Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||
Maarten Steenmeijer
| |||||||||
Pascual DuarteHet publicatieverbod op De familie van Pascual Duarte zou slechts enkele jaren duren en kon niet verhinderen dat Cela snel bekend werd, zowel binnen als buiten Spanje. De roman is nu zelfs na Don Quichot het meest vertaalde werk van de Spaanse literatuur en behoort met De bijenkorf tot Cela's meesterwerken. Het tragische, wrange levensverhaal van een ter dood veroordeelde boer uit het achterlijke Extremadura (de arme, droge streek in het zuidwesten van Spanje) maakte niet alleen grote indruk in literaire kringen, het betekende tevens het begin van een moeizaam herstel van de Spaanse literatuur. Toch zou het nog vele jaren duren voordat er romans werden geschreven die in de buurt kwamen van het niveau dat Cela in De familie van Pascual Duarte had weten te bereiken. De roman bestaat uit de fictieve memoires van Pascual | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
Duarte. Hij wacht in de gevangenis op de voltrekking van het doodvonnis dat over hem is geveld. Om de tijd te doden en om met zichzelf in het reine te komen schrijft hij deze memoires, die het karakter van bekentenissen hebben. Ondanks zijn criminele verleden hoopt hij zijn lezers ervan te overtuigen dat hij geen slecht mens is. Het manuscript stuurt hij naar een vriend van zijn laatste slachtoffer. Dit manuscript wordt gevonden door de schrijver, die het voorziet van een inleiding, een nawoord en twee brieven: van de priester en de guardia die aanwezig waren bij Pascuals executie. Een gecompliceerde inbedding van Pascuals levensverhaal, waarmee Cela op ingenieuze wijze de censuur in een moeilijk parket bracht, want met deze truc kon hij strikt genomen niet verantwoordelijk worden gesteld voor de inhoud van het boek. Het wrange, hier en daar morbide verhaal over een arme drommel die zich zo goed en kwaad als hij kan door een leven vol tegenslagen probeert heen te slaan doet denken aan de schelmenroman, zij het dat het deze keer slecht afloopt. Lukt het een schelm altijd om zich met een list uit een hachelijke situatie te redden, met Pascual gaat het voortdurend mis. Op de eerste pagina van zijn memoires schrijft hij: ‘Er zijn mensen die de opdracht krijgen langs het pad met de bloemen te gaan en anderen die het pad met de distels en de doornen moeten inslaan.’ Zijn lot is het om in armoede op het achterlijke platteland te worden geboren als zoon van een criminele, driftige, primitieve vader en een harteloze, sarrende, drankzuchtige moeder. Al op zeer jonge leeftijd beseft Pascual dat het huwelijk van zijn ouders bijzonder slecht is. Luttele momenten na de geboorte van zijn zuster Rosario scheldt zijn vader zijn vrouw uit voor lui wijf en slet, om haar vervolgens af te ranselen met een riem. Als enige jaren later het achterlijke broertje Mario wordt geboren, sterft zijn vader aan hondsdolheid, na dagenlang opgesloten te hebben gezeten in een kast. Ook de arme Mario is geen gelukkig leven gegund: zijn oortjes worden afgebeten dooreen zwijn, de minnaar van zijn moeder trapt hem bijna het graf in en hij verdrinkt ten slotte in een vat olijfolie. Na de begrafenis grijpt Pascual zijn vriendinnetje, Lola, om op het graf van zijn broertje haar voor het eerst te bewijzen dat hij niet is zoals zijn broertje, zoals Lola treiterig beweerde: hij is een echte man! Deze afzichtelijke voorvallen zijn nog maar het begin van een dramatische levensgeschiedenis. Keerpunt is de bovengenoemde dood van Mario, Pascuals achterlijke broertje. Als zijn moeder hier volstrekt niet door blijkt te zijn aangeslagen, beseft Pascual voor het eerst dat hij haar hartgrondig haat. Deze haat zal zijn verdere leven beheersen en uitmonden in een reeks afschuwelijke, in drift gepleegde moorden. Toch onderscheidt Pascual zich juist van zijn omgeving door zijn gevoelige aard. Zijn zucht naar affectie en begrip vindt echter geen enkele weerklank bij zijn ouders. De enige die hem in de loop der jaren een warm hart blijft toedragen is zijn zuster, Rosario. Het incestueuze verlangen naar haar (dat hij deelt met zijn vader) dringt zich tussen de regels door op aan de lezer. Zij is, zo bedenkt Pascual op de planken van zijn cel, ‘het enige wezen voor wie ik ooit oprechte genegenheid koesterde.’ Pascual lijkt eerder het slachtoffer van zijn liefdeloze omgeving en van zijn driftige aard dan een koelbloedige, gewetenloze moordenaar. Toch werkt zijn verstand op volle toeren voor hij toeslaat: ‘Ik dacht erover mijn ogen dicht te doen en dan toe te steken. Maar dat kon ik niet; als je blindelings steekt, steek je in het luchtledige... Ik moest steken met mijn ogen wijd open, met al mijn aandacht gericht op de steek die ik toediende.’ Pascual Duarte mist echter de amorele inertie van de hoofdpersoon uit L'étranger van Camus, waarmee Cela's roman meer dan eens is vergeleken. Het is niet moeilijk onder de indruk te raken van Pascuals ontroerende gefilosofeer, dat in de loop van het boek steeds duidelijker mystieke trekjes vertoont. Zijn zondebesef en angst voor de dood zullen hier niet vreemd aan zijn. Zijn moeite wordt beloond, want momenten van catharsis blijven niet uit: ‘De vrede die bezit neemt van een zondige ziel is als de regen die op braakland valt, de dorre akkers vruchtbaar maakt en de woestenij tot leven wekt.’ Het bange vermoeden dat ‘dit genot zal zijn uitgeput voordat de weinige levensdagen die mij nog resten (...) verstreken zijn’ wordt aan het slot echter bevestigd. Zijn mystieke gedachten, zijn gedetailleerde herinneringen en zijn soms wat plechtstatige formuleringen maken van Pascual Duarte een literair personage. En ook zijn overdrachtelijke taal: ‘In mijn borst krioelde een nest schorpioenen en met elke druppel bloed die door mijn aderen vloeide, beet er een adder in mijn vlees.’ Het merkwaardige is echter dat deze arme, gevoelige man, slachtoffer van een brute omgeving, geen moment ongeloofwaardig wordt, hoewel het duidelijk is dat een ongeschoold mens als hij nooit de schrijver van deze fijnzinnige memoires kan zijn. Een memorabele paradox. De familie van Pascual Duarte roept vele associaties en interpretaties op, en is dan ook veel meer dan een groteske familiekroniek. Zo sluit Pascuals verhaal aan bij de eeuwige Spaanse eerkwestie. Zodra er gezinspeeld wordt op zijn eer, voelt Pascual zich gedwongen ‘als een man’ te reageren, of hij wil of niet: ‘Als señor Rafael me op dat moment een slappeling had genoemd, mijn God, dan had ik hem voor de ogen van mijn moeder in elkaar gestampt!’ De banden met de schelmenroman en de knipoog naar de mystieke literatuur zijn hierboven al aangestipt. Maar ook zegt deze korte roman veel over het dagelijkse leven in het Spanje van voor de burgeroorlog. Bijvoorbeeld als Pascual voor het eerst in Madrid komt. Zijn belevenissen aldaar geven een indruk van de grote tegenstelling tussen de grote stad en het platteland. Het zijn twee totaal gescheiden werelden, met een eigen taal en met eigen codes, zoals Pascual op komische wijze ondervindt. In het Retiropark - het Vondelpark van Madrid - ziet hij hoe twee mannen ruzie maken omdat de een blijkbaar wat te lang naar de vrouw van de ander heeft gekeken (eer!). Pascual verbaast zich over de beschaafde manier waarop ze ruzie maken, want het blijft bij woorden. Hij denkt: ‘Dat was nog eens wat! Als wij mensen van het platteland hetzelfde incasseringsvermogen hadden als de mensen in de stad, waren de gevangenissen leeg als onbewoonde eilanden.’ Ook de minachting voor vrouwen, homoseksuelen en zigeuners, de inefficiënte bureaucratie, de benauwende regels van het machismo en de grote spanning tussen de libido en de maagdelijkheidscultus komen terloops maar daarom niet minder indrukwekkend naar voren. Vooral door De familie van Pascual Duarte wordt Cela wel beschouwd als de grondlegger van het tremendismo, een stroming die zich kenmerkt door een uitgesproken voorkeur voor de macabare, harde zijde van de werkelijkheid. Het is een stroming die kan bogen op een eeuwenoude traditie: de bijtende spot van de barokschrijver Quevedo (volgens Cela de grootste schrijver aller tijden; het eerste wat hij 's ochtends doet is Quevedo lezen) en de donkere caprichos van Goya, om maar enkele voor de hand liggende voorbeelden te noemen. Hoewel deze voorkeur voor het wrange duidelijk spreekt uit De familie van Pascual Duarte, doet Cela meer dan op meedogenloze wijze de misvormingen in de Spaanse werkelijkheid beschrijven. Want de beklemmende sfeer die Cela weet op te roepen wordt getemperd door Pascuals intelligente overpeinzingen en zijn gevoel voor humor. Zo verzucht hij bijvoorbeeld nadat hij bij de gevangenisaalmoezenier heeft gebiecht: ‘Ik voelde een diep berouw, maar minder dan ik gedacht had.’ Vandaar dat tremendismo een te beperkte term is voor het levensverhaal van Pascual Duarte, nog afgezien van Cela's grote weerzin tegen het indelen van literaire werken in stromingen en genres. De grote autonomie die Cela aan literaire werken toekent ligt in het verlengde hiervan. Een fraai voorbeeld is dat hij De familie van Pascual Duarte nooit heeft willen ‘afmaken’. Cela werd namelijk tijdens het schrijven van zijn eerste roman ernstig ziek. Toen hij in levensgevaar verkeerde heeft hij het boek snel afgemaakt, zodat het gepubliceerd kon worden. Dit is er waarschijnlijk de oorzaak van dat Pascuals laatste moord, op don Jesús González de la Riva, de grootgrondbezitter aan wiens nagedachtenis Pascual Duarte zijn memoires opdraagt, op geen enkele wijze gemotiveerd wordt in het boek en hierdoor iedere lezer voor een raadsel doet staan, Cela incluis. Dat Cela tijdens het schrijven van De familie van Pascual Duarte net als Pascual oog in oog met de dood stond, wekt overigens het vermoeden dat hij meer met zijn personage gemeen heeft dan je op het eerste gezicht zou denken. De uit 1975 daterende verfilming van De familie van Pascual Duarte laat er geen misverstand over bestaan dat Pascual don Jesús González de la Riva om politieke redenen heeft ver- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
moord. Dat ligt misschien wel voor de hand - het zijn immers de roerige jaren voor de burgeroorlog -, maar het ontkracht ook het beeld dat tot dan toe van Pascual was opgeroepen: een man die absoluut niet geïnteresseerd was in politiek. De film krijgt hierdoor een actueel tintje, dat het bijna tijdloze verhaal in de roman mist. Regisseur Ricardo Franco heeft bovendien geen kans gezien om ook maar enigszins de zwarte humor van het boek in beeld te brengen, waardoor zijn film een trage, slaapverwekkende vertoning is geworden. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat deze film geen enkele indruk heeft gemaakt in Nederland. | |||||||||
De bijenkorfMeer succes had de verfilming van Cela's andere grote roman, De bijenkorf, die hier enkele jaren geleden onder de Spaanse titel, La colmena, in première ging en vrij kort daarna ook op de televisie is uitgezonden. Regisseur Mario Camus (ook bekend van Los santos inocentes) heeft heel goed de mistroostige sfeer van het boek weten over te brengen op het witte doek, terwijl hij toch ingrijpende wijzigingen heeft moeten aanbrengen om de roman verfilmbaar te maken. De meest in het oog springende is de forse reductie van het aantal personages: dat zijn er oorspronkelijk ongeveer driehonderd, een aantal dat uiteraard onmogelijk in ruim anderhalf uur film gepropt kan worden. Gelukkig heeft Camus de inventor de palabras, een van de vele bezoekers van het café waar een groot deel van de roman zich afspeelt, gehandhaafd, zodat Cela de kans krijgt even zijn gezicht te laten zien in de film. Hij speelt zijn bescheiden rol met verve. De bijenkorf is het Madrid van 1942, drie jaar na de burgeroorlog dus. Armoe en ziekte zijn troef. De grootste zorg van de honderden personages die rondzoemen in het boek is overleven. Tenzij je het geluk hebt er warmpjes bij te zitten, wat maar aan zeer weinigen is voorbehouden. De rest sjachert, steelt, teert op andersmans zak, prostitueert zich, bedelt. Troost biedt het café, al is soms een zeer grote inventiviteit vereist om aan geld voor een drankje te komen. De brallerige woorden over het grootse Spanje die uit de radio klinken, staan in schril contrast met de miezerige werkelijkheid, vooral voorde verliezers van de burgeroorlog, de ‘roden’ (republikeinen), die nog dagelijks herinnerd worden aan hun nederlaag. In De bijenkorf is geen sprake van een plot. Het boek volgt in korte fragmenten de stappen van een groot aantal personages gedurende twee winterse dagen, na in het kort en niet zonder mededogen hun verleden geschetst te hebben. Een mooi voorbeeld van de bondigheid van Cela's pen en van de sfeer van ontgoocheling is het volgende portret: ‘Sonsoles heeft slechte ogen, haar oogleden zijn rood en het lijkt altijd of ze pas gehuild heeft. Het leven in Madrid bekomt haar niet goed, het arme schepsel. Toen ze pas getrouwd was, was ze mooi en gevuld, ze zag er fris uit, en het was een lust haar te zien; maar nu is ze - hoewel ze nog niet oud is - al een wrak. Haar berekeningen waren niet uitgekomen, ze geloofde dat ze het in Madrid breed kon laten hangen en trouwde met een Madrileen. En nu, nu er niets meer aan te doen is, begrijpt ze dat ze zich vergist heeft. In haar dorp, Navarrerondilla, in de provincie Avila, was ze een jonge dame en at ze zoveel ze maar wilde; in Madrid is ze een ongelukkig schepsel, dat de meeste dagen zonder eten naar bed gaat.’ Het is niet moeilijk zich voor te stellen dat de autoriteiten allerminst gecharmeerd waren van dit weinig heldhaftige beeld van de Spaanse samenleving. Het boek moest dan ook, zoals gezegd, de wijk naar Argentinië nemen. De raadselachtige moord op don Jesús González de la Riva in De familie van Pascual Duarte heeft een pendant in De bijenkorf. De moord op de moeder van señor Suárez, de zielige oude homo, blijft namelijk onopgelost. En zo blijft er meer in de lucht hangen, bijvoorbeeld dat de politie op zoek is naar de straatarme schrijver Martín Marco, een van de weinige personages in de roman die zich aan de anonimiteit weten te ontrukken. Tenzij men een verband tussen deze twee gebeurtenissen wil zien, maar daar geeft de roman geen aanleiding toe. Voor Cela geldt blijkbaar niet dat er in een roman geen mus van het dak kan vallen of het heeft iets te betekenen. En toch maakt De bijenkorf een zeer hechte indruk, onder andere omdat het fragmentarische karakter van de roman correspondeert met het thema: het gekrioel van een bijna anonieme groep ongelukkige mensen in een grote stad, in een armetierige wereld die geen ruimte biedt voor individualiteit. | |||||||||
Andere romansUit de andere romans die Cela heeft geschreven - een twintigtal - wordt duidelijk dat De familie van Pascual Duarte een buitenbeentje is, omdat Cela de lezer hier wél de kans geeft om iets te weten te komen over de gedachten en gevoelens van zijn personages. De rijpere Cela blijkt steeds warser te zijn van de binnenkant van de mens. ‘Je gevoelens uiten is een gebrek aan opvoeding,’ zegt hij nu apodictisch. Maar wat interesseert Cela wel? Een aardige indruk hiervan geeft de korte roman El molino de viento uit 1955, in het Nederlands verschenen onder de titel De windmolen. Plaats van handeling is een dorp, dat - veelzeggend genoeg - niet met name genoemd wordt. Ook hier is het weer een gekrioel van mensen, primitieve, geïsoleerde dorpsbewoners dit keer, die niet veel meer te doen hebben dan eindeloos dezelfde anekdotes en roddels herhalen. De overgangen zijn veel abrupter dan in De bijenkorf, wat de leesbaarheid misschien bemoeilijkt, maar wat deze novelle een eigenaardige koortsachtigheid geeft die iets overbrengt van de verwarring waaraan deze eenvoudige, ongeschoolde mensen ten prooi vallen als zij geconfronteerd worden met ziekte, miskramen, dood, zelfmoord, overspel en incest. Ze hebben nauwelijks greep op hun bestaan. Cela toont hier minder mededogen met zijn personages dan in De bijenkorf. Hoewel een enkele lyrische passage niet ontbreekt, overheerst de satire. Hij behandelt de dorpsbewoners bijna net zo wreed als zij hun dieren behandelen: ‘maar als echte Spanjaarden waren ze het in zoverre eens dat men, als het goed is, honden moet stenigen en een blik aan hun staart binden.’ De windmolen laat karikaturen zien, en daarmee staat deze korte roman nog verder af van De familie van Pascual Duarte dan De bijenkorf, waarin de personages weliswaar nauwelijks de grauwe anonimiteit ontstijgen, maar nog wel heel duidelijk als mens te herkennen zijn. In De windmolen en in de vele andere romans, novellen en verhalen die hij hierna heeft geschreven portretteert Cela echter vooral op spottende wijze domme stumperds. De eindeloze herhaling van een naam is een geliefd stijlmiddel: ‘Pascasio López kleedde zich wat slordig. Pascasio López bedekte zijn leden met een kakikleurige overall en zijn hoofd met een alpino zonder staartje. Pascasio López was aan de drank en was nu en dan zo dronken als een aap. Pascasio López was een ruziemaker en niet te vertrouwen. Pascasio López had neiging tot stelen en leeglopen. Pascasio López was sjacheraar van beroep, en stotterde een tikje van geboorte. Pascasio López had in de krant van de hoofdplaats gestaan, toen hij op een keer twee wolven met de herdersstok had doodgeslagen. Pascasio López had twee wijn- | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
gaardengeërfd van een tante die door een trein was overreden.’ Gepaard aan deze fixatie op het achterlijke Spanje, zowel in de stad als op het platteland, gaat Cela's grote liefde en belangstelling voor de volkstaal. Dát is de grote charme van dit werk, niet de op den duur nogal eentonige reeks rare typetjes die hij neerzet. Cela beperkt zich niet tot de zorgvuldige, bijna academische, maar ook nogal saaie weergave van de volkstaal van zijn generatiegenoot Miguel Delibes (de auteur van Los santos inocentes), maar weeft al die bijnamen, scheldwoorden, stopwoordjes, uitdrukkingen en gezegden aaneen tot een uiterst ingewikkeld web van anekdotes en verhaaltjes. In deze stijl schrijft Cela nog steeds. De enige verandering is dat de vertelstructuur steeds gecompliceerder is geworden. Zo is het in 1969 verschenen Visperas, Festividad y Octava de San Camilo del año 1936 en Madrid (Voor, tijdens en na het feest van de Heilige Camillus in 1936 in Madrid) een barokke roman, waarin het rijke taalgebruik verpakt wordt in modernistische vertelprocédés (lange zinnen zonder interpunctie, directe en indirecte stijl door elkaar, vermenging van diverse registers, enz.), om zo een indruk te geven van de verwarring die rond het begin van de burgeroorlog in Madrid heerste. Maar hoe bewonderenswaardig Cela's vernieuwingsdrang ook mag zijn, de kracht van De bijenkorf heeft deze roman in de verste verte niet. De rijkdom van het taalgebruik is ten koste gegaan van de diepgang. Cela's personages zijn nu vooral schilderachtig, zijn romans vooral interessant voor taalkundigen. Dit geldt ook voor zijn laatste roman, Mazurca para dos muertos (Mazurka voor twee doden, 1983), waarvan in Spanje in een paar jaar tijd al honderdduizenden exemplaren zijn verkocht. In deze roman is Cela teruggekeerd naar zijn geboortegrond, Galicië, de vochtige, groene streek ten noorden van Portugal, die kan bogen op een eigen taal (het Galicisch, verwant aan het Portugees) en een eigen cultuur. Wederom is het flinterdunne verhaal alleen maar aanleiding om een lange reeks plattelandsbewoners de revue te laten passeren en een uitbundig staaltje van hun rijke taal te geven, om zo een wereld op te roepen die je nu in Spanje nauwelijks meer aan zult treffen: die van in geïsoleerde groepen levende, nauwelijks geschoolde mensen. Mazurca para dos muertos speelt dan ook in het Galicië van veertig jaar geleden. Zou het nu nog mogelijk zijn een dergelijke roman over Galicië te schrijven? Cela: ‘Nee, waarschijnlijk niet, want de traditionele sociale ordening in Galicië, gebaseerd op clans, bestaat nauwelijks meer. Ik heb bijvoorbeeld het leiderschap van een clan geërfd van mijn vader, maar in tegenstelling tot hem ben ik alleen nog maar in theorie leider. De moderne transportmiddelen, de radio en de televisie hebben deze veranderingen tot stand gebracht. Clans waren groepen die door bloedbanden met elkaar verbonden waren. Ieder lid, of hij nu een rijk man of een houthakker was, had dezelfde rechten en plichten. De voornaamste functie van zo'n clan was elkaar beschermen tegen de buitenwereld, tegen vreemdelingen, want alles wat van buiten kwam behoorde per definitie tot de vijand. Het is een structuur die je bij vele primitieve culturen aantreft. In de clans van Galicië speelden vrouwen een belangrijke sociale rol. Net als de Baskische vrouw, maar in tegenstelling tot de Castiliaanse vrouw, die een onderdanige inborst heeft (om over de Andalusische nog maar te zwijgen), heeft de Galicische vrouw het voor het zeggen. Zij regeren het land. Niet voor niets zijn de drie grote vrouwen die de Spaanse cultuur heeft voortgebracht afkomstig uit Galicië: Concepción Arenal, Rosalía de Castro en Emilia Pardo-Bazán. Dat is geen toeval. De Galicische vrouw werkt hard, is intelligent en zeer autoritair. Ze geeft de man een glas wijn, dan houdt deze verder zijn mond wel. Ik vind dit logisch, want de spil van het gezin is tenslotte de vrouw. Nog een voorbeeld: ik ben net in Finisterre geweest, aan de Galicische kust, waar clans nog wel in enige mate functioneren. Alle clans draaien er om de vrouw. Daar heb ik ook de eerste Spaanse vrouw ontmoet die over een rijbewijs voor zware voertuigen beschikte. Aan het begin van de burgeroorlog werd haar vrachtwagen in beslag genomen. Maar zij wilde hem niet afstaan en heeft toen gedurende de hele burgeroorlog zelf achter het stuur gezeten. En na drie jaar kwam ze terug, met nieuwe wielen onder haar wagen!’ Om zijn liefde voor volkstypetjes, - verhaaltjes en - taal te kunnen botvieren, is Cela dus gedwongen terug te keren naar zijn jeugdjaren, want er is nu nog maar weinig over van dit ‘achterlijke’ Spanje. Dat hij hieraan de voorkeur geeft en niet voor ‘eigentijdse’ thema's heeft gekozen, geeft aan hoe sterk die liefde is, maar is er eveneens de oorzaak van dat hij zich, ondanks de enorme variatie aan vorm, steeds maar lijkt te herhalen. Zijn werk krijgt hierdoor steeds sterker een folkloristisch tintje. Typerend vind ik bijvoorbeeld dat de rauwheid van De familie van Pascual Duarte ver te zoeken is in Mazurca para dos muertos. Natuurlijk zal het feit dat eerstgenoemde roman in het droge, harde Extremadura speelt en laatstgenoemde in het zachte Galicië een rol spelen, maar ik heb sterk de indruk dat Cela het plattelandsleven in Mazurca para dos muertos romantiseert. Want deze primitieve mensen gedragen zich wel erg ‘natuurlijk’, erg ‘vrij’. Bovendien is alles binnen de groep botertje tot de boom. De vijand komt van buiten. Zo maakt Cela van het Galicische binnenland het Verloren Paradijs, en daarvan was veertig jaar geleden in Galicië - of waar dan ook ter wereld - uiteraard geen sprake. | |||||||||
Het fenomeen CelaHet zou echter onrechtvaardig zijn om Cela af te doen als de auteur van een paar belangrijke, in zijn jonge jaren geschreven romans. Want Cela heeft zo ongeveer alle literaire genres beoefend: hij debuteerde in 1935 met gedichten, schreef toneel, verhalen, essays, kranteartikelen en reisverhalen. Vooral in het laatste genre is Cela een begrip in Spanje. Zijn uit 1948 daterende Viaje a la Alcarria is zelfs het bekendste literaire reisverhaal van na de burgeroorlog. Er is aan dit boek overigens een aardige anekdote verbonden, die illustreert hoezeer de tijden zijn veranderd voor Cela. Tijdens zijn eerste reis door de Alcarria, een onherbergzame streek ten oosten van Madrid, in 1946, werd hij in het plaatsje Budia enkele uren in de gevangenis opgesloten wegens landloperij en omdat hij niet de benodigde papieren bij zich had. In het voorjaar van 1985 heeft hij de reis opnieuw gemaakt, om er een tweede boek over te schrijven. Cela liet zich nu in een Rolls Royce vervoeren. Zijn chauffeur: een in smetteloos wit geklede negerin, een Amerikaans fotomodel. In dezelfde lijn ligt het feit dat Cela zich nu overal met veel plezier laat huldigen en fêteren. Maar er is nog een andere Cela. Want Cela is óók de maker van een Diccionario secreto (Bargoens woordenboek), waarmee hij een pionier werd van het onderzoek naar het Spaanse argot, hij is óók de oprichter van een van de belangrijkste literaire tijdschriften tijdens het franquisme (Papeles de Son Armadans), óók de initiatiefnemer tot enkele culturele manifestaties die de geïsoleerde Spaanse culturele wereld in contact brachten met buitenlandse kunstenaars en wetenschappers, óók de ondertekenaar van protestbrieven gericht aan het franquistische regime en óók een ambassadeur van de Spaanse cultuur tijdens zijn talrijke reizen naar het buitenland. Cela is, kortom, een sleutelfiguur van de Spaanse cultuur gedurende het franquisme. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat koning Juan Carlos hem in 1977 vroeg om senator te worden. In deze hoedanigheid heeft hij een belangrijke redactionele bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de nieuwe Spaanse grondwet. In diezelfde tijd liet Cela zich voor het sensatieblad Interviú (veel seks,ongelukken, rampen en roddels) interviewen door twee in jarretels en ander pikant ondergoed geklede dames. Cela is niet voor één gat te vangen. Hij gaat op zeer eigenzinnige wijze zijn eigen gang en lijkt zich daar wel bij te voelen. | |||||||||
Vertalingen in het NederlandsRomans:
Verhalen:
|
|