ressant. Ik kan schrijven wat ik wil, als ik maar steeds terugkeer naar dat kernidee. Ervoor zorg dat ieder hoofdstuk daarvan doordrongen is. Daar heb ik het dan al zwaar genoeg mee.
Je spreekt over een visioen, het boek dat deels zichzelf schrijft. Het klinkt symbolistisch, om niet te zeggen mystiek. De schrijver als medium.
Het klinkt misschien wat arrogant, maar wat de symbolische kant van het boek betreft, geloof ik echt dat het bij mij zo werkt. Al voortschrijvend ontdek ik hoe het symbool zich steeds weer opdringt. Als je eenmaal ontdekt hebt wat voor symboliek er in zit moet je voorzichtig worden. Oppassen dat je het niet gaat benadrukken. Dan moet je doen alsof je neus bloedt, van zo is het goed en er verder niet naar omkijken. Vaak blijken symbolen achteraf insluipers te zijn geweest, maar die wel op de juiste plaats hebben postgevat. Zoals de duif in De Gevarendriehoek. Als dat beest steeds komt aangevlogen, dan denk ik, ja, het zal wel zo moeten. Daar rust Gods zegen op.
Vraag je je nog af waar dat beest vandaan komt?
Daar denk ik niet te veel over na. Dat behoort tot de magie van het schrijven. Het valt te vergelijken met die reclames die je op trams ziet. Mensen met hun handen voor de ogen en als tekst: ‘ik denk er nog niet aan.’ Dat blijkt dan reclame te zijn voor een begrafenisonderneming. Zoiets heb ik ook met de magische kant van het schrijven.
Ondanks de gelaagdheid leest De Gevarendriehoek vrij gemakkelijk. Niet in de laatste plaats omdat het een tamelijk chronologisch verteld verhaal is.
Wat ik met die trilogie wilde was een trechtervormig verhaal. Terug in de tijd naar een bepaald dieptepunt, voorbij de geboorte van Albert Egberts en vandaar weer terug naar de toekomst. Dat beeld wordt in de proloog al aangegeven door de schaar.
Hoewel De Gevarendriehoek leest als een chronologisch verhaal kent het toch belangrijke verzakkingen in de tijd. Zoals het verhaal dat Albert over Jimmi aan Milli Händel vertelt. Dat verhaal brengt je terug naar de tijd dat Albert een kleine jongen was. Ook het begin natuurlijk. De Albert die door een aantal magische handelingen terugduikt in de gevarendriehoek van zijn jeugd.
Maar sowieso hebben, voor mij althans, verschillende episoden toch ook net even een andere toon. Zoals het hoofdstuk De Gevarendriehoek waarin het gaat over het uitrekken en weer inkrimpen van die driehoek. De eenheid die daar aan gegeven is, is die van de driehoek en het spelletje dat daarmee gespeeld wordt.
Het hoofdstuk dat daarop volgt - het gaat dan over Philips en het Panphilipsisme lijkt veel realistischer en tegelijkertijd satirisch.
Alberts seksuele impotentie is, zoals je zegt, een metafoor voor zijn onmacht tout court. Tegelijkertijd is zijn passiviteit een voedingsbodem voor een poëtische kijk op het leven. Als hij uiteindelijk in het sombere souterrain ‘man’ wordt, lijkt zijn poëzie vernietigd.
Dat wordt gesuggereerd. Dat is de vanzelfsprekende poëtische houding die daar wordt opgeheven. Iets dat hij in overvloed had zolang zijn engelachtige staat duurde. De Albert Egberts van jaren later probeert er op een geforceerde manier ‘een leven in de breedte’ op na te houden. Met veel geweld verschaft hij zich een toegang tot een poëtische manier van leven en denken.
Dat wat Albert verstaat onder het leven in de breedte en een poëtische manier van de wereld benaderen ligt voor mij heel dicht bij elkaar. Er gingen bij Querido al stemmen op over de totale mislukking, dat als thema uit het boek naar voren komt. Alles is er van doortrokken. Ik vond het juist een heel stralend boek, vanwege Alberts toeneiging tot de poëzie. Hij ligt wel als impotente minnaar in bed naast zijn vriendin Milli Händel, maar uit dat dal waarin hij zich bevindt, verrijst voor hem de poëtische fenix.
Zijn impotentie wordt alleen op een technisch plan opgeheven.
Als je na het lezen van De Gevarendriehoek weer teruggrijpt naar de beginhoofdstukken van Vallende Ouders, weet je dat hij eigenlijk helemaal niet is genezen van zijn impotentie. Dan begint het pas goed, want in die episode wordt hij geconfronteerd met de mislukkingen van zijn verleden. Dan moet hij die zien te overwinnen en gaat hij juist het tegenovergestelde gedrag van een impotente aannemen. Dan wordt zijn impotentie echt zichtbaar. Het Don Juan-idee dat in Vallende Ouders wordt opgevoerd.
Dat het opheffen van de impotentie overigens moest plaatsvinden in de nacht dat die boom wordt omgehakt, was aanvankelijk een heel intuïtieve samenloop. Toen begreep ik dat het te maken had met de dreigementen van zijn vader, die altijd met dat mes in de weer was zonder ooit toe te steken. Nu dreigt er iemand met een bijl een boom om te hakken en voert dat dreigement ook daadwerkelijk uit. En Albert leeft nog! Uitgerekend die nacht is Marike de Swart bij hem en voilà, daar gaatie.
Het leven in de breedte is alleen in schijn verenigbaar met het leven van de daad.
Dat is de paradox waarvan de hele trilogie doortrokken is. Als ik een antwoord op die vraag had, zou ik misschien die roman niet geschreven hebben. Goede romans zijn altijd opgetrokken rond een vraag. Een vraag naar de wereld, naar het leven. Het antwoord op die vraag kan hooguit bij de lezer ontstaan.
Ik heb mijn hoofdpersoon in die paradox vastgezet. Hij heeft twee toeneigingen. Aan de ene kant het ‘leven in de breedte’, het innerlijke leven. Iemand die alleen maar naar de wereld kijkt, en dat poëtisch verwerkt. Aan de andere kant heeft de hoofdpersoon de stevige overtuiging dat het leven moet wervelen. Misschien dat er in de verte iets echoot van de tegenstelling tussen het Appolinische en het Dionysische: de vorm en de roes. Maar die paradox wordt aan het slot niet opgelost. Daar is het een paradox voor.
Blijkbaar weet Thjum heel goed wat hij aan zijn vriend Albert Egberts heeft. Hij wijst hem op het paradoxale in zijn leven. Thjum gebruikt ook ergens dat beeld van het overgooien. Het kleinste jongetje van de klas werd altijd overgegooid door de grote knapen die zich in twee rijen opstelden. Zo ziet Thjum Albert; heen en weer geworpen door knapen en paradoxen.
Heb je het leven in de breedte tot vormgevingsprincipe gemaakt? Zou je kunnen spreken van ‘schrijven in de breedte’.
Ja, dat is zeker waar. Aan het slot van de epiloog in het derde deel tref je Albert Egberts aan op een terras in Amsterdam. Dan kan je als lezer het gevoel krijgen dat hij even over zijn leven heeft nagedacht. Die ene flits heb ik als schrijver onder de loep gelegd en helemaal uitgetekend. Dat heeft drie romandelen opgeleverd.
Welke betekenis heeft Albert voor jou?
Albert heeft twee vaders. De een is een dronken monster met een mes in zijn hand. De ander is zachtaardiger en lijkt op de ideale vader. De ideale vader blijkt op een politiek plan een rotzak te zijn geweest. Hij heeft een SS-verleden. Het dronken monster heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog officieel de juiste weg bewandeld. Hij heeft later zelfs in Indië gediend.
Ik heb Albert Egberts in dat kruiswoordraadsel geplaatst om zich extra verneukt te voelen. Hij is door allebei verworpen en in de steek gelaten. Hij is een homunculusje van mij dat ik op de pijnbank leg. Hij moet de verkeerde keuzes maken, hij moet alle vernederingen ondergaan en alle teleurstellingen ervaren. Dan wil ik wel eens zien wat er van hem overblijft. Tegen het eind van de trilogie is hij gemangeld. De vraag is dan wat voor ideeën hem nog resten, of er nog hoop in hem zit, of hij nog geloof in het leven heeft.
Dat weet je nog niet?
Jawel. Ik kan dat wel vertellen. Het gaat er tenslotte om hoé het beschreven wordt. Net als je als lezer denkt dat Albert uit zijn verslaving ontwaakt door een politieke daad te plegen - hij schiet de fascist Baartscheer neer - dan blijkt Albert daar heel andere gedachten bij te hebben. Hij wil als een vrij vogeltje in een kooi vliegen, vastgezet worden door de politie om in de gevangenis gedwongen van zijn verslaving af te komen. Maar waarom kiest hij nou juist een fascist uit? Om voor de buitenwereld de schijn op te houden dat hij een politieke daad