: ‘Is er geen kans dat iemand van zijn familie met hem meekomt?’ vroeg Dargers moeder. ‘Zijn vader hebben ze gepakt, is het niet?’ ‘Hij is dood,’ zei Dargers vader met grote nadruk en wendde zich tot Darger. ‘Ze hebben hem doodgemarteld’ zei hij luid.
Darger verliest dan even het besef van tijd en plaats, krijgt hallucinaties, en probeert later via magisch bedoelde handelingen, zoals door het maken van een tekening overeen nachtelijke ontsnappingstocht, invloed op de gebeurtenissen uit te oefenen. De ik-figuur uit Oud en eenzaam concludeert: De beschrijvingen van deze laaghartige kwellingen en duivelse martelingen, die een buitengewone mate van oorspronkelijkheid en vindingrijkheid van de ‘kapitalistische beulen’ aan de kaak stelden, waren het eerste dat ik als kind, buiten mijn onderricht op school, van het menselijk bestaan op aarde mocht vernemen. (154) | ||||||||
[pagina 72]
| ||||||||
Op deze manier wordt het in Reves werk zo belangrijke onderwerp van de seksualiteit aangeroerd: Op mij, die deze verhalen van de tijd af, dat ik nog nauwlijks kon lezen en schrijven, wel móest lezen of horen vertellen, maakten ze een verpletterende indruk, omdat ik met de gevoelens die zij opriepen nergens naar toe kon. Ik probeerde ze te vergeten of uit mijn denken en voelen weg te bannen, maar ze keerden er met des te overweldigender beeldende kracht in terug. Ik geloof, dat al van het allereerste begin, bij al mijn huiveren verdriet over zoveel onschuldig en weerloos leed, zich de seksuele lust aandiende, waarvoor ik geen enkele verontschuldiging of verklaring kon vinden, en waarvan ik tegenover niemand ter wereld gewag dorst te maken. (158) Als Gerard, de hoofdpersoon, zich de door hem bewonderde, iets oudere Wallie als slachtoffer van een dergelijke ondervraging voorstelt, kan zijn fantasie het verloop ervan hem alleen maar zo dicteren: [...] als dan de jonge imperialistische beulen hem... naakt, helemaal naakt uitgekleed... nog veel harder, nog veel wreder, nog veel langduriger op zijn moedige, weerloze jongenslijf zouden striemen, overal, [...] zou hij dan niet, jankend en krijsend, alle strijdmakkertjes verraden...? Ja... hij zou ze verraden, allemaal... (187/88) En wanneer hij, verzonken in fantasieën over dit soort martelscènes, zich probeert voor te stellen dat de beulen in werkelijkheid hun slachtoffer na de kastijdingen om vergiffenis zouden kunnen vragen, om hem dan te vertroetelen, komen er tegenstrijdige gevoelens in hem op: enerzijds ‘een gruwelijke, mij als een branding overspoelende verrukking’, anderzijds schuldgevoel, omdat deze versie ‘arbeidersvijandig’ zou zijn en verraad ‘aan de zaak van de klassenstrijd’ zou betekenen (160). Dan probeert hij zich in de rol van de gemartelde te verplaatsen: Van deze lofwaardige poging kwam echter in mijn verbeelding hoegenaamd niets terecht: ik bleek veel te bang en te laf, en smeekte al na de eerste striem huilend om genade, en verried al mijn proletarische strijdmakkertjes, zodat ik de achting en genegenheid van alles en iedereen, zowel van de jonge kapitalistische beulen als van de proletarische helden, voorgoed verspeelde. (161) Tot dusver is hier getracht duidelijk te maken dat de hoofdpersonen in Reves werk, zich in allerlei opzichten minderwaardig voelend, alleen met anderen in contact denken te kunnen komen wanneer dezen gezien kunnen worden als behept met dezelfde ondeugden. Dit psychisch mechanisme is nauwkeurig na te gaan in de op de vorige passage uit Oud en eenzaam aansluitende bladzijden: [...] ik besefte opeens [...] dat ik iets wilde en begeerde, dat mijn levenslange noodlot inhield en mij voor immer zou tekenen: Ik wilde wel degelijk, dat de jonge arbeidersjongen gemarteld werd. Ik probeerde mij vol verering met hem te vereenzelvigen, en ik voelde mij verplicht op een of andere wijze zijn heldhaftig lot te delen, maar meer, oneindig veel meer voelde ik mij één met zijn jonge beulen. Ik, ikzelf, en niemand anders, ik wilde en begeerde dat ze hem in zijn jonge naakte schoonheid en heldhaftige standvastigheid zouden geselen en zonder genade, met steeds grotere wreedheid, zouden blijven geselen. Ik wilde er van begin tot einde bij zijn - die gedachte deed mijn hart bijna stilstaan en benam mij de adem - als ze hem geselden, en tenslotte, als de jonge beulen vermoeid waren geraakt, de geselzweep van hen overnemen om de weerloos vastgebonden proletarische jongen vele malen wreder te raken dan zij het samen ooit hadden gekund, en aldus te bewerkstelligen wat zij niet hadden kunnen bereiken: dat hij alles zou bekennen en iedereen zou verraden en, door mijn toedoen, van een moedige held veranderd zou worden in een laffe smekeling. (161/62; curs. v. Reve)
Gerard Reve. Foto: S. Raviez
Hoezeer de eis moed te tonen door de omgeving opgedrongen werd, kan worden afgelezen aan een in Archief Reve 1931-1960 afgedrukte brief aan de vader uit 1944, over een zo onschuldig onderwerp als hoogtevrees: Je weet misschien, dat ik vrij sterke hoogtevrees heb. Dat is iets, waar niets aan te doen is en wat niets met moed te maken heeft. Ook mensen die watervrees hebben [...] zijn zelden werkelijke lafaards, terwijl je onder de waterratten en de lui die zowat een minuut lang onder water duiken echte schijthuizen vindt. Dit alles ter verdediging. (249/50) Niet voor niets dus, zo zou geredeneerd kunnen worden, verliest de verteller in De vierde man en De stille vriend zich in verhalen over zijn heldendaden in Nederlands-Indië, zoals ook in het nawoord ‘Bewogen leven’ van Ik had hem lief, waar zijn ‘zelfverloochenende moed’ wordt benadrukt (222). Maar ‘[...] Ik heb nooit één stap in Indië gezet. Ik ben nooit één dag in militaire dienst geweest [...]’ (De stille vriend, 114) | ||||||||
5‘Het Revisme als seksueel begrip, dat zou iets zijn!’ wordt in Brieven aan Wimie (187) geopperd, maar binnen Reves werk is het als begrip niet gemakkelijk af te bakenen. In Brieven aan Simon C. luidt de uitleg: Geil zijn op iemand en die persoon voor jezelf begeren, dat is vrij nieuw - gevaarlijke nieuwigheid [in literair werk]. Die persoon willen offeren aan een aanbeden derde, het revisme dus, dat is geen nieuwigheid of perversie, maar iets heel ouds en gevestigds. (75) In Brieven aan Bernard S. gaat het in dit verband wel om enkele de Reve-lezer bekende liefdesobjecten; de briefschrijver, die een grote voorkeur voor de met Bernard bevriende Felix heeft opgevat, zegt: Ik wil hem alle jonge Soldaten, leerling-matrozen en zeeverkenners geven die hij wil. (94) Eerder zou deze Bernard zich naar de wil van 's schrijvers liefdesvriend Teigetje moeten schikken: | ||||||||
[pagina 73]
| ||||||||
Je zult ook Teigetjes slaaf zijn, en hem alle genot bereiden zoals ik het je beveel. (22) Vaak blijkt hiernaast dat het in Reves werk niet zozeer gaat om het door de verteller uitleveren van seksueel begeerde personen aan de geliefde, maar dat de hoedanigheid van de ‘slacht-offers’ er niet toe doet, zo lang dezen de geliefde maar in seksueel opzicht kunnen dienen; zo heet het in Oud en eenzaam, over de fictieve Armand: [...] ik zou hem alle jongens geven die hij begeerde, of meisjes, of beide, verloofde paartjes zelfs [...] (69) Ook in Brieven aan Wimie lijkt de identiteit van de tussenpersoon er in het geheel niet toe te doen: Ik verlang erg naar je, en trek me nog steeds af met hijgende gedachten aan jou, hoe je terugkomt en op dronken Zaterdagmiddagen onverwacht een jongen grijpt enzovoorts. (97/98) Het aandeel van de verteller bestaat hier dus uit niet meer dan het bij voorbaat instemmen met de keus van de geliefde en het ook daaraan zelf genot willen ontlenen. Gelet op dergelijke erotische capriolen in het werk van Reve, zou het revisme dus ook zo omschreven kunnen worden: het door toedoen van de minnaar, of op zijn minst met diens medeweten en toestemming, de beminde in seksueel opzicht willen laten genieten van andere jongens, die eventueel, maar wel bij voorkeur, door de minnaar zelf eveneens worden begeerd, terwijl deze alleen al door de gedachte aan dit alles seksueel wordt geprikkeld. Deze definitie lijkt omslachtig genoeg om volledig te kunnen zijn; uit de volgende, direct met het revisme verband houdende passages uit De taal der liefde en Wolf zal echter blijken dat er nog moeilijkheden zijn van andere aard.
In de zomer van 1968 woont de ik-figuur uit De taal der liefde met Tijger tegenover de ingang van Artis. Op een dag neemt Tijger uit het aquariumhuis een Duits sprekende jongen mee, met wie hij naar bed gaat zonder zich bewust te zijn van de aanwezigheid, in diens ‘slaaphok’, van de ik-figuur. Deze bevredigt zich bij hun bedrumoer, dat hem, na een ‘golf van angst’, met een ‘gevoel van zeer schrijnend geluk’ vervult (18). Daarop verlaat hij het pand, koopt iets in een winkel ‘waar wij alles te duur vonden en anders nooit kwamen’, vraagt een zak om zijn boodschappen in te doen, ‘wat ik anders nooit had gedurfd’ (20) en komt opzettelijk lawaai veroorzakend terug. De bezoeker, Peter Z., wordt dan bestudeerd: hij had ‘iets volledig jongensachtigs en zelfs vertederends kunnen hebben als niet zijn ogen met de rest van zijn gezicht in strijd waren geweest doordat ze vrij klein waren, te licht van kleur en met een niet te verbergen uitdrukking van hardheid’: ‘Terwijl ik naar zijn pratende mond keek, haatte ik hem’ (20). Maar als Tijger, nadat Peter vertrokken is, ‘als gewoonlijk’ tobt over de vraag ‘of ik “het wel goed vond” en of één en ander mij “geen verdriet deed”’, verzekert de ik-figuur hem, in goed-revistische trant, ‘dat ik hem aanbad, dat ik Jongens voor hem zou zoeken [...] en, natuurlijk, dat ik hunne geringste ongehoorzaamheid met de meest vindingrijke tuchtigingen zou korrigeren.’ Daarna vraagt hij Tijger ‘met bevende stem, of hij van mij hield.’ (22) Hoewel deze hem dat verzekert, besluit hij van zijn aanwezigheid in het ‘slaaphok’ voordat hij met zijn inkopen thuis kwam, niets te zeggen: ‘Iets in mij waarschuwde me, dat ik het geheim moest houden [...]’. (23) Als Peter de volgende dag onverwacht vroeg weer verschijnt, gaat de ik-figuur met hem de stad in en koopt ‘ongewone, dure dingen, welker aanschaf ik altijd als een dwaze en zeer verwerpelijke verkwisting had beschouwd’; zelfs de straatgeluiden geven weer hoezeer hij nog uit zijn gewone doen is: ‘Net als toen ik bij het eerste samenzijn van Tijger met Peter Z. mij naar buiten begeven had, scheen mij ook nu het lawaai in de stad, hoewel het verkeer, zo vroeg als het nog was, voor een zaterdagmorgen reeds een ongelooflijke keet maakte, gering en in het geheel niet hinderlijk toe.’ (23) Waarom handelt de ik-persoon zo? Tijger houdt alleen van hem, dat zegt deze hem meermalen, en Peter is Tijger alleen op ‘slaafse en volmaakt onderworpen wijze’, seksueel van dienst. Toch blijft hij Peter nauwgezet observeren, zijn ‘kleine en verwende mond, die echter, welke waardering van begeerlijkheid of schoonheid men hem ook wenste toe te kennen, in ieder geval zopas nog Tijger tot volmaakte lust gediend had’ (24), zijn broek die ‘zot’ is, zijn jek dat niet stoer genoeg is, en zijn ‘schoentjes’ die irritatie opwekken. (25) Daarbij babbelt de ik-figuur - hij merkt het zelf op - honderduit, wil met Peter de stad in ‘waar ik één of andere aardigheid voor hem zou kopen’ (24), en hij biedt Peter zijn eigen soldatenlaarzen aan, - dat alles nog steeds terwijl ‘ik mijn verachting voor hem nauwelijks wist te verbergen [...]’. (25) In de stad licht hij Peter in over allerlei toeristische bijzonderheden ‘waarbij ik bemerkte dat het me in de verste verte geen belang inboezemde of ooit belang had ingeboezemd’ (26), en hij koopt ‘twee forse boeken met gereproduceerde oude stadsgezichten van Amsterdam, voor tezamen vijf & dertig of veertig gulden’, hoewel Peter er, naar hij merkt, geen belangstelling voor heeft: ‘hij hechtte stellig alleen aan geld en aan zo veel mogelijk rondhoereren’; zijn lichaamsgeur bleek er een te zijn ‘van leugen en lafheid’. (25) ‘Zelfs al zou het mij gelukken mijn wil met hem te doen, dan zou ik reeds terwijl ik hem bezat, mijn verachting en haat nauwelijks kunnen verbergen [...]’. (26) Als Peter ten slotte vertrekt, beseft de ik-figuur: ‘Ik wist niet, of al les wel goed was zoals het was’ (28), al verzekert hij Tijger op revistische wijze: ‘Ik houd van je, Tijger. Ik zal alles doen, dat hij je slaaf blijft. Ik zal ook jonge matrozen en soldaten aan je geven.’ (29) Hij verliest zich in treurige jeugdherinneringen en beeldt zich bedscènes met Peter in, nadat hij in bed Tijger nogmaals gevraagd heeft of hij wel van hem houdt; maar ook daarna ‘was mijn ziel nog rustelozer dan tevoren.’ (31) Het is duidelijk dat de ik-figuur zich hier aan de revistische code heeft willen houden: hij is niet alleen van mening dat hij het avontuurtje van Tijger moet goedkeuren (‘Je kunt altijd zelf iemand meenemen naar huis’ heeft hij in het aquariumhuis nog tegen Tijger gezegd (13)), maar hij vindt ook dat het hemzelf genot zou moeten schenken, in zijn slaaphok ‘luisterend naar geluiden die ik verwachtte en hoopte te zullen horen en welker uitblijven mijn leven zinloos zou maken’ (17), wat dan ook een moment lijkt te lukken. Maar terwijl hij zichzelf op allerlei manieren geweld aandoet om in Peter iets begeerlijks te vinden en bij hem in de smaak te vallen, ofschoon hij hem in feite minacht, terwijl hij zich er bovendien van verzekerd weet dat Tijger hem toegedaan blijft, laat de hele affaire in hem alleen een gevoel van grote droefheid achter. Als het met medeweten van de minnaar de beminde laten bezitten van andere jongens, ook tot diens genot, het hoofdbestanddeel was van het revisme, speelt hierbij blijkbaar iets mee wat dit genot kan verhinderen, iets wat in deze bladzijden uit De taal der liefde alleen nog niet expliciet gezegd wordt. In Moeder en zoon woont de verteller een godsdienstige bijeenkomst bij en fantaseert dan dat een aldaar ‘orgelpompend’ jongetje (‘dat kleine konthoertje’) bij zijn matroos Vos zou gaan wonen en daar gitaar zou leren spelen. (141) Zoiets nu lijkt in Wolf werkelijkheid te worden: als Wolf na zijn ervaringen met de onbetrouwbare Broer en Zus eindelijk, zoals voorbeschikt, Vos gevonden heeft, vertelt deze hem altijd naar ‘een veel jonger, een veel kleiner broertje, een schooljongetje dus nog’ te hebben verlangd, ‘dat met hem zoude willen medegaan en dat altijd bij hem zoude blijven.’ (153) Als blijkt dat in het land Pauvranië dit verlangen vervuld kan worden - de ongeveer tienjarige Remi wil graag bij Vos blijven en assisteren bij dans- en muziekvoorstellingen -, reageert Wolf zo: ‘Maar... ik vind het goed, Vos...’ sprak Wolf werktuiglijk. ‘Als... dat kan...’ Hij moest nu moeite doen om zijn tranen te bedwingen... Tranen, maar waarom?... Was dit alles niet iets heel goeds... iets waar Vosje altijd naar verlangd had?... Of niet?... Wat kon er dan zijn, dat Wolf zo treurig maakte?... (170/71) Bij de terugreis blijkt voor de grens echter dat het volgens Pauvranische wetten verboden is kinderen mee naar het buitenland te nemen, ook al gebeurt dat, zoals hier, met instemming van de - door zijn armoede hiertoe gedwongen - vader. Vos en Remi blijven dan achter, met Remi's aan Wolf toegewezen broertje Bambi: En nu drong de volle waarheid tot Wolf door: hij was niet | ||||||||
[pagina 74]
| ||||||||
langer het broertje, het échte broertje van Vos... (198) Hier blijkt dus dat het revisme, zoals het door Vos met Remi in praktijk wordt gebracht, wat Wolf betreft, zijn grenzen letterlijk heeft overschreden. Het is dan ook verleidelijk, aan de kleding van de Pauvraniërs (‘wel heel proper gehouden, maar oude en versleten kleding’ (175)) af te lezen dat de mogelijkheden tot werkelijk contact met hen anders liggen dan ten opzichte van de Reve-figuren die in ‘gewone’, dus op ondeugendheid duidende, verwaarloosde kleren rondlopen. Zelfs is het mogelijk in de kleren breiende grensbewaker die de Pauvranische wetten vertegenwoordigt, het alter ego van ‘de’ schrijver-revist te zien; zijn manier van spreken, de enige maal dat in Wolf van het plechtstatige kinderboekproza wordt afgeweken, geeft daartoe ook aanleiding: ‘Uitgehaalde wol, van oude wollen kleren, dat is moeilijk breien’, legde hij hun uit. ‘Dat gaat langzaam. Als jullie ooit het geld ervoor kunnen missen, dan zou ik erg blij zijn met nieuwe wol, met wol dus die helemaal nieuw is. Want de winter nadert, voor jong en oud, maar vooral voor de kinderen.’(161) Uit het bovenstaande blijkt dus, dat het willen in de zojuist gegeven omschrijving van het revisme (het ‘de geliefde... willen laten genieten van andere jongens’) zo moet worden begrepen dat alles zich slechts in de fantasie van de verteller mag afspelen;Ga naar eindnoot13. wanneer, binnen het literaire werk, de liefdespartner zich, al is het tijdelijk, daadwerkelijk, hoe dan ook, aan een derde bindt, zoals bij Tijger en Peter Z., is er van werkelijk genot dat de ik-persoon daardoor zou verkrijgen geen sprake, en daarmee ook niet meer van revisme.Ga naar eindnoot14. De verteller moet alle touwtjes in handen hebben, wat alleen kan binnen zijn eigen fantasieën, de ‘Sexualmärchen’ zoals ze in Brieven aan Wimie worden genoemd. (159) Een definitie van het revisme waarin deze omstandigheid niet op de voorgrond geplaatst wordt, is dus onjuist.Ga naar eindnoot15. In Moeder en zoon wordt dan ook gezegd: En al die bedenkseltorens, die ik dacht of hardop uitsprak, en waarin de bereden jongen de slaaf moest zijn van mijn ‘verre geliefde’ en zich door hem moest laten vernederen, pijnigen, verkrachten en zelfs de hoer voor hem moest spelen - was die revistische rêverie er altijd geweest? Dat gelul in bed, waar vroeg of laat iedere bedgenoot genoeg van kreeg, was ik daar altijd mede behept geweest? (180) In Ik had hem lief wordt het zo geformuleerd: In mijn revistiese voorstellingswereld kan veel, wat in de praktijk absoluut niet gelukt. (203) Met deze aanvulling, dat het revisme uitsluitend gezien moet worden als zich afspelend in de fantasie van de verteller, is het ook mogelijk achter dit motief, op dezelfde manier als in verband met kapotte kleding, liegen, ongehoorzaamheid en lafheid van personages in Reves werk, de reden, noodzaak zelfs te zien van het voorkomen van het revisme in zijn geschriften. De liefdespartners worden in de ‘Sexualmärchen’ immers als overspelig, als ontrouw gezien: Mijn eventuele Nieuwe Vriend moet in elk geval flink pervers zijn en dronken kunnen worden alleen al van seksuele ideeën en voorstellingen, kunnen genieten van ontrouw en wreedheid [...] (Brieven aan Wimie, 74/75) [...] enfin het hele scala van Macht, Vernedering, Ontrouw, Trouw, met Ontrouw opgeilen van de Partner [...] (Id., 76/77) Eerder is al opgemerkt dat hoofdpersonen uit Reves werk vaak, wanneer er sprake is van seksueel contact, de partner als ‘hoer’, of iets in die orde, benoemen, zoals in De stille vriend, over een jongen die Speerman van vroeger meent te kennen en met wie hij naar bed geweest is: Ja, dat was wat Speerman heimelijk hoopte: dat hij zoude zien, dat de jongen in werkelijkheid niets anders dan een opgemaakt gelegenheidshoertje was [...] (63) Wanneer dan ook in verband met het revisme sprake zou zijn van een zich als ‘slecht’ beschouwende hoofdpersoon, die pas in relatie met anderen denkt te kunnen treden als de magie van het gelijkschakelend denken in werking gesteld is, moet in Reves werk de beminde als overspelig gezien worden omdat de hoofdpersoon zichzèlf aldus beschouwt. Een zodanig besef - naast het meer algemene van het zich als ‘zondig’ zien, waarover al is gesproken - komt dan ook voortdurend naar voren; bijvoorbeeld in De taal der liefde: Ik had mij in de namiddag van de vorige dag lichamelijk met Giovanni L. verenigd, en vroeg mij nu voorde zoveelste maal af, of dit iets slechts en zondigs van mij was geweest om te doen, maar ik behoefde het mij niet af te vragen, want ik wist wel zeker dat het zo was. (9) In Ik had hem lief wordt geprobeerd een en ander tegenover de geliefde een positieve wending te geven: Als ik hoereer met andere Jongens of Heren, dan is het alleen maar om jou geil & jaloers te maken, want ik doe het eigenlijk tegen mijn zin. (56) Maar verderop noemt hij zichzelf: 1 erg slecht & loops & overspelig & mateloos Geil dier [...] (Id., 140) In Brieven aan Wim B. wordt gesproken over [...] dwaasheden met Jongens buiten mijn Huwelijk - ik geloof dat zulks nu afgelopen is: het rondhoereren is ten einde, Gode zij lof en Dank. (42) Het eerder aangewezen besef een ‘net’ leven te behoren te leiden komt weer naar voren: Met anderen naar bed gaan, tenzij je met ze wilt trouwen, is slecht en zondig, heel eenvoudig. (Brieven aan Wimie, 113) In Schoon schip wordt gezegd: Er zijn mensen die prostitutie goed vinden en ontrouw vanzelfsprekend, enz. Wij hoereren & wij zijn ontrouw, & het past ons niet, over anderen te oordelen, maar als wij het zedelijk goed vinden, dat wij hoereren & ontrouw zijn, dan zijn we geen mensen meer [...] (295) In Moeder en zoon heeft de ik-persoon het over zijn ‘voor mens en en dikwijls ook voor mijzelve verwerpelijk en ontuchtig liefdesleven’ (181), en vraagt zich dan af: Hoe zat de boel in elkaar? Was het altijd zo geweest, dat ik een jongen begeerde en wilde bezitten, op wie ik niet verliefd was, om wie ik niets gaf, of die ik zelfs verachtte, en bij de heilige daad met hem aan een andere jongen of jongens dacht, die ik in woeste overgave aanbad? En hoe was het zo gekomen dat zelfs wanneer ik met een jongen naar bed ging van wie ik eigenlijk wèl hield, althans om wie ik wel degelijk iets gaf, dat ik zelfs dan nog voor mijzelve de liefde uitbande - want zo was het eigenlijk toch? (180) Op deze wijze redenerend, is het niet moeilijk een antwoord te construeren op de vraag die de hoofdpersoon in Lieve jongens zichzelf stelt, nadat Tijger bevestigd heeft dat hij inderdaad van hem houdt: Waarom had ik, op zijn antwoord op mijn vraag, niet geantwoord: ‘Ik ook van jou, Tijger’? Ik wist het niet en zou het wel nooit weten. (162) Dit alles, het ligt voor de hand, is te herleiden tot het besef door de eigen aard ook niet in staat te zijn een liefdesrelatie te onderhouden.Ga naar eindnoot16. Ook maakt dit duidelijk waarom zo vaak in Reves werk over sadistische handelingen ten opzichte van de geliefde wordt gedacht: te beminnen personen moeten weer, alvorens te kunnen worden bemind, door de hoofdpersoon net zo gezien kunnen worden als hij zichzelf ziet, en hun gestraft moeten worden bevestigt hun ‘stout’-zijn, en dus hun gelijkheid aan de ik-persoon (ook de nodige masochistische passages komen voor).Ga naar eindnoot17. De dubbelzinnigheid van een dergelijke gedachtengang wordt het duidelijkst geïllustreerd door: En opnieuw, zonder dat ik er zelf iets aan kon doen, zag ik hem [de iets oudere Wallie] in één ondeelbaar ogenblik, naakt uitgekleed en aan zijn enkels geboeid worden, en een huivering van genot, maar ook van een diep, vererend mededogen voer door mij heen. In mijn verbeelding begeerde ik, met al mijn lust, het verschrikkelijke dat ik hem zag ondergaan, maar tegelijkertijd wilde ik het met al mijn moed verhinderen, en hem beschermen en troosten. (Oud en eenzaam, 174) en: Een golf van medelijden, bijna van tederheid, voer door mij heen, maar anders dan bij zijn vorige portsie tranen, deed dit medelijden geenszins mijn lust bekoelen, integendeel: ik ervoer, echt en oprecht, een diepe, als een schrijning in mijn borst voelbare deernis jegens Otto, maar tegelijkertijd zoude ik zijn leed willen vermeerderen | ||||||||
[pagina 75]
| ||||||||
[en] verdiende hij door ontelbare andere jongens mishandeld, vernederd en misbruikt te worden, die ík zoude zoeken, en vinden... (Moeder en zoon, 173)
Gerard Reve met zijn broer Karel. Foto: S. Raviez
Evenzo, in Wolfs fantasie over een bestraffing van Broer: En het vreemde was dat Wolf, terwijl hij in zijn gedachten zag hoe Broer, voorover gebogen, die vernederende straf van een kleine jongen onderging, daarbij nóg meer van Broer ging houden... (Wolf, 79) waarop dus nu kan volgen: Wolf dacht nu ook nog iets anders, dat misschien nóg vreemder was: terwijl Broer op die manier als een kleine jongen over de knie zoude liggen en steeds harder ging huilen, zoude hij opeens heel veel van Wolf gaan houden, en door zijn tranen van pijn heen tegen Wolf roepen, dat hij eigenlijk altijd al Wolf zijn broertje had willen worden en voorgoed bij hem blijven... (79) Hoe overheersend deze dwanggedachte is, blijkt uit De stille vriend: [...] de geliefde jongen was altijd een aanbeden god, dat wel, wien het aan niets mocht ontbreken, en voor wiens geluk en genot Speerman alles over had en alles wilde offeren, maar daarbij was hij, voor altijd en eeuwig, Speerman zijn slaaf en gevangene. (Waarbij Speerman, in zijn mateloze en wanhopige liefde, die jongen af en toe wel moest uitkleden en slaan, omdat het niet anders kón...) (76) Kort daarvoor keerde eenzelfde gedachtengang als zojuist bedoeld terug: Hij wilde de jongen pijn doen, zoveel pijn als maar mogelijk was, maar tegelijkertijd wilde hij hem in het geheel geen pijn doen, nu niet, en nooit... Ja, als zoiets kon: iemand op verschrikkelijke wijze pijn doen, maar hem tegelijkertijd géén pijn doen... En dat kon niet, hoewel er toch een God was... (Id., 58) In Moeder en zoon fantaseert de verteller, die zich van Otto v. D. bedient, onderwijl dat hij matroosje Vos streelt, die hij nauwelijks heeft gezien: [...] overal... ook waar hij thuis geslagen was... Ja, geslagen... maar door wie zijn schuld ook weder? (164) Een antwoord op die vraag volgt niet, maar moet de Reve-lezer duidelijk zijn. In ieder geval wordt het gegeven in Oud en eenzaam, waar de ik-figuur in zijn fantasie de marteling bijwoont van de jongen die hij in een verlaten Franse boerderij ziet: Maar wie sloeg hem? Wie kon zichzelf er toe brengen aan dit argeloos lieve, tedere wezen deze wreedheid te begaan? Wie dorst met zulk een meedogenloze berekening dit weerloos vastgebonden jongenslichaam deze laffe foltering aan te doen, om hem een valse bekentenis af te dwingen? Ik probeerde het antwoord de toegang tot mijn gedachten te beletten, maar het wàs er, nog voordat het verschrikkelijke beeld was geweken: ik was het, en niemand anders: ik was het, die vóór hem stond, en de zweep op hem liet nederdalen, om de huilende adem van zijn schreeuwen langs mijn gezicht te voelen strijken... ik was het, die hem martelde om hem iets te laten bekennen waarvan ik wist dat hij het niet gedaan had... In De stille vriend zegt Speerman dus ook: [...] Ik martel toch geen jongens waar ik niets om geef? [...] (14) De verzuchting, als hij zich voorstelt zijn ‘stille vriend’ Marcel pijn te doen: ‘De mensen begrijpen niets’, dacht Speerman, ‘niets... Alleen pijn, dàt begrijpen ze.’ (83) is dan ook bestemd voor wie niet ziet dat ook achter het revisme en wat daarmee samenhangt dezelfde, in oorsprong magische, denktrant verscholen is als aan het begin van dit artikel beschreven werd in verband met het alleen wat minder spectaculaire motief van de gescheurde kleding. | ||||||||
6Het beschrijven en in hun samenhang verduidelijken van een aantal motieven in Reves werk, verder kan, gezien de op blz. 1 aangeduide uitgangspunten, de pretentie van dit artikel niet gaan. Op het thema van dat werk en de relatie van de hier besproken motieven daartoe werd dus niet ingegaan, en voor Reve zo belangrijke onderwerpen als seksualiteit en godsdienst konden binnen het kader van dit onderzoek alleen eenzijdig, respectievelijk nauwelijks aan de orde worden gesteld; bewust werd ook niet gewezen op welke eventuele relatie dan ook van het hier behandelde met de schrijver Reve-als-persoon.
Tot slot nog enkele opmerkingen over het veelal direct met het revisme in verband gebrachte motief van de Meedogenloze Jongen in Reves werk. In Archief Reve 1961-1980 zou de psychologische achtergrond ervan te vinden zijn: Van het ogenblik af, dat ik wist dat ik bestond en kon liefhebben, heb ik de gelaten en lichamen van Jongens liefgehad. Eén moet er zijn geweest, sterker dan ik, aanbiddelijk en Wreed, die mijn verering vermoed, en mijn Gevoelens aangemoedigd heeft tot ik mijn geheim moest prijsgeven en die mij, toen hij het kende, bespot, geslagen en diep vernederd heeft. Hem heb ik sindsdien gezocht en zal ik moeten blijven zoeken, in steden en landen, zo lang ik adem zal hebben en zal leven: de Meedogenloze, die mijn liefde tot een koorts opjaagt om haarte vertrappen, de Onzichtbare, Eeuwig Wijkend. (13/14) De naam ‘Meedogenloze Jongen’ is ontleend aan Keats' gedicht ‘La Belle Dame Sans Merci’, dat zijn titel geeft aan een van de hoofdstukken uit Praz' The Romantic Agony. Sinds Reve in een interview uit 1966 zich erover beklaagde dat critici van alles achter de Meedogenloze Jongen zochten, maar die niet zagen als ‘doodgewoon de homoseksuele pendant van La Belle Dame Sans Merci uit de Romantiek’ (interview Zaal-Van der Molen, In gesprek, 107) is deze parallellie als vanzelfsprekend aangenomen.Ga naar eindnoot18. In het bedoelde hoofdstuk uit Praz' boek wordt zeer gedetailleerd een stoet van (literaire) tovenaressen, duivelse gezellinnen, vampiers, fatale vrouwen en onverzadigbare pseudo-minnaressen geschetst, die vooral één trek gemeen hebben die de Meedogenloze Jongen in het werk van Reve, ondanks wat in het hierboven aangehaalde wordt gesuggereerd, juist mist: zij storten, vrijwillig of noodgedwongen, hun aanbidders bewust in het verderf door zich, tijdelijk, opzettelijk als geliefde voor te doen, zoals in Keats' gedicht waar Praz' hoofdstuk naar genoemd is. Dit middel, het zich voordoen als verliefde, noch dit doel, het bewust lichamelijk en/of geestelijk te gronde richten van de minnaar, komt in verband met de Meedogenloze Jongen in Reves werk voor, zodat het beschouwen van deze figuur als een tegenhanger van ‘La Belle Dame Sans Merci’, met een beroep op Praz' autoriteit, op losse gronden gebeurt. Hoe weinig de verwijzing naar Praz ter zake is, blijkt ook uit het feit dat de door hem besproken literaire vrouwentypen in de wereld waarin zij worden opgevoerd hun fatale arbeid daadwerkelijk verrichten, terwijl in Reves werk de Meedogenloze | ||||||||
[pagina 76]
| ||||||||
Jongen als een ideaal van de hoofdpersoon moet worden gezien, van wie hij nu en dan om zich heen een afspiegeling meent waar te nemen, zonder dat deze enige actieve rol speelt, zoals in Brieven aan Josine M., waar het een zeventienjarige jongen betreft op wie de briefschrijver zegt verliefd geworden te zijn (169), en in Ik had hem lief, waarin eenmaal het vermoeden geuit wordt dat Ernest, aan wie de brieven gericht zijn, de Meedogenloze Jongen is (33). Bij dergelijke aanduidingen blijft het. Dat dit liefdesideaal in Reves werk ‘meedogenloos’ moet zijn is, na wat hier tot dusver uiteengezet is, dan ook verklaarbaar. Steeds werd getracht duidelijk te maken dat een Reve-figuur zichzelf alleen vanuit een negatieve invalshoek kan zien, en zich voorstelt pas dan met anderen tot een relatie te kunnen komen, wanneer dezen door hem als even negatief gezien kunnen worden. Wie met pek wil omgaan, zo redeneert hij, moet er mee besmet zijn, hoe dan ook. Elke uiting van affectie kan dus alleen ontstaan vanuit deze negatieve basis; al eerder is geconstateerd dat Reves figuren zich niet kunnen voorstellen vanuit een positieve gedachte omtrent zichzelf tot een liefdesrelatie te komen (blz. 15; zie ook noot 16). De Meedogenloze nu is boven ieder gevoel verheven, ook zelfs wat betreft gevoelens in positieve zin, en kan hierdoor, in deze hoedanigheid, als de werkelijk ideale liefdespartner gezien worden. De Meedogenloze Jongen draagt dan ook zeker geen gescheurde kleren: [...] ik zou, voor een beschrijving van bijvoorbeeld de kleding van de Meedogenloze Jongen, die immers iedere dag of dikwijls zelfs twee of drie maal per dag, een ander pak, broek, windjek, T-shirt of regenjas zou aantrekken, mij terdege in de kennis van stoffen moeten verdiepen: hoe zou ik anders de eindeloos gevarieerde, uit de kostbaarste en vaak zeldzaamste tekstielsoorten vervaardigde kledingstukken op verantwoorde wijze kunnen beschrijven? (Nader tot u, 51) Aanleiding tot dit artikel was de vraag hoe een winkelhaak in Woelrats broek iets ‘onbeschrijfelijks’ kon verkondigen. In overeenstemming hiermee zou als slot nu gezegd kunnen worden, dat pas werkelijk onbeschrijfelijk de Verlossing zou zijn van de Stoute Jongen, die niet anders mogelijk is dan door de Barmhartigheid van de Meedogenloze Jongen. Maar dit terzijde. Wanneer uit het werk van Reve geciteerd werd, gebeurde dat altijd naar de eerste druk, met uitzondering van De avonden (Amsterdam, 1959, 4e druk), Werther Nieland (Amsterdam, 1965, 2e druk), De taal der liefde (Amsterdam, 1972, 3e druk) en De vierde man (Amsterdam-Antwerpen, 1981, 2e druk). In de citaten aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke tekst zijn door haken omgeven. | ||||||||
Overige gebruikte literatuur
|
|