hij, want ik hoefde het bed niet af te halen. De lakens konden nog wel een keertje mee, had Joke gezegd.
Ik knik, en zeg met een volume dat op de dames is berekend, dat ik ook vaak mijn bed niet verschoon.
Sinds ik Klaas met me laat slapen, ben ik steeds een paar weken over tijd, en bloed dan erger dan ooit. Waarom, dat zijn ze aan het uitzoeken hier. Ik weet de weg: eerst bloed laten prikken, dan wachten op de dokter.
‘Linker of rechter arm?’ vraagt de zuster.
‘Linker,’ zeg ik. Uit het lichaam van de Gorgon Medusa nam de godin Athene twee buisjes bloed om ze aan Asclepius te geven: het bloed uit de aderen van haar linker zijde bracht genezing van alle ziekten en dood en vernietiging. Ik bedoel maar.
De Latijnse naam van Asclepius is Aesculapius, wat schijnt te slaan op de mistletoe die aan de eik groeide en die men als de genitaliën van de eik beschouwde, het sap van de bessen als sperma, en wie dat sap bezat, kon terugkeren uit het rijk van de dood. Een aesculaap is op de auto van artsen ook nu nog een stok met een zich kronkelende slang.
De dokter is een vrouw, en ze heeft naast mijn status een boek voor zich liggen met plaatjes van sliertjes materie die als zeewier aan elkaar zijn gehecht. Chromosoomstrengen, legt ze uit, en als die niet opeen bepaalde wijze zijn geordend, krijg je chromosomale afwijkingen. Ze heeft een grote neus, vooruitstekende tanden en geen kin. Op de linker tiet van haar witte jas staat haar naam geborduurd, maar die wil ik vergeten.
‘Meestal zijn die gelukkig niet levensvatbaar, en dat is wat bij jou tot nu toe het geval is geweest,’ zegt ze. Ik vertel haar maar niet dat ik op het ogenblik zwanger ben. Dat ik zo'n chromosomale afwijking in me draag.
De dokter kijkt me onderzoekend aan. Ze denkt waarschijnlijk dat ik maar half begrijp wat ze zegt, omdat ik nauwelijks reageer. Weetjewel, schoolverlater, uitkeringstrekster, that's me, yes. Ik zie haar besluiten het er verder maar bij te laten, en ik sta op en druk haar de hand en bedank haar. Want zo hoort het, dat je iemand bedankt die iets voor je heeft uitgezocht. Terwijl het rechtvaardiger zou zijn als ik haar de ogen uit zou krabben om haar te straffen voor wat ze heeft gezien.
Ik ben bij mijn ouders weggegaan omdat we het nergens over eens waren. Wat zij van mij verwachtten, wilde ik niet, en de manier waarop ik leefde, beviel hun van geen kanten. Mijn vrienden, mijn kleren, het feit dat ik een uitkering krijg en daar totaal niet meezit. Standaarddialoog:
‘Hoe wil je dat dan later?’
‘Dat zien we dan wel weer.’
‘Ja maar je kunt toch niet maar steeds zo doorgaan, wat wil je dan met je leven?’
‘Niks,’ zei ik - en daarmee verloor ik het recht van spreken. Maar je mag toch wel niks willen, dat is in deze wereld toch, hoop ik, wel toegestaan, je mag toch wel niet exact weten wat je vierentwintig uur per dag zeven dagen in de week tot in eeuwigheid van dagen wilt?
Ik zou willen kunnen tekenen of schrijven maar ik kan geen van beide. Ik kan geen nieuwe verhalen maken, ik vertel mezelf keer op keer weer diezelfde verhalen die al duizenden jaren bestaan - maar die verhalen vindt niemand interessant, ook mijn vrienden in Alkmaar eigenlijk niet, behalve een doodenkele keer als we 's zomers stoned bij de brug rondhingen, één of twee keer maar lukte het me om een mythologisch verhaal zo te vertellen dat het te gek was, of far out - en Klaas houdt er al helemaal niet van, maar Klaas is natuurlijk een heel ander soort jongen dan de vrienden in Alkmaar. Ik ken Klaas omdat ik hier een dagje was heengegaan om de zee te zien - om precies te zijn: ik wilde de zee zien om het beeld van de schuimende teugels van Poseidons paarden te begrijpen - en Klaas was op de pier aan het vissen en hij liet me het huisje zien dat toevallig leegstond en toen heb ik mijn kleren gehaald en mijn mythologieboeken en nu zit ik hier. Mijn haar is inmiddels alweer redelijk aangegroeid, ze zouden me in Alkmaar niet eens herkennen als ik terugkwam, denk ik.
Thuis staat bij de deur een van de oude zinken emmers, onderin krioelend een laag palingen. Ik pak de emmer op en zet 'm binnen: Klaas heeft wel een zeer symbolisch cadeautje uitgezocht om me te troosten met mijn gang naar het ziekenhuis. Zal ik hem de uitslag melden? In zekere zin ben ik het hem verplicht: de miskramen liggen niet aan hem, met zijn genetisch materiaal is niks loos.
Het volle beeld van wat ik in die emmer zag - palingen wriemelend in een laag slijm - dringt pas tot me door als ik in de kamer mijn schoenen heb uitgeschopt en op het bed gevallen ben. Ik kan niet eens huilen, bedenk ik: en dan zie ik het, een nest slangen in slijm, lijzig en wellustig langs en over elkaar glijdend, glippend, zich kronkelend, kruipend...
Klaas brengt me wel vaker levende vis als hij van zijn vangst wat missen kan, maar tot nog toe waren die vissen altijd platen flapten ze hooguit verticaal wat met hun lijven voor ik ze de kop afsneed. Deze... wat was dat in godsnaam voor slijm waar ze zich in wentelden? Achtereenvolgens komen bij mij op:
1. het raadseltje dat me op de lagere school al vermocht te doen kokhalzen: het toppunt van gladheid? Een paling in een potje snot;
2. de scène met de palingen en de paardeschedel in Der Blechtrommel. En dat Oskartjes moeder dan daarna steeds gulziger vis gaat eten;
3. een foto, vertoond op een tentoonstelling tegen porno: een vrouwenkut waarin zich een paling naar binnen werkt.
Ik ga op de rand van het bed zitten en probeer er niet aan te denken, dat die palingen inmiddels vast al de emmer uitgekropen zijn, ze zijn eruit gekropen, ze glijden door de gang op weg hierheen, ze kruipen en kronkelen hierheen en ik durf al haast niet naar de deuropening te kijken omdat ik ze daar zal zien, uit het donker krielend het licht in, golvend en wriemelend over de kronkels van het Perzische kleedje dat ik bij het grootvuil gevonden heb, ze komen binnen, ze komen me halen.
Om mezelf te bewijzen dat ik niet bang ben sta ik op, knip het bedlampje aan - verkeerde manoeuvre, die eerder de bewegende schaduwen vermeerdert dan helderheid bevordert - loop richting kamerdeur (om het Perzische tapijtje heen) en druk het grote licht aan. Niks. De kringen op het kleedje liggen stil en blauw in het gele lamplicht. Volgende stap: de gang door en het keukentje in. Onbegrijpelijk: ze golven nog even liederlijk in de emmer als daarnet, alleen schijnt het slijm zich wat verdikt te hebben, want daar is nu meer van. Glanzende snot.
Ik doe iets wat niet goed te praten valt. Ik vul een ketel water uit de geiser, zet die op het gas en wacht, de emmer niet uit mijn linker oog verliezend, tot het water kookt. Dan giet ik, met afgewend gezicht, de ketel kokend water in de emmer leeg. Zo ook verschroeide Heracles, die de veelkoppige Hydra moest verslaan, de plaats waar hij een kop had afgehakt steeds met een fakkel, om te voorkomen dat uit het gat nieuwe slangehalzen, nieuwe koppen ontsproten.
Ik ga naar binnen en wacht een kwartier.
Ik weet niet hoe anderen, ouderen dat doen: ik dacht als kind dat volwassenen een doel hadden, dat ik als ik volwassen werd, vanzelf zou weten hoe het moest. Ik spreek niet van een baan, want die wil ik niet eens: maar van het gevoel, als je 's morgens wakker wordt, dat je weet waar je voor bent en waar het heen gaat. Waar houden ze zich aan vast, al die mensen die trouwen en kinderen krijgen en banen hebben - of die juist niet trouwen omdat ze zich niet willen binden, geen kinderen krijgen omdat deze wereld te verschrikkelijk is om een kind in op te laten groeien, geen baan hebben omdat ze deze maatschappij niet in stand willen houden. Wat is het geheim van hun weten? Zij die zekerheid zien in de vooruitgang, en zij die zekerheid zien in de ondergang: beide groepen hebben meer gemeen dan ik met een van beiden. Ik ben kwaad, maar ik vecht niet. Ik twijfel, maar ik denk niet. Ik houd van niets en niemand, behalve misschien van mythologie. Mythologie vind ik leuk.
Ze zijn niet dood! Zo mogelijk zijn ze levendiger, levender nog dan daarnet: hun onophoudelijk kronkelen heeft iets van spartelen gekregen, alsof hun stervensproces zich in het tegendeel heeft verkeerd en ze juist geboren worden, nee, alsof mijn poging om ze te verdelgen hen alleen aan levenskracht heeft doen winnen.
Was mijn gedachte aan de Hydra, daarnet, dan juister dan ik kon vermoeden? Zijn de palingen, slibberend in hun eigen slijm, onsterfelijk?