| |
| |
| |
[Nummer 132]
Roobjee
Pralina's pracht
Pjeroo Roobjee, geboren in1945, debuteerde in1966 met de roman De nachtschrijver. Voor dat boek kreeg hij de Leo J. Krynprijs, die daarvoor o.a. was toegekend aan L.P. Boon en HugoClaus. In 1977 verscheen Vincenten Astrid van Gogh verdwijnen in een korenveld, in 1981 Liefdesverdriet. Het hiernavolgende fragment vormt het eerste hoofdstuk van een reeds voltooide roman, Pralina's pracht. Roobjee, die naast schrijver schilder is, declamator, vertaler, oprichter met Hugo Claus van de Akademie Thomas Bugeaud de la Piconnerie, Duc d'Esly, is allerminst een verteller van chronologische verhaaltjes. Zijn boeken bestaan uit gedachtenstromen, bijtende dialogen, mystificaties, kortom een werkelijkheid die voortdurend wordt vervangen door een andere.
Roobjee: ‘Ik schrijf geen anekdotes op, maar probeer weer te geven wat er altijd in me is. Ik schrijf al schilderend, als het ware. De voornaamste stroom in Pralina's pracht is die van de gène. De gène van de kunstenaar in de twintigste eeuw, die weet dat alles al gezegd en geschreven is, maar die het toch opnieuw probeert’.
‘Al wat Roobjee produceert vormt eigenlijk een uitdaging voor de geijkte kijk- en denkpatronen’, schreef Marc Callewaert n.a.v. een expositie van Roobjee. Ik kan daar van harte mee instemmen. Roobjee daagt in zijn werk uit, verleidt, ontroert, maar overtuigt vooral door de manische geobsedeerdheid, die in Pralina's pracht zeker aan Lowry doet denken. En die naam noem ik niet zonder reden, zoals blijkt uit onderstaand hoofdstuk.
D.C.
Op de verjaardag van Alvar's dood, bij zonsondergang, zaten een vrouw en drie mannen op het terras van Hotel Casino dâo Anmougar. Schimmen, die zich glitter herinnerden en luister hadden onderschept, bevolkten die novemberavond in een crisisjaar van onze vermoeide eeuw, want Anmougar was geen hotel meer, geen casino. Je kon er zelfs niet meer dobbelen tegen elf ogen voor lucifers of kroonkurken. De croupier had dan wel de roulette, de laffe kreetjes en het gebed om een goed einde naar Monte Carlo meegenomen, maar de spelers, die de hand aan zichzelf hadden geslagen, waren gebleven en dweilden de wijde ruimte af om goklustigen te verlammen. Zo waren soepele vingers klem geraakt, teleurgestelde aaszakken hadden uurroosters van vertrekkende boten bestudeerd. Hoop op gewin vluchtte hier van de woelzieke, nam geen onrust mee. Dat besefte het gemengd kwartet.
Twee mannen geeuwden. Het gebleekte katoenflanel, waarin de vrouw gekleed ging - en dat ze gisteren nog boven alpaca had verkozen - leek haar nu een alledaags vod. De laatste man nipte aan zijn zelzàgon, vond die hard van afdronk. Masticot viel zijn papillen aan. Hij betastte zijn voorhoofd met duim en wijsvinger, en zo zacht en aarzelend was zijn gebaar, dat de vrouw dacht: hij is bang dat zijn huid zal afpellen als verf waarvan het bindmiddel is vervlogen. Ze wendde de ogen af. Keek naar het zwembad. Schatte het olympisch. Chroom bladderde van het buizenstel der ladders. De duiktoren verpoederde ondanks de medusa van hitte, die onveranderlijk Anmougar omwikkelde.
Elders, eerder, had de vrouw een partijtje tennis verloren, drie spellen canasta des mille bornes gewonnen. De mannen hadden geen enkele maal ‘coup fourré!’ kunnen kelen. Ze hadden een nieuwe partij geëist, om het verlies der voorgaande te herstellen. Onder handgeklap en gehinnik, had ze hun keuze aanvaard. Nu zou het verraderlijke, veeleisende kingen, het kieskingen nog wel, haar kraken! Vijfhonderd frank had ze in de gleuf tussen haar borsten gestoken. Maar de overwinning had haar geen verlichting gebracht.
Ik ben niet geboren om een dominante vrouw in een spel voor heren te zijn, wist ze, terwijl haar ogen van het zwembad wegschoven. Ze nam de zonnebril van het tafelblad en zette die op. Door de berookte lenzen tuurde ze naar het goudland, westwaarts. Naar dat vergulde en donkere licht - hoe dat dorado daar in een hoes van cinnaber wordt gepakt en naar de borstwering daalt, achter het metselwerk van breuksteen wordt geduwd, lager zakt dan de tennisraketten (waterdicht geschroefd tussen met zeildoek bespannen, driehoekige en vierkante persen) op de terrasvloer.
En in dat vergulde en donkere licht, dat goudland, dat dorado van cinnaber, steeg de processie, die Alvar's graf had verlaten, de uitgang vierend met klaagzangen, wegklimmend van het kerkhof. Toortsen en kaarsen dansten boven de bijeen gebonden maïsstengels; slagschaduwen van oogholten, onder jukbeenderen, in neusgaten, werden averechtse, niet in de natuur te vinden dingen. Sergeant Dorgelès schoof de fles Zelzàgon dâo Fortificâho naar Mad. Aimée, die gespannen voorover leunde. Alles en niets was welkom in haar reservaat van landerigheid.
(Onder de alles omvattende, rode deemstering, wier weerschijn in het zwembad doodbloedde zoals wilde wanen en begoochelingen, dwarste de Princesa Païa Genahôa de republiek van oost naar west, keerde op haar stappen terug om een moeilijker vrouwmens te worden: de Montânha Rocaïha, trots en ongegeneerd tegelijk. Nooit telde ze haar rimpels noch gletsjervlooien. Haar plooien, waarin de avondzon firn tot roze fondant verhief, waren haar geen gladstrijken waard.
In de schaduw, die beide bergketens ontvloeide, tussen zeven heuvels (die op hun hellend vlak naar de oceaan werden geschoven), bezuiden de Princesa en de Montânhadus, lag de stad Bergantin tussen hond en wolf (die novemberdag, in het derde laatste decennium van een eeuw vol tormenten, die naar eeuwige rust in vergetelheid verlangde), tussen kreeftskeerkring en evennachtslijn. Op dezelfde - negentiende - parallel als Cayman Brac, de Revilla Gigedo's in de Stille Zuidzee, de schildvulkaan Kilauea op Hawaï en de nederzetting Prome in Birma. Minder dan een tiende graad dichter bij de equator dan Quauhnahuac - en Lowry's lotgevallen - en tweeduizend en negentien zeemijlen ten oosten van die smartelijke plek. Een slaperig, herbergzaam nest, gezien vanop Anmougar's hoge terras, met gelijkaardige muren als die waartussen Gregorius Rex' consul de cantinas telde, maar ze waren pokdaliger hier, leken grauwer, en ze weken minder van de loodlijn af.
Drie, vier winden met niet uit te spreken, Sethische namen en onberekenbaar als drie, vier maanzieken in een trappehuis zonder vensters, bezaten als enige passanten de lanen. De smallere straten en sloppen lokten al wat bewoog. Daar steeg het bederf door de losse mazen der wasdraden, die de lucht in zichtbare voorstellingen van een meetkundige uitgebreidheid versneden.)
Een stinkend, vredig, stom nest, van hieruit gezien, dobberend op de donkerroze watten van de avondmist, die de geluiden dempte. Toch kon Mad. Aimée, die haar oren spitste, opvangen een ver geruis - lager dan het lamenteren der rouwenden in het maïsveld, doch in haar geest hiervan niet te scheiden - als van een koor dat ononderbroken een leuze in versvoeten afdeelt, en daarbij wordt ondersteund door voetgetrappel op een houten dek, of door geroffel op een omfloerste trom - het festâo Zita's, het feest van Zita, patronesse der dienstmaagden, dat tot zonsopgang zou duren.
Mad. Aimée vulde haar glas tot de rand met zelzàgon. Ze
| |
| |
dronk met toeë ogen, opdat het aperitief min of meer naar Elixir d'Anvers zou smaken. Toen ze bijvulde, beefde haar hand op de fles. De heibewoner van het etiket wierp zijn drietand naar haar. Ze voelde hoe de hooivork haar vingers doorboorde. Een bijdrage van de onderwereld aan haar pijn.
‘Ik hoopte dat hij hier op Anmougar van de drank verlost zou worden,’ zei ze. ‘Dat hij nier was achtergebleven om...’
Ze wist dat ze over déalcoholisé zou struikelen. Ze zei:
‘Ik moest het hebben voorzien.’
Goossens glimlachte. Ze wou verdriet, een averechtse - daarom niet mindere - smart van zijn naar boven gekrulde lippen lezen. Langeraet keek links van haar, naar het zwembad, naar de boorden van slechtgevoegde tegels, die hun tinglazuur loslieten. Uit de naden sprong gras naar zijn ogen. Geen zwemmer zou ooit nog het gewas vertrappelen, een naam geven. Mad. Aimée (die wist dat Langeraet om haar gaf, en niet om het onderwerp dat ze had aangeraakt; daarom tuurde hij naar de plek waar ze een jaar geleden stond om voorgoed afscheid te nemen van hem waarover ze niet zwijgen kon) zag hoe sergeant Dorgelès zijn hoofd schudde.
‘Hij kon er niet tegen. Hij werd ziek vooraleer hij dronken kon worden. Na zijn derde glas soms.’
‘Ziekte is niet enkel het privilege van het lichaam,’ zei Goossens. ‘Bij hem nestelde het kwaad zich in dat ongrijpbaar orgaan dat vroeger met ziel werd aangesproken. Arme vriend! Zijn ziel, eerder dan zijn lichaam, teerde uit in zulke eindeloze tragedies!’
Mad. Aimée dronk haar glas leeg. Ze stond op en slenterde naar de borstwering. Haar handen rustten op twee tennisraketten. Wie was zo zorgzaam geweest die op te rapen? Ze keek naar beneden. Vermoedde de zesentachtig kerken, waaronder de vierenzestig in verval bij gebrek aan in goudvinken uit te drukken geloofsijver. Waar blijft de Maagd die waakt over hen die niets bezitten, troost en toeverlaat voor de soort waartoe hij heeft behoord?
‘Alleen overjaarse sekten hebben het nog over de ziel,’ zei sergeant Dorgelès.
Mad. Aimée zag in het late licht. De Amerikaans-gewilde snelweg was een grijs, zigzaggend lint dat verdwaalde in de eerste hutten van Floraês. Daaromtrent moest het asfalt schiften, zand worden, poeder waarover geiteogen dwaalden en waarin de paarden tot over de enkelgewrichten zakten. Op haar ooghoogte werd de tennisbaan gewied en aangeharkt. Heimwee naar Wimbledon commandeerde vele kruiwagens gestampte brik. Tussen het tennisveld en het zwembad, in het oprukkende woud (dat met hartwortels en lianen het broze bastion van steenaarde, het wed, de balustrade belegerde), lagen perrons, opgegeven binnenplaatsen en enige galerijen - die een vergezicht in alle richtingen toelieten. Bij het centrale perron, aan de fontein, in het geografisch midden van de dreef, wipte een cavalerist uit het zadel en liet zijn paard drinken. De ruiter maakte van zijn handen een kom, ving het bronwater op en besprenkelde zijn aangezicht. Een jongen en een meisje waren aan een te laat spelletje ping-pong begonnen: de tropennacht schoof op naar de veranda, hun speelterrein. De boze stemmen van de aankomelingen, telgen uit een geslacht van heersers die daglicht eisen, boorden zich in Mad. Aimée's weemoed.
Wat er, dag op dag, een jaar geleden was voorgevallen scheen het bezit te zijn van een ander, totaal afgesloten tijdperk. Je zou, tegen beter weten in, gaan denken dat de harde werkelijkheid van nu de fata van toen heeft verzwolgen. Maar ze had niet vergeten, was niets vergeten - ofschoon het drama in de onwerkelijkheid was getreden (zodat ze dacht dat de betekenis ervan, de zin of de onzin, in een ander, vorig leven diende gezocht) was het haar toch toegestaan zich die dagen te herinneren, die tijd toen een mensenleven nog iets anders was dan een zetfout in een communiqué, twee data in een overlijdensbericht. En omdat ze had gesnakt naar een weldoend, genezend geheugenverlies, een geheugenverlies dat groeien moest naarmate de plekken - waar associaties waren geboren - zouden worden bezocht, omdat ze daarnaar had gesnakt, was ze teruggekomen.
‘Heeft er iemand een sigaretje?’ vroeg ze.
Langeraet mikte het pakje naar haar middel. Ze ving het op, viste een sigaret uit haar verpakking, lanceerde het omhulsel naar de schenker. Toen ze de brand in het rookgerief stak, inhaleerde tot haar longen barstten, moest ze plots denken hoe iemand haar vertelde dat een auto-stopper een brandende sigaret in zijn splinternieuwe auto had achtergelaten. Wie was het? Hugo? Sachez que tout en ce monde n'est que signes, et signes de signes. Ze plette de peuk, die lang was omdat Langeraet haar merk niet rookte, tussen hak en terrasvloer.
In het noordoosten, achter de heuvels, achter die verloren gelegde lopers die van de Princesa en de Montânha zijn afgerold als afgeschreven zetstukken, verhief zich de Montée Rouge: een perfect gelijkbenige driehoek, een dof oplichtende, gesloten figuur van oker en paars in de ondergaande zon. Dichterbij, wellicht in Anmougar's schootsveld, steeg een pluimpje rook op. Een kolenbrander deed sluikwerk in de jungle nabij het gehucht Tilamon. Een duim verder boorde de wachttoren van een gevangenenkamp of een kazerne zijn houten caput door de kruinen. Een riviertje, dat geen naam droeg, vluchtte te zamen met een zandpad naar de toppen van een onherbergzaam paradijs.
‘Jij nog?’ vroeg de sergeant aan niemand in het bijzonder terwijl hij de fles zelzàgon hief. Niemand zei ja of nee. Hij schonk zijn eigen glas halfvol.
Boven de stad begonnen de lampen van Bergantin's enige bioscoop te flikkeren. Honderdvijfentwintig keukenstoelen op een afgedankte dodenakker, een niet te bedwingen laken, een projector (haperend en ratelend als een halmenmaaier in een openluchtmuseum) werden aan de duisternis onttrokken. Niemand kan zonder liefde leven, dacht Mad. Aimée en ze zag hoe boven de afgedankte dodenakker de zwakke peertjes doofden, aangloeiden, doofden. Niemand kan zonder liefde leven, en iedereen moet het met een surrogaat voor liefde stellen, tot ook dat vervangingsmiddel zich oplost in het niets, of je niet langer wordt verstrekt. Niemand kan overeind blijven als hij niet voor vol wordt aangezien.
Toen, totaal onverwacht en simultaan met het heropleven van de bioscoopverlichting, toen was daar plots het verre geschetter van de Mars der Parachutisten dat boven het in onbruik geraakte kerkhof uiteen woei. Het onverwachte gedruis, de heropflakkering van de klaarte, deden Mad. Aimée sidderen. ‘Ontspan je,’ zei sergeant Dorgelès tegen haar rug. ‘Zet je zinnen op iets anders.’
Ze liet de balustrade los, liep naar de tafel, zocht haar glas. Ze zei:
‘Op hem.’
‘Op hem, en op ons,’ zei Goossens.
‘Op ons,’ zei Langeraet. ‘Hij is er vet mee!’
‘Hij is er van af,’ zei sergeant Dorgelès.
Mad. Aimée keek naar de sergeant. Die lag achterover in de dekstoel. Welgevormd zag ze zijn aangezicht, zuiders en donker en onverstoorbaar. Die ogen zullen nooit iets anders dan onschuld kunnen uitstralen, stelde ze vast, zelfs indien de bezitter zich tot de visie van het Soldatenschoentje, oderint dum metuant, zou laten bekeren. Het zijn de ogen van de eenzelvige Oaxaquenân kinderen. Ze had hen gefotografeerd in Tehuantepec, die ideale plaats waar de vrouwen zich het bloed op het voorhoofd pezen, terwijl de mannen met water naar elkander plenzen en bij dit kinderspel kirren als castraten. Ze zag neer op de smalle handen aan polsen van een heel jong meisje. De ruwe, zwarte haren gaven haar een schok, alsof er iets wat niet bestond, iets te oneerbaar voor dit bestaan, aan haar geestesoog kon voorbijtrekken.
‘Ik doe niets anders dan mijn zinnen verzetten, Julien, om van mijn gedachten maar te zwijgen. Die heb ik achtergelaten. Ik heb ze verloren of ik ben ze vergeten.’ Met nerveuze vingers (ze was zich bewust dat die te veel, veel te veel ringen droegen) stak ze een sigaret - toch weer niet dat Frans hooi van Langeraet? Alsjeblieft! - tussen haar lippen.
‘Precies een jaar geleden, Julien. Maar wat van groter... dat vind ik toch... wat méér van...’
Hard zoog ze op de filter. Geen damp spreidde zich tussen tong en gehemelte.
‘Vuur?’
Sergeant Dorgelès toverde een aansteker te voorschijn. Stelde die in werking. Zo vliegensvlug geschiedden zijn handelingen, dat het leek alsof het werktuig uit zichzelf was ontvlamd in zijn broekzak. Een fidibus uit Dorgelès' foefjeswereld - gebaar en ontbranding één beweging. Met zulke kunstgre- | |
| |
pen plus die verdomd onschuldige kijkers van hem, had hij La Balchine binnengedaan, en hij moest toen al kunnen raden hebben wat voor een gevolgen uit zijn daden zouden voortvloeien. Hij is de schuldigste van ons allemaal, besefte Mad. Aimée terwijl ze de king-size een centimeter van Dorgelès’ vuur hield.
‘Is er hier wel een kerk voor de radelozen?’ vroeg ze, de vlam danste gevaarlijk nabij, tussen haar ogen. ‘Waar blijft de Maagd voor de sukkels die niets bezitten? Hebben jullie die Moeder van de Heiland gevonden in de zesentachtig woningen van de Eilandgod? Zijn jullie op zoek gegaan? Kunnen we eindelijk hopen dat er vertroosting komt, zodat het drama waarin we speelden niet tevergeefs is geweest?’
De vlam slonk. Het gas suisde. Toen hief de sergeant zijn duim weg van het drukvlak. Nu kon ze Dorgeles' ogen zien, de schuldigste. Die bleven schuld ontkennen. Goossens schudde het hoofd.
‘Alleen gasten met jenevermoed zien Haar somtijds verschijnen. Ze vinden in gelijkaardige hersenschimmen verlichting, tot hun roes is uitgeslapen. Een ander ras komt Haar niet tegen. Niemand van een ander soort gaat op zoek naar Haar. Misschien komt dat wel omdat Zij van een ander kaliber is dan de doordeweekse Moeder van de Gekruisigde.’
Zoiets was nu typisch Langeraet! Geen toehoorder, en het orakel-zelf nog het minst, die daar iets van zal meedragen. Iedereen wou maar al te gaarne vermoeden, geloven, dat Langeraet's duistere woordenschat in verband stond met de naam die niemand uitspreken durfde, die naam die ze niet één keer hadden laten vallen een bootreis lang. Dat die vier zinnen van Langeraet met hem te maken hadden, iets omtrent hem, in de nabijheid, ongeveer vlakbij, in ieder geval: aangaande hem - en dat Langeraet, zwarte Langeraet, die rondde-potdraaier van een Langeraet, zijn naam bovenop zijn lijden in zijn eigen prietpraat heeft weggestoken.
De eerste die knikte, een bevestiging, akkoord kameraad, was Mad. Aimée. Jij bekent, jij geeft tenminste toe dat je schuldig bent. Al ben ik er niet al te gerust in. Geef je toe? Zit je er voor iets tussen?
Sergeant Dorgelès bracht zijn pols met een geroutineerd rukje naar zijn ogen. Te lang bestudeerde hij de wijzers van zijn horloge.
‘Allons-nous-en,’ stelde Goossens voor; om Dorgelès, Mad. Aimée's ‘schuldigste van allemaal’ te redden? ‘Altons-nousen. Vamonâos, zoals we het hier moeten spellen om ons een beetje verstaanbaar te maken.’
Langeraet geeuwde. Een reeks van knikkebollende bewegingen scheen zijn lichaam verder te willen dragen. Hij plooide dubbel toe, plooide tot zijn hoofd tussen zijn opgetrokken knieën rustte. In die positie graaiden zijn vingers naar zijn tonsuur. Hij moèst nesthaar uit zijn nek kunnen plukken. Toen hoorde hij naaldhakken, hoe die weer de richting van de borstwering kozen. Hij schoof zijn stoel achteruit om de vrouw te kunnen volgen. Hij liep naar waar ze was. Hij hief zijn linkervoet, liet hem neerdalen op de lage schans. Hij strekte zijn armen zijwaarts, ademde in en uit - op de wijze van de gymnast die hij zelfs in de retorica - zijn sportiefste jaar- nooit was geweest. AAAAHHH, dit is het uur waar ik van hou, dat ik verkies boven alle eerdere en latere ogenblikken. Dit is het tijdstip waarop alle mannen zingen en al de kettinghonden aan het blaffen slaan.
Voor een keer zit de taal gelikt op mijn tong, dacht Langeraet. Voor een keer schonk hem die vaststelling geen genoegen. Hij loerde dan maar naar zijn reisgenote. Die wist niet beter te doen dan te giechelen. Ze keken van elkander weg, maar beiden konden niet anders dan Alvar's rouwstoet zien, die uiteen joeg op het talud. Boven de uitdeinende optocht spreidden de gieren hunne luie vleugels tussen wind en water. En tussen die twee lagen van dunne, gerafelde geluiden: het verre gerucht van Zita's feest, een geroezemoes als gas in lampen, een getuit in oren die licht ontstoken zijn. De eentonige opsomming van Alvar's weldaden knapte af. Wild was het zwerk zuidwaarts. ‘Rond een uur of negen ga ik naar de film... als jij en de anderen...’
Ze zag Langeraet's gladde, geoliede trekken, het schedeldak van een mongoloïde, de oogkassen gevuld met slijm - dat nooit vloeibaar werd. Het wandelend standbeeld van de Koornmarkt, had hij over Langeraet gezegd, 't Doodshoofd. ‘Je weet me te vinden als je vanavond niet weet wat te doen,’ versterkte ze haar uitnodiging.
‘Zwijg me van films! Ze hebben ons niets anders dan ongeluk gebracht, nietwaar? Ik zie je wel in de Kaluza... alhoewel! Ik zal het nooit kunnen geloven dat je morgen vertrekt, Aimée.’
| |
| |
Hij stak zijn dode vingers naar haar uit. Ze moest ze lang tussen de hare bewaren. Hij hield van haar.
‘Toe, Aimée, kom naar de Kaluza vannacht. En moest ik je daar niet zien, weet dan dat ik altijd om jou zal geven. Tot straks, hoop ik, of tot in dat grauw landje dat het onze is.’
‘Adieu, kameraad.’
‘...’
Ze passeerde sergeant Dorgelès, Goossens - die zei: ‘Dat die Laurette naar hier kwam, die dingen willen er bij mij niet in. Ze was van hem af, en toch bleef ze hem achtervolgen, tot op de negentiende parallel. Dat is iets wat ik nooit zal kunnen verstaan, Julien, nooit, nooit zeg ik je.’
Ze stak haar hand op, liep naar de trappen, riep van daar: ‘Tot vanavond, wie weet.’ Goossens knikte. De sergeant stak zijn duim in de lucht, okido! Langeraet ging met afgewende ogen tegen de borstwering hurken. Hield ze van hem? Van de zwakste van het trio? Weldra zou - volgens de wetten van een noodlot dat in zijn ras gebakken zit-zijn beurt komen om te worden afgeschreven. Afschrijven, dacht ze, de obsessie van hem die we niet bij naam durven noemen.
‘Adieu, kameraad,’ herhaalde ze fluisterend tegen Langeraet, ter intentie van zijn lotgenoot, die twaalf maanden geleden op dezelfde plek - en even wanhopig - steun zocht bij breuksteen.
Ze zag Langeraet nog, ogenblikkelijk daarna de ander, toen ze op de kaaimuur stond. Ze bleven gebukt zitten, onbeweeglijk in hun hurkgraf - en de grillige voegen tussen de natuursteen van minder regelmatige vorm, deelden hun gestalten op in lichtgekneusde, veelkantige partjes. En dwars doorheen hun schaduwachtige, gelede lichamen kwam de kade nader. Hier was ze een jaar geleden de eerste keer ontscheept, na die verwachtingsvolle, niets opbrengende kruistocht aan boord van de Prince de Liège.
De oceaan was leeg nu. Ze was de eenzaamste vrouw die ze kende. Dat ze het eiland vaarwel ging zeggen, dat ze wellicht de stad waar hij zijn helse nacht niet was doorgekomen nooit zou weerzien!
Morgen zou ze afvaren (welke route, naar wiens huis?) zonder dat haar tocht, haar verblijf hier iets in haar bezworen had.
De lijnbus uit Nimalot bewoog kunstig over de kaai. Gekakel en gekoer (minder pijnlijk voor het oor dan het kwakkelen der pluimveetemmers, dat het gezang der hoenders ten zeerste overstemmen wou) sloegen door gebarsten glas en vergeeld, gescheurd mica naar buiten. Het geraas beloofde weinig abri tegen af te schudden herinneringen en demonen van morgen. Geen weefsel, in het gemoed door zelfbehoud besteld, zou hecht genoeg dooreengevlochten blijken om af te dekken het onherroepelijke, het onuitwisbare beeld van dat onherroepelijke, dat zich hier had voltrokken, en dat ze doorlopend herbeleefde. Die dag, toen de stoten van de stoomfluit haar aan boord joegen, kon ze het onvoorspelbare niet voorvoelen - en het was net die naïviteit die ze maar niet vergeten kon, verre van zichzelf ooit te vergeven. Drie slapeloze nachten, drie nachten van verwondering over het uitblijven van dromen, over de gespalktheid van haar ogen, drie dagen en nachten in de buik van de Prince de Liège (die haar weer naar het noorden ontvoerde) vooraleer ze tot het besef kwam dat een eeuwigheid was afgeleefd en dat ze hem nooit meer tegenkomen zou.
Ze kon het gezicht van de oceaan, drager van hun scheiding, niet meer uitstaan. De onbevlekte staat van haar kleren negerend, beklom ze de helling van de aarden wal, die de kade van de promenade scheidde. Weg van het water, rechts van de promenade, leidde de voettocht haar over graswegels waartussen schrale, schortgrote plantages werden gekneld. Slaven des velds, vermomd als matrozen, vissers (kraanhalzig is de trots der analfabeten, hun piratenbloed is dun geworden, kookt nooit meer over) strompelden haar voorbij, op weg naar hun nachtasiel.
‘Bon Nochâo.’ ‘Sâo Eléazar da benie, Senhora.’ ‘Bon Nochâo.’ Onder cachoubomen ging ze. Met kissend speeksel beladen vrouwentongen, buitenissig trilgras en lianen versperden haar de weg toen ze moest uitwijken voor een houtvester op zijn met lichte stammen beladen pony. Zeer groene bomen fluoresceerden in het deemster. Werden een moment treurwilgen, waarin de winden van haar stad huishielden. Een meer van duister licht glansde dof achter het wildhout, kroop naar de voet van de heuvels. Die kroppen van git waren. Verdorven werd de avond. Onheil zat in de wolken die het noorden wilden inpalmen. De stervende zon stortte gesmolten glas over de vlakte. De Princesa en de Montânha bewogen afschrikwekkend in voortrennende schaduwen. De zonnekant sloeg een laatste keer op hol. Mad. Aimée versnelde haar pas. Een onberedeneerde vrees bekroop haar. Kon die angst in verband staan met het besef een ‘wandelende jodin’ op een vreemde planeet te zijn? Niet dat die vaststelling het haar minder moeilijk zou maken om afscheid te nemen van het eiland - die andere planeet waarover ze zwalkte. Zelfs de gedachte dat ze weldra de volgebouwde, verwoeste gewesten weer zou zien, deed geen heimwee naar ginds openbloeien. Haar weerzin deed haar halmen en de taaiere, holle, knopig gelede stengels van jonge bamboe onthoofden met haar tennisraket. Hoe zou Ledeberg er straks uitzien? De looierij? De steenweg?
Het avondland kraakte. Dat beeld had Julien de laatste dagen vaak gebezigd. Als militair had hij recht van spreken. Mad. Aimée had geen mening noch principes aangaande oorlogen. Ze was niet gauw geroerd door kernkoppen in de achtertuin en journaals die miljarden Hiroshima's toonden. Eigenlijk wist ze enkel van krijgsverrichtingen dat die weinig comme il faut waren. De ene of de andere partij zou winnen. Of ze zouden samen zinken. In het beste geval zou elkeen met zijn eigen excrementen blijvend worden opgescheept. Een eeuwigdurende stremming die geen verlossing brengen kan. Was zulks te verkiezen boven een bliksemsnelle euthanasie op het seniele rijk der aarde? Mad. Aimée wou er haar hoofd niet over breken. Ze maakte een eind aan haar doodjagerij op plantsel en ging verder, weg van de stervende zon.
Hoe verrassend snel veranderde het landschap in dertig stappen! Nu kwam ze op grond bezaaid met keien. Heesters smachtten naar teelaarde. Een ploeg werd een opgeroeste, gevallen engel die de armen naar de hemel richtte in stomme verzoeking om naar daar te mogen afreizen.
Een andere planeet, dacht ze weer. Een nooit verkend, lichtend lichaam, waarop je alle bestaande landschappen ineens zou kunnen ontdekken. Of liever: alle streken waar je ooit was, en die voor eeuwig op je netvlies zijn blijven branden. De Scheldevallei. Het graafschap Cumbria. Klein Zwitserland. De Maria Tycho en Copernicus (die je nooit bezocht, natuurlijk, maar die door de Weerman op Brussel-Vlaams met zijn lichtgevende driehoek werden omcirkeld). De hooi-en graslanden rond Jassy. De uiterwaarden van de Eure-et-Loir, waar je twee wittebroodsweken lang gelukkig scheen. Zelfs de grijze duinen van je jeugd konden worden opgeroepen in fragmenten van deze sierrâo!
Een asteroïde was het waarop ze stond, een hemelbol waar je met je eerste oogopslag (en als de vinger Gods) het klimaat kunt doen keren, of, wanneer je dat lust, in snijpunten van wegen drie beschavingen moogt raden. Ach, die heerlijkheid van het Aardse Paradijs, fataal of louterend, wat had ze ervan geleerd? Hoeveel had ze verkorven?
Koffers waren gepakt, en over anderhalve week zou ze kleerkasten vullen. Stoofhout, waarin de memel en de termieten wonen en dat door Zwitserse pennemessen werd verprutst, zal in de vitrine worden geschikt. Twijfelachtig oro d'Amayâo zal verdeeld worden over de brandkast en het schrijn in het salon. Verleden reis was dat soort gouddorst nog één van de drijfveren geweest. En nu? Ze had de drie mannen beter leren kennen door iemand die er nooit meer bij zou zijn. Aan boord van de Pyrrhus, die hen naar zijn laatste verblijf bracht, werd hij de held van hun verhalen, zonder dat zijn naam ooit over hun lippen was gekomen. Had dat happen naar zijn adem, dat bouwen aan schuld, dat suggereren tot de zelfhypnose toe, had dat haar veranderd?
Of was de ommekeer al veel eerder gekomen, aan boord van de Prince de Liège (die naar de kreeftskeerkring, het noorden schommelde), drie dagen nadat ze hem had gevraagd om aan te bellen mocht hij haar deur passeren? En hij had haar wijsgemaakt dat, als hij weer in het grauwe land hierboven zou zijn, zijn eerste visite aan haar was voorbehouden! Was toen die hebberigheid, die verzamelwoede van de nieuwe rijke, van haar gevlucht? Ze vroeg het zich af. En feitelijk had het even weinig of even veel belang dan dat ze zich zou afvragen of het zou gaan regenen. Af en toe regende het in dit seizoen. En
| |
| |
vorig jaar had het water gegoten toen dat eigenlijk niet kon. ‘Op kerstavond, madama!’ Monsieur Maton was er na driehonderd dagen nog niet goed van. Zijn pension Kaluza leed onder die inzinking.
Dat zijn onweerswolken daar in het zuiden, dacht Mad. Aimée. (Haar raket haakt in doornen; onkruid dat weliger, gevaarlijker is dan het Ledebergs.) Ze verbeeldde zich dat ze de stortvlaag ruiken kon, en dat ze naar niets anders verlangde nu, dan naar regen en nat worden, doorweekt zijn tot op haar blote vel, om in die staat te kunnen zwerven (een bedevaart zonder begin, zonder eind) door dit woeste, beregende land, een rit te voet in steeds strakker tegen haar lijf plakkende tenniskleren, een verzopen hond benaderend, opsnuivend de zoete naam van de afwezige.
Ze keek in de lucht. Zocht de wolken. Wou dat ze die ontleden kon zoals de Weerman haar de zeeën van de maan had ontsluierd. Hij zou iets wetenschappelijkers dan losgeslagen hengsten aan de einder zien. Geleerder praat verkopen dan een storm die zich van seizoen vergist. Dat is hoe de liefde eruitziet, wist ze, een liefde die te laat en op een verkeerd moment is gekomen. Alleen, er kan geen vrede en geen rust volgen na het tempeesten van dwaze harten, zoals na schicht en donderslag de vrede en rust der geuren van geleste planten in een trager dan traagst zonlicht worden bewaard, en de warmte terugkeert naar het verbaasde land...
Mad. Aimée moèst wegkijken van de donderkoppen.
...En laat zulk een liefde je stom, blind, doof, krankzinnig en dood slaan, je noodlot kan niet worden verschalkt door dat evenbeeld, waarvan je hoopte dat het op jou leek, dat het op jou zou blijven lijken, die prent die je tegen beter weten in zo verafgoodde. Zat Gods donder er voor iets tussen? Gods zweep van vuurtongen? Zijn toorn, waarna enkel mildheid rondom ons (echter niet in onze zielen) treedt, die ons op Zijn dwaalspoor zet. Dat is het treiteren van Wat ons hier nederwaarts drukt. En het lucht niet op te zeggen (uit te spreken, te omschrijven, te vangen in formules, noch pogingen te wagen na te denken) hoe zulk een te laat gekomen hartstocht ineen zit. Hoe die liefde in een vaste vorm - golem of libelle - voor de geest te roepen.
De stad strekte zich rechts van haar uit. Achter het voormalig paleis der onderkoningen, omheen de bomen daar, en verder de helling op, hing de geur van het getto: lysol. Een aromaat dat de Portugezen van het vasteland hadden meegebracht. En die stank (niet uit te bannen met de groene zeep die de onderontwikkelden hygiëne moest bijbrengen, en van menig westers vliegveld naar hier vertrok) kwetste dodelijk de neusgaten der patriotten. Mad. Aimée geraakte niet los van de walm. Ook niet toen ze een veld doorkruiste en dacht stemmen te horen. En weer was daar dat vaag en laf geproest, een zwakste extase, dat stierf in de wind. Een melodie uit Georgia - on my mind, of een eender moeras van vertwijfeling - balsemde haar miltzucht met dikkere windsels weemoed en verlangen. Ze waren haar welkom, die zusters van smarten. De door de bries versterkte stemmenflarden, de fragmentarische muziek, werden een stuifwolk van klanken die, vooraleer naar de einder te worden teruggeslagen, tegen de muren en torens van de buitenwijk opklom. Mad. Aimée vluchtte weg naar de stilte doch raakte verstrikt in de geluiden. 0, de klacht kreunt in mijn hoofd, ze hangt in mij te tuiten.
Toen viel het onderdrukt geproest, het allerlaagst gezang weg. Ze liep op dat moment voorbij de stapelplaats van de brouwerij, een faillissement door Sâo Eléazar's papa aan de natie nagelaten. Bereikte een laantje dat de stapelplaats in twee gelijke parten verdeelde, en dat naar de Rua Corbion leidde. Ze gaf de voorkeur aan de minder steile Calléâo Fermin Gamil. Daar, op de hoek van de calléâo en de Praça Ognionapaola, een straat en een square in het zwak kloppende hart van de voorstad leverâo, verliet een man in een Prince-de-Galleskostuum, dat zijn leden in ruiten opdeelde en hem nauw omsloot, een huis dat door Mansard's volgelingen onder de Franse verdrukker moest zijn gepland. Mad. Aimée zag hoe de man (die haar niet helemaal onbekend voorkwam) van de stoep sprong op een wijze die nooit in verband kon worden gebracht met zijn gestalte, die hoofdzakelijk een zittend leven leek te lijden. Op het trottoir aangeland blikte de man op zijn horloge. Door de schuld van de duisternis werd zijn neus verplicht de wijzerplaat te raken. Het was duidelijk dat hij zijn uur wou gelijkzetten met de wijzers van de torenklok boven de Pinacoteca dâo Estada. De campanile bleef een donkerst, balkvormig gat dat in de grauwzwarte hemel werd uitgeknipt. De man hoopte nog, staarde secondenlang naar waar hij de dakruiter vermoedde. Zijn vingertoppen dwaalden naar ver uit elkaar liggende plekken van zijn deux-pièces. Linkertepel, navel, bilnaad waren gebieden waarover vingervlugheid heerste.
Een Impala, glijdend uit de Rua Ussequihâo, versnelde toen de chauffeur de zoeker van het exacte uur in zijn koplampen had gevangen. De conducteur (zijn schedel kaal als Mad. Aimée's pols, zijn glazen oog, waarin gestraal van een heetste tropenzon nooit warmte leggen kon) draaide het portiersraampje naar beneden.
Laten we aannemen, dacht Mad. Aimée terwijl ze de duisternis trachtte te doorboren, laten we aannemen dat hij niet van ons ras is en dat hij draagt een sportsweater, verlevendigd met Princeton's wapenschild en een pantalon waarmee de lagere officieren op hun uitgaansdag worden beloond. Laten we aannemen dat hij hoge schoenen draagt.
Toen hij uit de limousine stapte, nadat hij omtrent de strapontlijn scherper in haar kijkveld was gekomen, nadat de Impala onder haar voorwiel een ongeveer vijftien centimeter lang reptiel had verbrijzeld, toen hij dus uit het voertuig te voorschijn was gekomen, kon ze constateren hoe secuur ze had gegokt: half om half kaki, half om half civiel was zijn dos.
De uurloze herbegon zijn krabwerk in de ceintuurzone, terwijl de man wiens haren naar elders waren vertrokken zijn hand opstak. Alsof de krabber op dat signaal had gewacht slenterde hij naar het voertuig, liep er omheen, stapte in aan de kant van het stuurwiel. De kale opende het rechterachterportier en sprong kwiek naar binnen.
De Impala gleed dicht Mad. Aimée's ogen voorbij. Ze knipperde tegen het opwaaiende stof in de luchtstroom. Het lage motorgeronk bracht haar terug naar die andere wagen van luxe. Alle auto's waren Plymouths nu, dié Plymouth.
Aan boord van dat paleisje op wielen, met Laurette en Michel - wiens naam ze voor het eerst weer bezigen durft, al groeit dat fantoomgezwel in haar met elke hartslag, al trekt het bijkans twaalf maanden aan haar bloed dat spook, haar bloed dat ze voor niemand meer vergieten kan; nu krijgt het naam dat beeld van schaduw, al beklijft de plankenkoorts, die haar tong en huig verlamt, en haar niet toelaat luidop te zeggen: Michel, Michelleke, Michke. Glijdend langs een afgeknotte kegel, een bult, zoiets als de tumulus der Etruriërs bij Cerveteri, een loszandige grot begroeid met beuken, koningsvarens en bramen. Die bolle, duistere hoogte (geen wegen drongen in zijn hout) werd in het stille razen der motor muziekberg, muzenberg of moerasberg. Mad. Aimée had het niet gewaagd Laurette, die toch al blindelings door de bochten scheurde, te storen om achter de preciese eigennaam te komen.
Later, in het Jaar van de Film, zou ze van Michel vernemen dat de top ongenaakbaar bleef. Hoe 's nachts de schaduwen in de hoogte worden opgestapeld. En dat dan, voor iemand wiens nieuwsgierigheid het wint van zijn onmoed, het Slot met de vier hoektorens zichtbaar wordt. Dat daarboven koraalgezangen weerklinken. Dat, wie ze horen kan, zijn oren wekenlang vult met hun nagalm, aldoor herlevend uit hun eigen golven. ‘Het woudorgel is een spookslot,’ zei Michel. ‘Een spookslot dat somtijds uit de ingewanden van de Berg opdoemt, uit die balg van klei en drijfzand waarin houten grafkamers vol voorstedelingen van Rome verborgen blijven, niet ongelijk aan het raadsel of Richard Bakkebaard hier al dan niet zijn Thannhäuser, zwalpend van Heidendom naar Heiligheid, de overwinning heeft bezorgd.’
Voorbij die begroeide rug (waaronder de Leeuw sliep, de Wolf had gegapt), die kam die de reuzenhaal Vlaanderen zag uitzwemmen in een wegebbende zee, voorbij die groene, bewegende spelonk (die de schoonzoon van Cinna, de beste vriend van de populares zo zeer bewonderde toen hij zijn luitenant, aan Cicero verwant, te hulp snelde) voorbij die mythe hadden ze gereden en ze had niets anders gezien dan een verkaveling. Gevelbreedtes braakland, diep als de achterkoer van een werkmanshuis, afgebakend met betonpaaltjes waartussen ijzerdraad werd gespannen. Het buitenleven gezien door de middenstand. Deze farce, bedacht door de fantaisieminnaars der natuur, zou Gaius Julius' slaapaders wel doen zwellen.
Laurette zei, had haar gezegd:
| |
| |
‘We rijden wij over gewijde grond wij. Michel en zijn beroemde echtgenote zijn hier op huwelijksreis door een kamikaze in hun gat gereden.’
Laurette had het gelezen in een artikel over de Muziekberg - muzenberg, moerasberg? - waarin het verblijf in onze streek van Jenny Torck, de schrijfster van De Glazen Stolp, en het spijtige ongeval, waarvan een streekgenoot de aanstichter was, werden vermeld. Michel werd in het stuk aangeduid met de kersverse echtgenoot van. Voor de dagbladschrijver was hij niets, in het beste geval de psychologische verbrandingsoven van zijn poëtische vrouw. Hij, die zijn lichaam aan de onsterfelijke dame had verhuurd.
‘Ik moest het horen uit de mond van zijn moeder. Ik zei haar dat we vandaag naar hier kwamen. Toen vertelde ze over het ongeluk. Hij verklapt me nooit iets. Jou wel, Aimée? Ik denk het niet. Ik geloof dat hij alles oppot. Voor zijn memoires?’
In het Jaar van de Film. In de Plymouth. Ze zouden de zandgroeve bezoeken. ‘O, het Arizona van onze jeugd,’ had Langeraet over de telefoon vastgesteld. ‘Je zal me voor één keer gelijk moeten geven, Michelleke, die zandgroeve is de gedroomde lokatie voor onze film.’
Mad. Aimée zag de krater van zavel. Weer tuurde ze naar de kim, waar opwaaiend zandstof de harde landschapslijnen verdoezelde. Graafmachines kropen op aarzelende rupsbanden naar de wanden. De randen van het ravijn etsten een vraagteken van verpoeierde klei op haar netvlies. Leerjongens, in hun eerste werkweek, huiverden in laadbakken van vrachtwagens. Ze klampten zich vast aan handvatsels, te broos tegen de gore dood. Hun aangezichten - die nu vlakbij haar, op de gekalkte muur van het Pavilhâo dos Desportâos, werden geprojecteerd en waarboven de blauwe toekan, de pepervreter, loerde naar het platgewalste serpent; (riep de grofgebekte gluurder opgewekt als in een stripverhaal uit de jaren vijftig?) - waren omzwachteld om zich te beschutten tegen de zandkorrels die door de wind werden meegevoerd. (En er was iets indrukwekkends in dit alles, iets wat met pathos had te maken. Ze zou dit beeld, die sfeer, nooit meer van zich af kunnen schudden, zulks ook niet willen. En ze zou zichzelf altijd blijven zien, alsof ze uit zichzelf trad en toeschouwster werd, als die kleinst mogelijke stip in een wijde sterfput, een kolossale tombe die zo overvol was met de symbolen van de toekomst, een toekomende tijd waarvoor zulke heftige toebereidselen werden getroffen door een heldhaftig volkje. Overal kon je dezelfde lorries bespeuren, dezelfde hefkranen, dezelfde camions. Laadbakken, die uitpuilden van de jonge zandgravers en bouwvakkers. Fier gestrekte ruggen, flapperende broekspijpen, wijd uiteen geplante benen. Dommekracht onderweg naar nog een werf van betonnen excrementen. Alsof Hij, die alles weg zal vagen op die Dag der Dagen, niet al op de loer ligt, en Zijn knop zal indrukken als Hij - of zijn tegenstrever - op een morgen wakker wordt en al Zijn haren op zijn hoofdkussen ziet liggen en van die aanblik uitzinnig wordt. Er zal geen Nünberg meer komen om de schuldigen te veroordelen, er zal niemand over zijn
om voor rechtertje te spelen.
Maar het heldhaftig volkje, het ploegde voort, was ervan overtuigd dat al die ijver, al dat gewin, al die in steen gestolde dromen nooit een gecarboniseerd Niets zou worden. Terwijl ieder mens die geen leem in zijn ogen had puin zag en dus alles sloopte, onder de grond kroop, potverteerde en liefde plus eigendom soldeerde, verhieven die bezige mieren zichzelf tot kathedralenbouwers...)
En in het zonlicht van die dag, die verwachtingsvolle tijd (toen alles nog mogelijk scheen, nog mogelijk was, het Jaar van de Film), in de arena van uitgegraven zavel, in dat eenzame district waar zandgruis oprukte naar eilandjes, vlottend op versgevallen regen, had dynamiet de idylle verduisterd. Michel (wiens laatste asiel, Anmougar, ze nu kon raden, hoog boven de daken der cabinas, tussen de spleten en barsten van rots en gewas) had er redelijk gelukkig uitgezien, tot het losbarsten van het salvo. Hoe hij, eerder op de dag, slissend door de spleet tussen zijn voortanden (hij zou de kunst van het fluiten nooit machtig worden) dwaalde rond Brakelgem's kerk. Die had een gewaterverfde gevel, was smaller dan de bungalow van de verzekeringsagent G. Hoviele, minder indrukwekkend dan de kapsalons voor honden, de Toilette en de Zabrieze, armoediger dan de danszalen De Drijhaard, De Liberteit en Ploske. Daar had Michel's niet te lessen dorst hem de dranklokalen ingejaagd en daarna nog naar café Casino gelokt, rechtover de Vrije Meisjesschool. Daar waar vroeger de rode federatie bijeenkwam (het anti-militarisme was altijd een wezenlijk deel geweest van de Brakelgemse socialistische beweging, toen ze daarvan afstapte was ze cocu, verworden tot oorlogsvoer, en de vlag met de kleur van eerlijk arbeidersbloed werd nooit meer uitgehangen op de hoek van de Sint-Ursmarusstraat en de Isidoor en Herman Teirlinckweg) vergaderden nu de supporters van F.C. Brakelgem met Maters bier. Hij had er, hangend aan de toonbank, voor één keer niet uit zijn lood geslagen door de bende voetballiefhebbers die hem aanstaarden, vele borrels inlandse jenever gedronken. De drank had hem goedgezind gelaten. Nog opgewekter werd hij, toen hij in het kielzog van de vrouwen de bouwval beklom (een toren, onzichtbaar voor de boordschutter in de laagstvliegende
bommenwerper over la petite Suisse: in negentienveertig geplante canada's, dekten de ruïne toe) en op de tinne, waarde Führer tegen Goering zou hebben gezegd: ‘Wat een neusvleugels!’ (hetgeen hun gastvrouw vier jaar later al haar gewatergolfde haar zou kosten), vol trots beweerde dat het gemetste skelet, waarop ze stonden, de oorspronkelijke, enig echte Toren van Babel was.
Hoe listig had hij zijn eigen Babel, de spraakverwarring van zijn gedachten, voor iedereen, wellicht ook voor zichzelf, gemaskeerd.
De beelden uit het Jaar van de Film werden weggewist toen een worp van een negerin die door een blanke werd besprongen (of omgekeerd) naderde. Mad. Aimée had de praça verlaten, liep in de stinkkolk van de Rua Onatnelecâho. Het enge wambuis van een onder de Portugese bezetting verkwijnde vacht, deed de mulat op een afgejakkerde atleet lijken, een miniem aangesloten bij een club zonder centen. Een overtrainde page in een buigzame, hier en daar te doorzichtige maliënkolder. Hij twistte met iemand in hem die niet knielen wilde. Bewijsvoering en concentratie evenaarden die van de hogeschool, als daar de tweede zittijd best wordt vermeden. Zijn stem (en de spraak van wie in hem woonde en hem antwoord gaf), de gebaren van zijn mooie, vuile pianistenhanden, de manier waarop hij die stem van hem gebruikte, dit alles was hoofs en neerbuigend vriendelijk. Een hidalgâo, die zijn tegenstrever laag op heeft, omdat die zich gedekt houdt, maar een hidalgâo blijft een hidalgâo. Zijn gedrag wees eerder op een Lusitaanse afkomst dan op een inlandse slavenziel. Overzeese automatismen bestuurden spraak en geste. De wolligheid in het denken van de betuttelende voogden en regenten (die de vrouwen hadden gevogeld van het ras waartoe hij geheel behoren wou, of helemaal niet) die zijn huid te licht hadden gekleurd, zijn haar onvoldoende hadden gekroesd en hem geen neus met wijde gaten, geen dikke lippen hadden bezorgd, tegen die regentenwijze van zijn ging hij luidop te keer. Die conquistatorâhos in hem bleven vossen die het kippenhok bewaakten. Hij zou willen verdwijnen, wegsmelten, zich laten vergeten, liever dood dan die staat van middending te aanvaarden. Hij wist van spiegels en etalageruiten hoe hij was: een donkerder, meer gebeitst silhouet van Lisboa's vrije poorter, de verrijzenis van de
patriciër Vicento Evangelista Alfama (die hier als water, als slijk geld had verdiend met de handel in specerijen en inktvis) in een te zwarte nacht. Hij wist ook dat zijn oogopslag niets weg had van de gestorven blik van de mens die het willoze werktuig is van een ander, dat gestorven oog dat kan worden gelezen in de snijdsels die van Louisiana's spijt getuigen.
‘- Ik ben er nu wel overheen -’
‘- Dat komt omdat je ouder wordt, morgen ben je geen dertien meer -’
‘- Jij denkt aan de nieuwe mildheid. Niets kan de opinie veranderen van iemand die standvastig is -’
‘- Mijn verlangen om één van jullie te zijn, ofwel een briljante blanke en te vertrekken naar het land van de colonistâo, ofwel iemand van hier, van Sâo Eléazar, is op en neer gegaan in mijn leven, een bestaan - het zeilt met mij, uit en thuis - dat ik niet langer tussen twee stoelen in wil doormaken. Mijn vel, die koffie met te veel of te weinig melk, is mijn drama’
‘- Claro, senhor -’
‘- Positivamentehâo! -’
‘- Sanza rancunha! Geen bang-bang, alleen gekwetst van binnen, geen al te slecht nieuws dus -’
| |
| |
‘- Sanza rancunha! -’
Zita's feest lokte zijn smart. Op een sukkeldrafje daalde hij naar de wolk van lysol, naar de muziek (die haar herintrede vierde met een stroperige versie van Tiri-Tomba) die niet naderde, verwaaide, tijdelijk ophield, maar die hem krachtiger dan ooit voorheen zou verwelkomen wanneer de elektrische peertjes, groen en blauw, zich in zijn tranen zouden spiegelen. Mad. Aimée volgde de mulat twee-, driehonderd meter. Dan ging ze westwaarts. Een fille au grant cuer uit de Vigiles van Charles, de zevende van die naam, een ridder-vrijgezel, niet tot een met dogma's beladen en verloederde orde behorend, met een tennisraket als schild en een zaklamp als lichtend zwaard van de Zielenweger. Maar ik zeg hem, wèg pest, zeg ik hem, ga weer wonen in de oorschelp van de Heer, of ga door het scherp van mijn snede ten onder. O, geest die veldslagen hebt vermeden om daar, in het westelijk zwerk, te kunnen rondzwerven.
Haar plan bestond er nu in een doorgang te zoeken, een spoor in de weide (waarin vier leden van Nanaanc's regering hun volbloeden lieten grazen) die haar zonder omwegen naar Don Giovanni op de bioscoopakker leiden zou. Maar in een plotse opwelling maakte ze rechtsomkeer. Ze kon niet anders, ze moèst het paleis der onderkoningen vaarwel gaan zeggen.
Een niet in mensenmaat te meten engel (zielenweger's collega Gabriël of een vuiger exemplaar?) sloeg zijn vleugels uit over zuidelijk West-Indië, toen ze, minder dan een minuut later, voorbij de amigâo schuifelde. Geen doorgeroeste tralie voor de vensterloze celraampjes ving enig licht. En nog hield de storm zijn kwalijke adem in...
Haar hartstocht voor Michel, haar obsessie, dreef terug naar haar hart op Gabriëls vleugelritme, dat tevergeefs onweer, zwartgalligheid uiteen wou slaan. Of hij al dan niet een echt acteur was geweest, een schilder met een nooit geziene visie, of een schrijver de Nobelprijs overwaard, dat was nu van geen belang meer en zou zulks nooit worden. Hij was haar onmisbare weggenoot geweest, een soort van kameraad waarvan ze altijd had gehoopt dat hij haar eerste en laatste minnaar zou zijn. Maar zoals hij dacht over zichzelf, zijn kunst, moet hij ook over de liefde hebben gedacht. Als over iets wat gestorven was of nooit had bestaan. Ze had hem ongeveer de waarheid verteld, toen ze zei dat hij wellicht onsterfelijk genoeg was om Hugo's geld te verteren in elk project waar hij van droomde. Maar ze presenteerde het te laat. Zijn leven was simpel, dus onrechtvaardig geworden. Hij had er afscheid van genomen. Enkel drank had nog iets van verboden fruit. Het was het enige wat zijn leven na de dood het overleven waard maakte.
Hugo's geld. Die naam, dat familiefortuin brachten haar die dwaaltocht van lang geleden in herinnering. Die voetreis, (dwalend tussen dijk en zomerkade, vertrokken uit Illiers, Thivars of Courville: dorpen met rimpelloze binnenwaters, sluizen en verlaten watermolens), die haar wegvoerde uit het hotel, waar de wittebroodsdagen verliepen in de trage sloep der gauw verworven zekerheden en reeds verstolde gewoonten. Hoe ze daar, voorbij de dijk, ondergaan had (traag maar gestaag rijzend boven het stoppelveld, boven het kruipvuur der klaprozen) het verblindend licht van augustus. En hoe ze door dat wonder van die pracht plots eeuwen ouder was geworden en (niet ongelijk aan een pelgrim die het noorden was kwijtgeraakt) door de beemden was beginnen te dolen, en had gedacht: deze grond heeft de blote voeten van de verdwaalde boeteling ontvangen. En als een slot aan honderden jaren twijfelzucht, had ze, in de voetafdruk van de dwalende franciscaan tredend, de gepaarde spitsen van Chartres' kathedraal zien groeien, wegzeilend van de zomerwolken.
Haar liefde had haar geen rust gebracht, enkel tijdelijke vrede. Een wrange stilstand der wapenen. Zoiets als de voorbijgaande betovering van Chartres toen. Elke zijstraat daar, elke dubbele huizenrij werd een wegwijzer naar een café van ellende. Naar een tafeltje met lege glazen waarachter ze naar de Notre-Dame de la Belle Verrière en naar haar eigen tristesse zat te starogen. De betovering van daarnet, van Augustus' licht, van het wegzeilende kerkschip, dat amalgaam van gotische wierook en het eerste glas absinth (die drang naar loutering en zelfvernietiging) kon niet verbroken worden door het besef dat ze dieper en dieper in het krijt kwam te staan bij haar bruidegom, die op de brug over de Loir stond en doorheen zijn verrekijker de horizon afspeurde naar zijn bruid. Ze had geen berouw getoond, net zoals ze niet de minste wroeging had toen ze, vijftien jaar later, Michel naar hier meenam. Ze was geen medeplichtige van Michel, ze deed niet met hem wat ze altijd al had willen doen.
Wat Michel en mij herenigde, wist Mad. Aimée, wat ons bijeen hield (zelfs in die periode toen ik meende dat Hugo en de looierij volstonden om mijn dagen te vullen) was niet in het minst medelijden. En dat was wat wij gemeen hadden. Misschien was het de gulzige begeerte naar een gerieflijkheid vol zelfbedrog, de wederzijdse aanmoedigingen zich daarin te draaien en te keren, ook al omdat de chaos ons angstig maakte. En dat alles schonk ons ongeveer zoveel voldoening als het bijten op een losse tand. Kon het zoiets zijn? Trokken we daarom samen met elkaar op? Om niet eenzaam en alleen onder ogen te moeten zien dat de strijd was gestreden?
Ach! Al die gevoelens, al die hersenschimmen, dat achteroverdrukken van gewaarwordingen! Die negatie van wat had kunnen zijn! Dat alles moest toch een reden zijn geweest om de aardkloot tussen Michel's beeld en haar en Bergantin te wentelen. Niemand had een poot uitgestoken. Dadenloos had ze zich door een veelbelovende schim laten kidnappen. Een schelm van een dwangbeeld was het, die haar en haar tochtgenoten van landerigheid naar een onherroepelijk vaarwel had gevoerd. Nooit zou hij nog tegen haar, hen, van zijn oren maken.
En nu werd Mad. Aimée de zware last van deze vaststelling gewaar (had ze die niet te veel als een beschuldiging geformuleerd?), alsof ze die had overgedragen aan de heuvels rondom rond, en dat die zwellende pressie nu de rotsen verliet en over haar schouders zakte. Van pieken en hellingen kroop een bizarre, geheime kracht naar haar. Een almacht die ze als niet te breken weemoed adopteerde. Een parallellogram van energie, opgebouwd uit vele stoffen, maar vooral verzwaard met spijt om de dingen die voorbij waren gegaan.
‘Dichtbij en o zo onbereikbaar slaapt zilver en goud van de veroveraar,’ zuchtte ze. Ze keek naar waar volgens overlevering, mond tot mond reclame, de schat moest te vinden zijn: een blankstaand veldje bij twee kortwoonsten. Er was geen spoor van enig graafwerk. Wel was er een Ford, wegzakkend onder een heining. Een spoorbalk was onder de voorwielen geschoven om een onvrijwillig vertrek tegen te gaan. Hetzelfde donkerblauw had het koetswerk als de Plymouth waarin Laurette hen naar de groeve had gereden.
Hij zei: ‘Filmen is lijken zien leven op het scherm.’
Hij was toen al een wandelend lijk. En wie had het gemerkt? Ze voelde zich leeglopen. Dit vriendelijk wrak wàs Laurette's Plymouth. Wellicht zou het dat morgen nog zijn, ondanks de zon die de nachtelijke aard en het karakter van vroeger uit het koetswerk zal hebben gejaagd.
Waarop wacht je, wilde ze de bedorven constructie vragen, waarop wacht je om ons naar vroeger in koeler schaduw te rijden?
| |
| |
‘Lieveling, waarom verliet je mij? Waarom liet ik je achter?’ fluisterde ze. (Of: ‘Poessie, waarom ging ik weg? Waarom liet je mij dat toe? Waarom liet ik je gaan?’) Het waren woorden op een ansichtkaart, die niet aan Mad. Aimée waren geadresseerd. Ze waren door Laurette geschreven. En Michel had de kaart, samen met zijn nooit verstuurde antwoord onder zijn hoofdkussen verstopt, die laatste dag op de Prince de Liège, alsof hij berekend had dat Mad. Aimée zijn kajuit zou binnensluipen en op speurtocht gaan op het enige, laatst mogelijke ogenblik. Ze had Laurette's boodschap zien neerdwarrelen, de vragen maar al te gretig tot de hare gemaakt.
‘Poessie waar ben je nu? Lieveling, heb je 't ook zo koud zelfs vlakbij de evenaar?’ De zinnen herhalend, liep ze over een ponton. Achter de kantelen van een gevangenismuur (hoeveel ben ik er al tegengekomen, gevangenissen, twee, drie?), nog net zichtbaar in het avondfloers, speurde een cipier door een binocle. Zo stond Hugo, op de weg tussen Le Repos du Chasseur Honnête en de Loir. De jungle, die zich boven de met glasscherven bestrooide vesting uitstrekte, werd de dorre plek in het schaarhout waar haar bruidegom, de verrekijker in aanslag, wanhoopte. In die langgerekte, botanische tuin van een Frans departement (die ze bleef zien) zwermden vogels aan. Magere, lelijke beesten, evenzeer onooglijk als monsterachtig. Opgeblazen insekten, met de gedragingen van kraaien. Bangmakers van het schemeruur. Ze klapperden, in een kreupele, geforceerde stijl, naar de bomen om daar op stok te gaan. Uit het houtachtig gewas zou aanstonds het stuitend knarsen weerklinken, een snerken dat tot een onophoudelijk luider krijsen zal uitgroeien en Hugo's verlossende schreeuw (als hij zijn bruid zal zien wuiven ter hoogte van Le Repos) zal opnemen in het koor van wangeluiden.
Toen Mad. Aimée het paleis had bereikt was de zon in zee gevallen. Een vogeltrek schreeuwde er, vermengde zich met laatkomers. Onmiddellijk had ze spijt naar deze plaats gekomen te zijn. De plek ontving haar node. De vijver was een poel, bedekt met grijsachtig slijm. Trappen waren weggeslagen. Muren waren broos als draadjesvlees. Zuilen schenen op haar te hebben gewacht om te wankelen. De naar zonde en rampspoed verwijzende kapel was een vergaan palaestra, waar hoop en liefde met het kwade hadden geworsteld in een strijd die geen overwinnaar zou kennen. De brokkelige muren (waar schorpioenen de voegen aftastten) waren distelvelden en met urine bespat.
‘Een droeve archipel,’ noemde Mad. Aimée halfluid het kind bij zijn naam. ‘Een droeve archipel van gelichte zerken en kapotgeslagen bidbanken.’
Het houtwerk was bezaaid met doorboorde harten, die een geheime, alleen voor de ingewijden begrijpelijke betekenis hadden. Neergestorte ogieffragmenten zwalkten tussen salamanders en waterslangen in een zee van uitwerpselen. Dit bedehuis, deze sterkte, waar eens bijstand werd gezocht en een schaarse keer gevonden, was een nachtmerrie. En Mad. Aimée had haar buik vol van kwade dromen.
Portugal, in de doorzichtige vermomming van beschaver en bekeerder, mocht nooit naar Sâo Eléazar Dabà zijn gekomen, dacht ze.
Lozano-Benfica, de laatste onderkoning, was in al zijn paleizen ongelukkig geworden. Arme Mariano! Waarom hadden ze dat andere, even noodlottige paleis in Espinho Eden geheten, en dit verblijf Sans Souci? Die koekendozen waarin zijn geliefde Anita zwak van zinnen werd, en elkeen die er ooit resideerde (vanaf de bastaards uit het geslacht der Bragança tot Shackleton en een half dozijn plunderaars van mastaba's) een gewelddadige dood was gestorven.
En hoe zij, die twee met titels en praal gestrafte bannelingen, niet anders konden dan het eiland liefkrijgen. Maar weggerukt uit het milieu waar ze zich bij voorkeur en naar den aard ophielden, veranderde hun Eden sans souci (en zonder dat ze wisten hoe en waarom) in een kerker, een grafkamer waarvan het bederf hun neusgaten vulde, hun lichamen aandeed, hen naar het hoofd steeg. Hun enige majesteit: die van de rouw en van de tragiek.
Spoken! Schimmen, zoals in Hotel Casino dâo Anmougar, kwamen hier tot leven. En een stem die tegen beter weten in maar herhalen bleef:
‘Het is ons lot, Anita, onze eindbestemming die ons naar hier bracht, ons op deze plaats samenbracht. Bewonder dit eiland van glorie, lieveling. Kijk naar de heuvels, loer in de dalen, laat je blik de bergketens opklimmen, drink de oceaan met je ogen. Te mooi om waar te zijn! En toch is het waarachtig, en allemaal van ons! Laat ons oprecht en constructief en rechtschapen zijn, amora, en eerlijk blijven en maken dat we dit precieuze geschenk waard worden!’
Er was geredekavel:
‘Je hield te veel van jezelf. Je hield méér van je eigen ellende, dat verdomde zelfbeklag, dan van mij. Weloverwogen, heb je ons dit aangedaan. Je deed het opzettelijk.’
‘Ik?’
‘Altijd weer had je mensen om voor jou te zorgen, Mariano, je graag te mogen, je te beminnen, om van jouw goedgelovigheid misbruik te maken. Om jou leiding te geven. De geniale debiel, dat vertelden ze spottend achter je rug, de geniale debiel heeft weer wat uitgestoken!’
‘Nee! Jij bent de enige waar ik ooit om gegeven heb, het enige schepsel op aarde dat ik ooit heb liefgehad.’
‘Ooit?! Wanneer was dat dan? Licht me in. Maak mijn herinneringen wakker. Dat kan je niet, omdat je enkel jezelf hebt bemind.’
‘Niet waar! Jij was het, jij, altijd jij, je moèt me geloven. Je weet toch nog dat we altijd plannen maakten om naar het eiland te komen. Alsjeblieft, amora, herinner je dat... Je hebt gelijk, al mijn kansen lagen in jouw handen. Nooit, nooit meer, zal ik nog zulk geluk kennen, nooit zal ik nog zo'n kans kunnen grijpen!’
Driftig en hartstochtelijk omstrengelde het fluïde van de rust noch duur kennende mensenkinderen elkaar. Ze likten het zilt van elkaars kaken met toeë ogen, om hun verloren rijk niet te moeten aanschouwen.
Maar het was niet de stem van de laatste onderkoning (noch de replieken van diens minnares) die Mad. Aimée onder de bogen opving, het was Michel die ze had gehoord. Ze herinnerde zich maar al te wel dat ze Michel hier, onder de ogiefen van de zijbeuk, had aangeraakt. Het was een kortere, onvrijwilliger vrijage geweest dan Mariano's en Anita's eeuwig rusteloze omhelzing. Een tastwerk van seconden. Hoe gans anders, gans gaaf, had de bouwval eruit gezien toen!
Ze was opgelucht dat ze zich weer naar open lucht kon begeven. Rond het paleis was de wind gaan liggen. De voornacht begon drukkend. Geen geluid, geen kreet bereikte nog haar oor. Enkel het gezuig van haar gummi voetstappen aan de rolstenen werd een gerustellend geluid toen ze het keien-in-cementpad betrad. Ze ritste de sluiting van haar polohemd een duim open. Stak drie vingers tussen haar keel en de sjaal met beige stippen. Ze voelde zich onbehaaglijk. Haar kleren brachten haar in verwarring. Ze bewoog te weinig. Werd te dik. Nog één van die dwaze gedachten die sommigen de wapens doen opnemen om in de dagbladen en op de televisie te komen. J'ai une tête à coucher dehors, dacht ze. Ze wierp haar raket in de lucht. De handeling was deze van het serveren, van het terugslaan. Maar het kaatsnet in de ronde beugel was te zwaar om elegant gelanceerd te worden, en Mad. Aimée had het gewicht van de pers onderschat.
Toen ze de raket had opgeraapt, de weg (gecraqueleerd en doorzeefd als een doelwit) verder afliep naar het centrum toe, stapelden glacis van lijstergrauw tot lampenzwart zich op elkaar, verzamelden zich tegen de gevels. Het karmijn van de heuvels was geronnen bloed geworden. De oceaan, die links van haar verscheen, werd met schellak van somberte afgedekt.
Ze naderde de pioniersbrug over het ravijn. Halverwege de verbinding hield ze halt. Ze neeg naar de brugleuning. Duizelig spiedde ze in de afgrond. Alhoewel het te duister was om de bodem te onderscheiden, besefte ze dat daar, in de nevels van de helse nachten, het eindoordeel kon worden gelezen, de laatste uitspraak en de allerlaatste daad - vooraleer alles zou splijten en door de Machete (van neutronen en protonen bijvoorbeeld) zou worden gekliefd.
‘Zijn we op een ruïne of op de Etna?’ had sergeant Julien Dorgelès zich al publiekelijk afgevraagd. Bergantin was dienstwillig ten aanzien van zulk doemdenken dat de ritmeesters van de Apocalyps verbeidde. Waar je ook keek, ging of stond, toonde de stad haar aars. Haar ingang naar het bodemloze lag om elke straathoek. Spelonken van vlees. Slaapzalen voor bui- | |
| |
zerds zerds en aasgieren. Darmademhaling van wat niet kan worden uitgesproken. De stad Moloch!
Toen de Heiland werd gekruisigd, had de eilandaarde zich in duizend-en-één wonde geopend. Zo wil het de (over zee en oceaan getransporteerde) legende. Zulk een toeval kon toen op niemand hier indruk hebben gemaakt, natuurlijk. Geen naturel had dan ook zijn huisgoden verbrand om een door Rome veroordeelde Nazareeër te aanbidden. De opgang van zijn sekte zou het eiland vijftien eeuwen later treffen, de legende werd prompt door de Portugese bekeerder tot Hoofdstuk van de Leer gepromoveerd.
Op deze brug over Jezus' wonden, over de wereld die ons wacht, had Michel over Atlantis gedroomd in perverse, onschuldige beelden. Voorovergebogen, starend naar de Onderwereld, had hij haar over de genieën daar beneden onderhouden. En zij had een rode draad trachten te vinden in dat betoog dat een tikkeltje dwaas was en gek en ongeduldig. Het was een van die gezegende ogenblikken, anderhalf uur nadat ze waren ontscheept, drie kwartier nadat ze in de kapel (waar Mariano en Anita niet verlost werden) zijn lippen op de hare had gevoeld. Het was dat gezegend moment waarop Michel zich broodnuchter had gedronken.
‘...en daar, in dat kreupelhout, nee niet in diè bosjes, maar in dat schaarhout helemaal op de bodem, naar het midden toe, daar heb je de god van het noodweer, Oracàn. En op de dag van die god, zoals bij Gauguin (bij hem in verhevigde pasteltinten, dus waardeloos), op de dag van die god dus, kan je hem zien als op een schilderij, overal. Tot op de muren van je kamer toe. Oracàn...’
Het was niet de eerste keer dat ze te zamen in een afgrond hadden getuurd. Eeuwen geleden (en altijd zal die confrontatie haar vers in het geheugen liggen; hoe kan iemand dat schema ooit vergeten?!), in een jaar van minder ongemak, was daar de Bunker van het Bodemloze, de zwaar versterkte verdedigingsstelling van het Rijk der Duisternis. En hun ontmoeting dààr scheen ergens in een (toen gewikt en beschikt) verband te staan met de omarming in het voormalig paleis der onderkoningen, in die naar zonde en rampspoed verwijzende kapel. Had het weerzien, de ontdekking dat het Michel wàs op het terras van café Borluut, dan niets buitengewoons, niets veelbelovends voorspeld? Had het rendez-vous met Langeraet (en hoe hij Michel als lokaas, steun en toeverlaat, eendracht maakt macht had meegebracht) op dat caféterras niet iets gevaarlijks, iets verwachtingsvols, iets ten einde woorden voorgespiegeld?
Ze stapte nu weg van de brugleuning. Zette drie stappen met de ogen toe. De waterzon van de Koornmarkt deed haar rillen. Daar zat Langeraet. Door Michel, Michelleke, Michke aangedaan, trapte ze in Langeraet's val (die Michel heette) en schreef een cheque, om aan Langeraet's gril, de tweede beste film aller tijden (‘de beste maken we met de opbrengst, nietwaar Michel?’), Langeraet's nieuwste, allernieuwste luim tegemoet te komen.
Dat haar oude speelkameraad (ze kon hem, helaas, geen mondvriend noemen) al die tijd in een straal van pakweg twee kilometer van haar leven had rondgezworven, en dat hij nooit een poging had ondernomen om haar te ontmoeten, en dat ze nooit naar hem had gevraagd! Dat Langeraet nooit tegen haar over Michel had gesproken! Dat ze hem was tegengekomen, na al die jaren, dank zij Langeraet's zakkenrollerij! Wellicht waren die toevalligheden nog het best met troefazen der goden te omschrijven.
Zo had Michel het geformuleerd toen ze het terras hadden verlaten en de Veldstraat op en neer liepen, zij en hij gearmd. Langeraet drie passen achter. Ze had gedacht: die schiet straks een zijstraat in, verdwijnt voor eeuwig met Hugo's cheque. Toen zei Michel:
‘In het verleden ligt er geen toekomst, maar het blijft zoet. Denk jij nog wel eens aan de Bunker, óns Rijk der Duisternis, weet je 't nog?’
Ze had hem niet teleurgesteld, zoals ze nu, op de brug over zijn geliefde en gevreesde barranca, hem niet wou teleurstellen. Hoe levendig stonden haar die dagen voor ogen!
(Mad. Aimée, had een vader wiens gedachten lang in een grijze oudheid hadden gelegen, daarom was hij knecht van een Daknamse begoniakweker gebleven. Totdat, onverwacht, zijn deemoed uit hem werd geblazen door de opvattingen der dorpse nieuwlichters, die een Ontvoogdingsblad uitgaven waarop hij, uit medelijden, was geabonneerd. Hij vroeg zijn achterstallig loon en nam een melkronde over in de stad waar zijn enig kind zou worden verwekt.
De ouders van Mad. Aimée's moeder waren boeren, die aan hun staat hadden verzaakt om tot de bloeiende middenstand van het vrijgevochten Pervijze toe te treden. Ze baatten in de Dorpsstraat de goedbeklante winkel tegen uniforme prijs ‘De Franse Bazaar’ uit. Die grootouders bezaten een vissershuis aan de Noordzee. De kamers met de grootste ramen (die een onbelemmerd uitzicht op het hoogste duin, de Spioenkop, garandeerden) werden tijdens de warmere dagen aan een met het syndroom des afbraaks begiftigde horde uit de hoofdstad afgestaan. Een spelonk van twee en een halve meter op drie,
| |
| |
bleef aan de dochter des huizes en de haren voorbehouden. In en uit die kruipkelder, brachten Mad. Aimée en haar moeder de vakanties door, terwijl vava in de verre stad van deur tot deur bleef triptrappen - zelfs in die alles verschroeiende zomers van toen werd er heel wat melk door jonge en oude keelgaten gegoten, en al te gauw oudbakken brood eiste nu eenmaal tot vloeistof overgegane boter.
Die parel van de Westkust, waar moeder en dochter een onderkomen vonden, was heel zeker geen trefpunt van festivalgangers. Naar de aarde gedaalde godheden (waarvoor in een ver oosten aanbidders honger leden) telden niet in dit badplaatsje hun jetons. Baccarattafels, of andere ingrediënten voor het hazardspel, vond je er niet. Er waren enkele tochtige pensions voorradig, eenzame duinen en de zee was koud.
Maar het was naar dit zeedorp dat de familie Severeyns kwam op aanraden van haar melkboer - die uit Daknam afkomstig was en niet lang geleden zijn vrouw en dochter naar de trein had gebracht. Het was die snikhete zomer waarin Mad. Aimée vijftien zou worden. Haar grootmoeder vond dat ze nu op de leeftijd was gekomen om de honneurs waar te nemen en gebood haar het pas aangekomen gezin Severeyns wegwijs te maken met de bijzonderheden van het vissershuis, met de gewoonten en geplogenheden die er heersten. Voor het eerst had ze dat vreemde jongetje van heel dichtbij gezien. Dat zwaargewicht op dunne benen, met zijn Romeins profiel (waaraan slechts de neus te breed en te kort was om des nachts op de Via Veneto te worden gezien boven vrouwenkleren). Van de wijde, losse oorschelpen had ze gedacht: een straffe elastiek moet hij erover spannen vooraleer in bed te kruipen.
Die aankomeling, (zo verlegen en toch zo wonderlijk van zichzelf vervuld) die gedichtjes reciteerde en beweerde dat hij ze zelf geschreven had, en die soms in tranen uitbarstte wanneer je in zijn bijzijn vader of moeder of geluk uitsprak.
‘Ik heb alles gezien. Alles. Vertel me niets. Het geluk (of wat er voor moet doorgaan) schijnt in jezelf te liggen. Maar dan moet je wel vreselijk sterk zijn in het schattenjagen!’
Mad. Aimée kon de ondertoon van die woorden verstaan. Had zich door dat anders-zijn, dat anders willen zijn tot hem aangetrokken gevoeld. En aangezien de moeder (die het reciteren van gedichtjes in hem aanmoedigde, niets anders) en de vader uit onverschillig hout waren gesneden, zag ze hem alle dagen. Het echtpaar Severeyns waakte over hun huwelijk als zaten ze bij de sponde van een versleten grijsaard waarvan ze erven moesten. Ze hadden enkel oog voor de geliefde vijand zichzelf, maakten elkander wijs dat ze vrede zochten en vonden ellenlange alibi's waarom het tussen hen verkeerd was gelopen. En mama had Michel slechts op één tijdstip van de dag vandoen: iets vóór de klok van negen, als de drankwinkel op de hoek van de Kustlaan zijn deuren zou gaan openen, en mama te wankele benen had om erheen te snellen om een nieuwe voorraad in te slaan. Na die dringende boodschap mocht hij beschikken, verrèkken (zei Michel), en ging hij met Mad. Aimée zwerven langs de waterlijn. Altijd droegen ze boules de l'Yser (die naar gemalen schelpen smaakten) in een zak van bruin inpakpapier (die ook nog te lichte petanqueballen bevatte en de gespleten paletten van de jokari: nutteloze voorwerpen die de laatste avond in zee werden gegooid en glorieloos bleven drijven.)
In die dagen werd Michel Frankie Avalon maar met hersens voor haar, al stribbelde de herdoopte nog zo tegen. De schlager had een te dunne tekst, geen beat, een muziek waar gaten in vielen, hij zou zich nooit kunnen identificeren met diegenen die door hun aankoop Venus de hitlijsten hadden ingejaagd. De Pervijzenaars en hun dochter spraken hem aan met maatje, en mengden hem in hun gedachten als die brave jonge dichter, vriendelijk, er zit geen beetje kwaad in en zo gedistingeerd. Het was dan ook van een onuitgesproken vanzelfsprekendheid dat Mad. Aimée, die toen nog met Nadine werd aangeduid, toegang zou verkrijgen tot het huis van de familie Severeyns. Eens in de stad teruggekeerd, betrad ze een woning van weergaloze vrouwelijke zuipschuiten. Want ook Michel's grootmoeder bleek in de ban van het kleine glaasje te bestaan. Ze zag het schouwspel van moeder en dochter, die elkaar beloerden, elkaars handen in het oog hielden - verlangend naar het moment dat de ander zou verzwakken, braakneigingen zou gaan vertonen, zodat de drank die de verliezer niet meer naar binnen kreeg in het bloed van de sterkste zou worden opgenomen. Of de bezoeker in staat moest stellen op de gezondheid van de overwinnaar mee te klinken.
Aimée (of liever: Nadine), die een zwakke maag had en met de melk van vaders ronde was grootgebracht, hield niet van dat hijsen. Michel kon het niet uitstaan.
Zijn grootmoeder zat iedere nacht rechtop in bed, uur na uur verdrinkend in likeur, haar krant van dagen geleden knisperend tussen haar niet koest te houden vingers: een onophoudelijke afkeuring, die via de open slaapkamerdeur haar dochter treffen moest. Michel's moeder zwalpte dan meestal door het trappehuis, leegde op elke trede een glas, riep naar de oude:
‘Ik zal creveren zoals Tilly, dat ik zal creveren zoals Tilly. Dan zal je me hebben waar je me altijd hebt gewild!’
En boven, in het gekreukeld zwetend veld van edredons, en van met grove steken aaneengevoegde sjaals en badstof: de mater, die zich inspant om aan haar gestorven dochter (‘schone Tilly, wit van mijn ogen!’) te denken met hersens die gans op Parfait D'Amour zijn ingesteld, die feller het dagblad verkreukelt, heftiger klauwt in het geel papier opdat zij die niet sterven wou in Tilly's plaats haar nek zou breken in het trappehuis.
En dan kwam de grootvader, die 's nachts bij zijn verlamde zuster Claire waakte op de Blekersdijk, al jaren lang, in huis en was het morgen. Er werd verteld dat hij een ander man was van zohaast hij de drempel van het huis (waarin hij toch nooit een goede indruk maken kon) had overschreden. Er werd ook verteld dat hij op koude koffie leefde. Als het spektakel van de wauwelende, drinkende vrouwen hem op de zenuwen werkte (en dat viel veelvuldig voor) legde hij zijn hoofd op de tafel, bedekte zich de schedel met een vaatdoek, sliep en vergat. Of hij trad toe tot het genootschap der drinkers, meestal als er geen koffie meer was, zette zich bij (half en half de gewenning van zijn vrouwelijke huisgenoten afkeurend, niettemin de anderen onder tafel zuipend en tussen twee slokken in herhalend dat het zijn punt van eer was dat hij nooit waggelend op straat kon worden gezien.)
En in die omgeving raakte de perfecte kopie van Frankie Avalon het glas niet aan, al bleven zijn moederen zijn grootouders het hem aanreiken. Sprakeloos en ontheemd vocht hij tegen zijn schuwte, trachtte tevergeefs in contact te komen met een van de drinkers.
Onbegrijpelijk bleef het wat die Michel (meestal was hij hier die Michel, zoals zijn vader die man was) deed in zulk een familie! Niets bond hem aan dat huishouden, alles scheidde hem ervan. Zijn neus was altijd in een boek. De anderen lazen de opschriften van flessen. Mad. Aimée's, Nadine's hart bloedde in die tijd voortdurend voor de Frankie Avalon van de Meelstraat. Arme Michel! Hij was (ondanks zijn uitzicht van nors zwaargewicht en zijn ondoorgrondelijk wezen uit de Musei Capitolini: maskers waarin de oogballen geen irissen bezitten, dus geen uitdrukking dan die der totaalste leegte of volledigste geslotenheid) zo ontroerd door elk vriendelijk woord waarin hij werd betrokken. Zelfs die Michel leek hem deugd te doen. Mad. Aimée zou later beseffen dat hij zijn vader, de eeuwig afwezige, had verafgood, en dat hij op zijn manier verknocht was geweest aan de familie. Dat hij de leden, één voor één en op gelijke voet gesteld, zou hebben verdedigd tot zijn laatste snik. Er was ontwapenende hulpeloosheid en tegelijkertijd iets buitengewoon loyaals in hem. En achteraf bekeken hadden grootouders en moeder hem zijn gang laten gaan en haar toch maar in huis aanvaard. Niet hun fout was het geweest dat Michel geen zeven Tuborgs legen kon in veertien minuten of niet het verschil proefde tussen Exelman's Wortegemse en Mandarine Napoléon. Het was aan dat gedrag van laat ons gerust, we zijn aan 't doorzakken te danken dat Nadine in de Meelstraat nummer vijfentwintig was, en nadien terug aan zee met hem, en dat ze daar met rust werden gelaten. En wellicht kwam het door dat lager zinken van zijn huisgenoten, hoe die zich omringden met spiritualiën van dodelijker samenstelling, dat Michel over zijn ingekeerdheid en zijn ongenoegen omtrent zijn anatomie kon worden gebracht.
Na die overwinning daagden betrachtingen in de kunst van het verleiden op. Hij had haar verteld hoe hij op een dag in meisjeskleren (‘oude wijvenrokken!’) het huis was uitgerend, weg van de ruzies, losgeraakt uit de jeneverdamp, en was ver- | |
| |
dwaald. Onder de Donkerpoort, waarboven Keizer Karel's wiegje stond, waren zijn ziel en hersens op tilt! geslagen bij de constatatie van zijn staat, bij de vaststelling te zijn een kind van onbepaald geslacht, een twijfelaar, een tapijt. En daar en toen, gehurkt in de duistere nis, kwam de overtuiging dat zulks onherroepelijk was.
Ze had er niet méér aandacht aan geschonken dan aan een vertelsel dat elke dag voorvalt. Dacht dat het hoorde bij een soort van voorspel, een verhaal dat naar zoetere dingen leiden zou. Een foef uit zijn kunst van het verleiden. En toen hij, in de geul tussen de nollen, naar haar vingers had getast (en zij zijn mond zocht en hij zich terugtrok), had ze niet aan zijn bekentenis gedacht, maar aan de bunkers. Ze zag ze als liefdesnesten, bestand tegen winden uit het noorden, op proef gesteld door winterstormen, diepe alkoven van beton met matrassen van zand. Wijdste peluwen ter wereld!
Geen was dieper dan de Bunker van het Rijk der Duisternis. Een doolhof aan het eind van een duinpad, dat uit de tuin van het vissershuis zeewaarts vertrok. De in de grond uitgegraven en met verbeterd cement en staaldraad zwaar versterkte koepel bewaakte grootvaders geit, de fietsenstalling, helmgras, golfbrekers, de veerboot naar Engeland. De schietgaten gaapten in zulk een uitnodigende positie dat ze jonge vrijers moèsten lokken. Nadine had dikwijls gedacht, ja uitgemaakt, dat de Bunker van de Duisternis de gedroomde plek zou zijn om er een jongen als Michel mee naartoe te nemen. Ofschoon het vanzelfsprekend was dat, waar ook op aarde, ze iemand (en die iemand zou altijd Michel zijn) zou heenlokken, er daar niets onherstelbaars, niet iets waar ze later spijt van zou krijgen kon voorvallen. Uit haar viel niet veel anders te puren dan onschuld en een uit meisjesboeken afgekeken tederheid voor Michel. Een liefde samengelezen uit die eerste hitlijsten in drukvorm. Frankie Avalon's Venus klom van de negende naar de eerste plaats.
Na die toenadering, die mislukking in de schaduw van de Bunker, had ze niet de moed gehad verder aan te dringen. Haar ik (dat wij wou heten, dat zo deerlijk was gekwetst) veranderde haar aanhankelijkheid in een achterdocht die Michel wou betrappen.
Ze was met haar vriend van de dag de duinen ingetrokken. Haar tochtgenoot verveelde haar. Nooit zou hij de vergelijking met de Frankie Avalon van al haar wensdromen kunnen doorstaan. Toen ze naar het pad daalden, waar er een slordige kus zou worden gewisseld (een afscheidszoen for ever), werden ze beiden opgeschrikt door stemmen die uit de Bunker van het Rijk der Duisternis naar buiten waaiden.
‘Ik zou zo graag verschrikkelijk oud worden...’
‘Die verdomde veters!’
‘...onmiddellijk oud zijn, om eindelijk aan een muil te geraken die een muil is.’
‘Ik ben een knoop kwijt!’
Het licht van de maan door de schietgaten had onthuld het bizarre tafereel, het duel waarin zij zo gaarne onder zou hebben gelegen. Zij noch haar vriend van de dag konden hun ogen afwenden. Ze wou vluchten, maar het onbekende (een voorstelling van feiten die voordien nooit in haar meisjeshoofd werd geboren) hield haar in de Bunker vast. Haar begeleider, de zak, was in een niets en niemand verlossende lach geschoten. Wat had iedereen gezegd daarna? Nadine, Mad. Aimée zou het zich nooit meer kunnen herinneren. Alleen de uitdrukking op Michel's aangezicht in het schijnsel van de meedogenloze maan, zou ze onthouden, en de potsierlijke wijze waarop zijn partner (een knaap met een Brando-kapsel) overeind was gekrabbeld. En dat zij en Michel met een koelbloedigheid die zo weinig paste bij de situatie hadden gehandeld, dat ze dat kónden.
Allen verlieten de bunker, en terwijl Michel's liefdesgefluister (‘Kom, mijn jongen, kom in mijn hokje, kom, mijn klein bokje...’) in haar bleef tuiten, volgde ze de jongelingen naar een taveerne met een verdacht klinkende naam, zoiets als De Zaak Is In Andere Handen Overgegaan. Het was wellicht de eerste keer dat Michel een bar betrad. Hij bestelde een rondje Black & White. Hoe overstuur moest hij zijn geweest, dat hij zijn afkeer van drank vergeten wou! De kelner, in samenspraak met de eigenaar, weigerde de bestelling te leveren en de nachtbrakers werden aan de deur gezet omdat ze minderjarig waren.
En de vriendschap tussen haar en Michel overleefde de trieste, alhoewel leerrijke teleurstellingen der Voorzienigheid niet. Door de schuld van wat ze als overspel zag, verdween hij uit haar bakvisdroom, door de schuld van die Polio Vandaele, die vandaal, die zoon van een paardenslachter uit de Bevrijdingsdreef met zijn mooie Brando-coupe.
De volgende, overige vakantiedagen rekten zich uit in een woestijn die enkel eentonigheid en spijt kende, en waaruit ze uiteindelijk (en vroeger dan verwacht) werd verlost toen haar moeder en haar grootmoeder ruzie kregen over een rondslingerend elastieken korset in de gemeenschappelijke badkamer. Haar moeder had onmiddellijk de koffers gepakt.)
Eenzaam als een lookworstventer, dacht Mad. Aimée, was ik toen ik in het Sint-Pietersstation uit de trein stapte. Ze streek tussen duim en wijsvinger het oud zeer uit de putten van haar ogen. Ze strekte haar rug. Liep over de brug, weg van de afgrond. Ze kwam achter een bijna cirkelvormige omheining van heesters. Werd zich bewust van naderend gevaar, achter haar. Ze stapte net bijtijds uit de baan van een ruiter, die was plots een halve meter van haar nek opgedoemd.
Duisternis valt als het huis Usher, dacht ze. Ze zag hoe het paard de koplampen van een gemotoriseerd voertuig ontweek. De auto (een zeldzaam verschijnsel zo diep in de calléâo) stampte en rolde als een schip over de gemartelde weg, verdwaalde maar bleef eigengereid, had alle banden met de handen van de chauffeur verbroken. De ruiter was een zak die over het zadel lag. De mescalâo zwalpte in hem rond en deed hem over en weer zwiepen als twijgen in de voorjaarswind. Vertraagde voeten zochten stijgbeugels, trapten gaten in de nachtlucht. Lamme vingers graaiden naar de manen. Het paard werd weerspannig. Steigerde. Boordevol verachting voor zijn dronken meester en door angst en beven bezeten draafde het rijdier naar de auto. De cabalhero leek een ogenblik achterwaarts neer te storten om zijn nek te breken. Redde zich door het automatisme dat dronkelappen tot geluksvogels maakt, hen tussen kleur en lijn en vibratie de veiligste kant doet kiezen: hij gleed naar de flank zoals in rodeo's, vond dan zijn zadel weer, schoof uit, glibberde weg, viel op zijn rug - en keer op keer redde hij zich op het nippertje, tastend naar manen en teugels. Nooit zocht hij steun bij het oplopende voorgedeelte van zijn zadel, zoals een echte hidalgâo het hem zou hebben voorgedaan. En hij bleef maar naar de riemen graaien, en de laarzen van ontnaaid buffelleer bleven maar naar de stijgbeugels tasten en de rechterarm van de dronkelap bleef maar slaan met het plat van de machete (die de saoulâo
| |
| |
na bovenmenselijke inspanning uit de te smalle schede had kunnen trekken) op het met schuim en zweet overdekte paard. Intussen belichtte het gestraal der autolampen een familie-onderonsje. Een man en een weeklagende vrouw, twee keurig geklede kinderen. De vrouw duwde haar kroost in de wegberm, de heesters, toen de ruiter nader jaagde. En haar echtgenoot sprong in de greppel, aan de overkant van de weg, en begon daar rond te sluipen.
In de auto ging iemand op de voetrem staan. De chauffeur, ter intentie van zodanige dronkenschap, doofde zijn lichten. Dan gleed de wagen voorbij Mad. Aimée. Weer hoorde ze die krachtige, bijna zwijgzame motor van Amerikaanse makelij, die sledegang die ze maar al te wel kende. Toen zonk het paleisje op wielen diep op de vermoeide veren (die een amechtige wil hadden) en het kreunen hiervan was zo hoog en schril dat het makkelijk het klepperdeklep der paardehoeven overstemde. Even later, in haar rug, weerklonk overluid het gebons van de hoefijzers tegen de losse planken van de brug over de barranca, een slagkracht die uitweek, gensters sloeg naar de hellingen rond het ravijn. Een gerommel dat tot aan de Kaluza moest te horen zijn. Daar zou het licht achter de ramen blijven branden tot ze het gordijn van kralen en koorden zou opzij schuiven en binnengaan. Ze zag de klaarte van het pension in de verte, die klaarte waarin ze nog niet kijken wou. Lang nadat Adam de tuin verlaten had bleef het licht in Adam's huis branden.
Ze keerde op haar stappen terug, liep weg van Kaluza's licht, dwarste weer de brug over de afgrond. Trad in het spoor van de labiele ruiter (wiens spoorslag ze dacht op te vangen, hoeveel meter vóór haar uit?) Ze wist hoe hij tomeloos werd voortgedreven door het op hol geslagen beest, nooit meer afremmen kon, zelfs niet op de plaats van bestemming (waar zulke veelbelovende heerlijkheden als rust en bijslaap tevergeefs wachtten!) Roekeloos verder moest hij galopperen, zwenken omheen de op het Niets uitgevende hoek van de Rua Python da Fuegâha, en verder, altijd maar verder, verder dan ver, met ogen van koorts en wilde wanen, uitziend naar het onbereikbare, jagend doorheen de stad.
Die gedragingen van de dolleman, die visie die geen visie was, dat gedrag dat enkel razernij en waanzin opbracht (en dat van tijd tot tijd bijna een kopspelen onder zelfcontrole werd), ze had het om een of andere reden bewonderd in Michel. Het was zijn duister geren naar iets wat niet bestond, nooit had bestaan en nooit of nooit zou worden geschapen, dat onduidelijk alles of niets (dat zijn klieren ondersteboven had gekeerd) dat hem de moeite waard maakte.
Aan de overkant van de brug, op het weggetje dat Impassâo 1870 werd genoemd, stak ze een sigaret op. In het verlengde van de impassâo lag de openluchtbioscoop. Die naderend, werd ze gewaar dat alles daar niet was zoals het wezen moest. Er hing boven het spektakelveld een onnatuurlijke opwinding in de lucht. De koorts groeide naarmate een plots gekomen, verstikkende hitte naar de bioscoop schoof. En het bleef donker. Alsof er deze avond geen film zou worden vertoond. Toch wachtte er volk aan de ingang.
Onder een luidspreker, die in een dode boom was gemonteerd, verwachtte Mad. Aimée de eerste donderslag. Ze hoorde de Mars der Valschermspringers. Dan weerlichtte het achterin de weide. Regen komt er, dacht ze, nu dat mijn verlangen naar stortvlagen voorbij is. Ze stak haar tennisraket onder haar vest en begon te rennen.
Een snijdende wind vulde de doorgang tussen de huizen en het braakland, schepte kranten op en bonbonwikkels en deed haar sigaret aangloeien. Overal liepen teleurgestelde filmliefhebbers naar een schuilhoek. Mad. Aimée hoorde de donder kapotslaan tegen de bergen. De wind kreunde. Het kleinst mogelijke deel van een seconde werd de Montée Rouge belicht. Net op tijd bereikte ze het afdak van de hut die boven haar doodenkel venster de letters kassa droeg.
Het goot water nu. Boeren zwermden aan, beladen met manden en korven. De deur van de kassa stond op een kier en hoenders tastten naar de spleet om op het droge te geraken. Lucifers werden aangestreken. Toortsen vatten vlam. Een bestelwagen zigzagde door regen en donder. Door de gebroken achterruit verscheen een megafoon, die verkondigde:
‘Don Giovanni, halftien, Don Giovanni, met Ruggero Raimondi in de titelrol, Don Giovanni, halftien, Don Giovanni, met..’
Een verre straatlantaarn floepte aan. De akker waar de projectie geschieden moest, bleef donker. Mad. Aimée mikte haar peukje naast een plastieken haarkam die tandeloos in een waterplas vlotte.
‘...halftien, Don Giovanni, met Ruggero Raimondi in de titelrol, Don...’
Die naam die haar op transport stelde naar spijbeluren, naar matinees in de opera die zozeer op een tijgermuil had geleken. Ach, il dissoluto punito! ‘Che inferno! Che terror! Ah!’
En de bezitter van duizend en één damesslipjes, el Burlador de Sevilla y convidado de piedra, werd door de Stenen Gast bij zijn nekvel gegrepen en hellewaarts gesleurd.
‘Esta noche he de gozella!’
‘Andiam, andiam, mio bene...’
O, de welgebekte canto's, waarin de elementaire mannelijkheid niet anders dan kuis kan zijn. De wellust woont in de hersenen. Als de stier het rund wenst te bevruchten, stopt hij hem erin, haalt hem eruit en dat is alles. Giovanni, de mens geworden stier, is de antithese van Fausts ratio. Is Don Juan geslacht zonder hersenen, dames, en Faust hersenen zonder geslacht? Ik verwacht van u, dames, de oplossing van dit probleem, tegen vrijdag en niet minder dan vier volle bladzijden alstublieft.
Dat was Mortier die daar sprak. Mortier, die naast aardrijkskunde en geschiedenis ook nog iets vaags als actuele problemen gaf. De vierde Latijnse van Onze Lieve Vrouw Visitatie had met rode oren geluisterd naar de uiteenzetting van mijnheer Gustave, hun klastitularis. En Mad. Aimée had dagenlang de woorden stier, bevruchten, stopt hem erin, haalt hem eruit, geslacht geproefd op haar tong en zich daarbij aan enkele niet-katholieke beelden gewaagd. Maar de vier volle bladzijden kreeg ze niet vol. Wat ook niet hoefde: mijnheer Mortier verscheen die vrijdag niet, en ook de daarop volgende vrijdag was hij niet aanwezig. Ze zagen hem nooit meer. Wie had wat overgebriefd aan zuster-directrice?
‘...in de titelrol, Don Giovanni, halftien, Don Gio...’
Niet ongelijk aan il dissoluto punito was Michel geweest. Iemand die de menselijke en goddelijke orde had getrotseerd. Die weigerde in te gaan op de uitnodiging zijn leven te beteren en daarom uit het bestel werd gestoten en ten onder ging. Hij was geen slachtoffer van eigen mateloosheid en halsstarrigheid, hij was een onder-de-onafwendbare-wetten-van-hetnoodlot handelende scharrelaar, die (radeloos zoekend naar vereniging met het Onvervulbare) een tragische zondaar werd. Zijn ondergang was de overwinning van een wereld waarin hij paste als een vloek in de kerk. No, no, ch'io no mi pento, vanne, lonten da me!
Natuurlijk had Michel geen mille e tre kameniersters bezeten, geen lastig witverlies helpen stelpen bij lichte, gemene maagden. Zulk jagerslatijn lag makkelijker in de mond van een ander soort volk, het was niet de taal van het getto waar hìj thuishoorde. Maar éénzelfde geesten hadden hem naar de Onderwereld, zijn eigen hel geleid. Een tot ongelukskind geconfijt wezen, in een dramma giocoso dat hem de weinige kloten die hij bezat afschroefde.
‘Eindelijk te ontsnappen, dat te kunnen, eindelijk te kunnen ontkomen aan die vervelende jacht op geluk en eeuwigheid, daaraan niet mee te moeten doen... in plaats daarvan een eeuwigheid zonder grenzen door te brengen in ledigheid, in niet te zijn.’
Maar de droom was te sterk, zodat zijn bovenlaken en zijn matras vlekken als van geschifte melk vertoonden.
Een enkele keer kwam hij nog wel eens van zijn wolk na Pollo's verraad, Jenny's dood (toen drank het synoniem was geworden van Giovanni's begeerte naar een onmetelijk getal nachtbroekjes.) Het waren de momenten dat hij, met niet door dry gin van Bols vertroebelde blik, kwam kijken of er ondermaans nog iemand te choqueren viel. Toen hij merkte dat er geen taboes meer waren in een wereld van knapensauna's en masseuses (de dienaren en diensters ener nieuwe moraal waarvan alles mag, tot duizendèndrievoudig bedreven ontucht op alle fronten toe), brak hij zijn kwasten, liet de verftubes uitdrogen, kwakte de inktpot in de rivier der vergetelheid en ontstopte vele flessen tegelijk. Dan vermomde hij zich als de verweesde achterneef van de loverboy waar hij zó op had geleken en ging
| |
| |
naar de plaatsen waar neon, lichte praat, bier en kaarttafels waren. Een meesmuilend bekeken cafépanter vertolkte hij daar, een cafépanter met een dubbel corpsaccent, een beest dat zelfs in zulke tolerante reservaten niet welkom was.
‘Don Giovanni, halftien, Don Giovanni, met Ruggero Raimondi in de titelrol, Don Giovanni, half tien, Don Giovanni...’ De eigenaar van het bioscoopcomplex sprong onder het afdak van de kassa. Zijn lijdenskelk was tot de rand gevuld, en toen hij van zijn ene been op zijn ander overstapte liep de beker over. Met een gauw naar het botte hellende hoffelijkheid (een gewoonte die de Sâo Eléazariaan kenmerkt) uitte hij sprakeloos, in een wirwar van gebaren zijn ongenoegen. Hij streek een lucifer aan toen hij zag dat Mad. Aimée's king-size onaangestoken in haar mondhoek bungelde. Hij hielde de vlam te dicht bij het rolletje tabak in papier. De sigaret werd ogenblikkelijk asse.
Het kapsel van de filmvertoner (dat met gomina was bestreken om het kroeshaar in Valentino's helm om te toveren) was immuun voor de regenval, en het zwaar parfum dat vanachter zijn oorlellen naar Mad. Aimée's neusgaten oprukte verraadde een bezoek aan Hector's Salon. Hij ging mâo correctâo gekleed in een zwart en grijs gestreepte pantalon en een colbertje van onbestemde kleur. Het uniform van de Eléazariaanse middenstand. Van de bijna dode, haveloze venter, die Mad. Aimée en Michel van zich af hadden moeten schudden verleden jaar was niets meer over. De man die tegenover haar stond, een lucifer uitblies en hem weggooide met een gebaar dat geen tijdverlies was (integendeel, de geste groeide uit tot een begroetenis), was een totaal ander mens dan de schim die ze driehonderdvijfenzestig dagen geleden geen week meer te leven had gegeven.
‘Laten we iets gaan drinken, madame,’ zei hij.
Toen ze zich een weg baanden naar de tapkast van het kleine café tegenover de openluchtbioscoop, lachte ze:
‘Het regenseizoen wil maar niet sterven. Alles slaat stuk, gaat over en voorbij, maar het blijft water gieten.’
‘...’
De buvette, gekend onder de naam Estaminheta XXV, werd verlicht door kaarsen in flessen. Hier was Michel, in de laatste week van zijn hellevaart, bijna dagelijks verdwaald. Vanavond waren alle tafels volzet.
‘Domagé,’ zei de bekendmaker van zovele onsterfelijke rolprenten. Hij ademde zwaar, gans in gedachten verzonken en toch alert om zich heen speurend. Hij ging haar voor naar de korte schenkbank. Daar was nog plaats voor twee smalle schouders.
‘Ik moet u mijn leedwezen betuigen, madama, dat u het schouwspel pas later zult kunnen bewonderen, de draden zijn gesmolten of zoiets. Domagédado! Elke gezegende en daarom niet minder vervloekte week loopt er van alles en nog wat verkeerd met de electra. De lichten ontploffen, of ze krijgen niet genoeg jus, of er is iets met de transformator, er is altijd wel iéts. Drie zaterdagen geleden was het nóg rampzaliger. Werkelijk een drama. U hebt er misschien iets over vernomen, senhora? Over die troep uit Managua die we hier hadden? Een traïb oud!’
‘Stoort het als ik een verfrissing bestel?’
‘Nee, madama, integendeel. We zijn hier toch om te drinken, nietwaar?!’
Hij lachte. Probeerde de aandacht van de man achter de bar te trekken.
‘Unâo?’
Mad. Aimée aarzelde.
‘Unâo... batidâo.’
Dan corrigeerde ze:
‘Nee. Anisette. Unâo anisette, senhor.’
‘Unâo anisette y - ah! - unâo narangina,’ bestelde Sr Outibo Oasire.
‘Nee, companhera,’ antwoordde hij haar, toen ze hem had gevraagd of hij de Giovanni al eerder had vertoond (en indien dat zo was, of de prent een succes was geworden.)
Hij taxeerde (terwijl zijn zorgen, waarin watt en voltage hem bleven treiteren, er niet door slonken) de stof van Mad. Aimée's vest. Ze was te doorweekt naar zijn smaak.
‘Nee, memsaab, we hebben de kopie verleden jaar al aangevraagd, en toen moesten we uw ongelukkige vriend teleurstellen want de film kwam niet aan. Alles was in orde, telegrafeerde de firma Gaumont en we afficheerden de Giovanni, maar hij kwam niet aan. En nu dit!’
Sr Oasire liep naar buiten. Ze volgde hem. Zakte tot haar enkels in de oververzadigde grond. Het miezelde.
Alsof de vertoning was begonnen, weerklonken aaaaahhh's en ooooohhh's in de nacht. Leurders prezen in de schil gebakken aardappels aan, gepofte erwten en zuur-en-zoetjes. Schaduwen van pariahonden gleden tussen de keukenstoelen. De akkerverlichting scheen zwak maar taai. Een mat roodachtigoranje waas, als vanachter melkglas, dat onverwachts flikkerde, lag over het afgedankte kerkhof. Tegen het scherm zwierf een eindeloze processie van met fakkels en zaklampen gewapende silhouetten. Naar wat werd er daar uitgekeken? Op het laken was (ondersteboven) een al te voorzichtige verontschuldiging voor de gestoorde vertoning geprojecteerd. De bioscoopdirecteur baggerde naar de stuurcabine van een legervoertuig zonder wielen, die als kantoor dienst deed.
De motregen veranderde in grotere druppels. Heftiger herbegon de veldslag van donder en neerslag. Mad. Aimée nipte aan haar met regendruppels aangelengde anisette, die in het café groen en kil was geweest, licht verteerbaar, en nu als een braakmiddel naar haar maag zonk. De drank bevatte niets meer van wat ze in elk inlands vocht zocht: de loutering van het, de spijsvertering bevorderende, elixir uit Antwerpen.
Niettegenstaande ze had gedacht dat ze over zou moeten geven, verliet het wee gevoel haar, begon ze zelfs honger te krijgen. Ze keerde naar de estaminheta terug. Nam van een schotel op de tapkast een kwart watermeloen, een handvol olijven en een doormidden gesneden citroen. Bedachtzaam zoog ze op de citrusvrucht. In het glazenrek werd het portret van José Van Dam als de raadselachtige Stenen Gast tussen twee flessen vermouth geprangd. Links van de foto hing een kalender, waarop Nanaanc Bananas Queneau de hand drukte van een rijkelijk opgetutte negerin, tot de heupen zinkend in de bijenkorven, ananassen, bolstaande jute zakken, goudstaven, diamanten en wuivende palmen: een zelfs voor de analfabeet makkelijk te snappen allegaartje van al de weldaden die de President de republiek had gebracht.
In een boven de hoofden der cafébezoekers wapperende hand een boek klemmend, kwam Sr Oasire op haar toe.
‘Alstublieft, companhera.’
Hevig ontsteld draaide ze het boek, dat een dik schrift met gekartonneerde kaft bleek te zijn, een schrijfboek, om en om tussen haar vingers. Ten slotte legde ze het op de bar.
‘Wel bedankt, duizend keer bedankt,’ zei ze.
‘De nadâo,’ antwoordde de uitbater van Bergantin's enige bioscoop. ‘De nadâo, care,’ herhaalde hij met stillere stem. Soms verwarde hij energie met onbeschoftheid. Nu niet. Hij wuifde met een de ruimte aftastend gebaar, een sombere ondersteuning van zijn het is niets. ‘Ik weet niet hoe lang al, misschien wel een jaar...’
| |
| |
Boven hun schedels sloeg de regen te pletter op het platte dak. En dwars tegen dat ritme in, bladerde Mad. Aimée in het schrijfboek.
Ze herinnerde zich plots Goossens' stadstuintje. Te midden van de hortensia's, het plumbago en de wasplanten hadden ze gestaan.
‘Als preservatieven in verval,’ had Michel onverwachts uitgeroepen. En hij had een sardonische oogopslag toen hij naar haar keek. Een toon, een blik die ze die dag niet had begrepen. Wie waren er in verval? De wasplanten? Het plumbago? Goossens? Diens vrouw Christiane? Zij, Aimée? Hijzelf? Het ras der mensen?
Geen minuut later had hij haar het schrift in bewaring gegeven. En het weerzien met dat schrijfboek deed haar Michel horen in Goossens' tuintje, deed haar woorden verstaan die hij, in het Jaar van de Film, nooit had uitgesproken, maar achter als preservatieven in verval hadden verborgen gelegen:
‘Mijn geheim gewilde keuze, Pollo-de-verkozene, gaf me dit schrift. Geen teken van vrijgevigheid mag worden gezocht achter dit gebaar. Zijn bedoeling met dit geschenk was me aan te zetten zijn heerschappij-over-mij te vereeuwigen in dit schrijfboek. De pracht en praal van zijn regering (die zo zeer mijn schamelheid doet uitkomen.) Pralina's Pracht! Maar ik zal niet meer schrijven. Ik kan het niet meer. Al verkondig ik het van de bergen! Al beweer ik dat ik me terugtrek om schema's en constructies te bouwen en de ruimte van het volledige leven in de juiste kadans te reien, niets dan het ritme van de verlatenheid der ziel zal metrum krijgen. En ik zal vergaan in de schaduw van hem die me opdracht gaf hem te portretteren op deze bladzijden. Hij, mijn jonge god, die daar, op het eiland waarnaar ik vertrekken zal, hokt met zijn Ingrid. Om hem een laatste keer te mogen weerzien, zal ik met jou vertrekken, Aimée, en niet om de grillige doch schone onduidelijkheid van zijn verlangens in hoofdstukken op te splitsen. Daarom geef ik je dit schrift in bewaring, Aimée, omdat ik het niet gebruiken wil. En ik weet dat je het me misschien nooit teruggeeft. Maar ik durf te hopen niet uit nonchalance doch met opzet. Maar veronderstel nu eens dat ik nu net dit schrift om die reden aan jou in bewaring geef. En dat jij op zekere dag wroeging krijgt omdat je me er nooit aan herinnerd hebt dat ik het vol moest krabbelen. En dat je me het schrift teruggeeft. O, ik zal je ver geven, wees daar maar zeker van, ik zal je vergeven als ik er nog zijn zal. Maar jij, zal jij dan in staat zijn jouw eigen nalatigheid te vergeven? De wroeging zal dan niet louter de niet-teruggave van die driehonderd bijeen geniete pagina's behelzen, tegen die tijd zal dit notitieboek het symbool zijn geworden van wat nooit meer mogelijk is om terug te geven.’
Ze had hem het schrift overhandigd vooraleer ze hem hier achterliet, en hij had zijn verrassing zo volkomen gemaskeerd dat ze zelfs nu nog niet zeker was of hij was geschrokken toen ze hem het alibi ontnam om zonder de dwang van letters naar de verrottenis te gaan.
Mad. Aimée dwong zichzelf een poos te luisteren naar de waterval die door goten en regenpijpen van de Estaminheta XXV klokte. Een donderslag schudde het café dooreen. De klap spleet in vele, minder harde roffels die wegebden als steenkool die in een diep keldergat wordt gelost.
‘U weet dat dit niet mijn schrift is, senhor.’
‘Ik weet het.’
Zijn antwoord was zacht als april op Mars, een fluistering.
‘Ik denk dat het schrijf boek het eigendom van uw vriend was.’ Hij kuchte bedremmeld.
‘Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik er van overtuigd ben dat het boek om in te schrijven aan uw vriend heeft toebehoord. Aan uw compagnon, de bichâo...’
In Mad. Aimée's ogen las hij de glimlach die er geen was. Hij onderbrak zichzelf.
‘Ik bedoelde niet varken. Ik wou uw vriend met bichâo omschrijven, madama, hij met de blauwe ogen.’
En alsof er geen twijfels meer mochten bestaan omtrent de identiteit van het gespreksonderwerp, kneep Sr Oasire in zijn kin, streek daar over een ingebeelde baard. Dan pompte hij zijn longen vol lucht, welfde zijn borst, deed iets onduidelijks met zijn armen.
‘Uw vriend - ah - Senhor Zeeveraïns. Uw vriend die er als een worstelaar uitzag en nooit was geschoren. De pittore, de scrittorâo, de Germanâo.’
‘Hij was geen Duitser!’
Ze had het uitgeschreeuwd. Dat was lomp, en vooral overbodig want ze wist dat de bioscoopeigenaar haar niet had willen kwetsen noch Michel's nagedachtenis had willen besmeuren. ‘Excusado.’
‘De nadâo, memsaab, de nadâo.’
Ze keek over Sr Oasire's schouder naar het deurgat. De lichten van de overkant waren weer compleet buiten werking. Behalve zaklamplicht en fakkels (schijnsels die gans flou bleven, alsof ze achter micavensters van een vulhaard brandden) lag dit district van Bergantin in de duisternis van een rouwkapel. Ze liep naar de deur. Ging tot aan de kassa. De venters van doorweekte koopwaar hadden hun uitroepen achterwege gelaten. Het fel uitgedunde publiek zat verveeld, doorweekt, voor het scherm. De vrouwen wachtten met het geduld van hen die beseffen dat er elders geen ander en beter vertier voor hun sekse is weggelegd. Geen kind lachte of schreeuwde.
Plots werd het laken overwoekerd door schaduwen van kolossen met speren tegen een gele achtergrond. Dan sloeg het doek terug zwart uit.
Mannen, die een hekel aan het einde van iets hadden, ook aan het einde van een panne, stonden in het gelid aan de grens van het voormalig kerkhof. Een solide fries van ernstig kijkende, besnorde virago's, wachtend op de met bloed bevlekte handen van Giovanni.
Mad. Aimée keerde terug naar de estaminheta. De bioscoopeigenaar stak een dunne cigarillo tussen de lippen.
‘Geen Germanâo?’
Sr Oasire's toon was ongelovig maar vol mededogen. Hij nam een slok van het dikke, ondoorzichtige vocht dat hij had besteld, en waarvan Mad. Aimée de naam niet had verstaan. Het leek wel sinaasappelsap waar iets stroperigs was doorheen geroerd. Hij tuurde naar het deurgat, doch zijn speelweide verscheen niet aan hem. Dan dwaalde zijn bezorgde blik rond in het café.
‘Is het waar dat hij zo beroemd was buiten de Caraïben? Zelfs toen hij hier, in de Estaminheta XXV, zat te drinken? En ik herinner me dat de arme kerel zelfs geen sokken aan zijn voeten had.’
Mad. Aimée's glimlach verdween toen ze Michel, laveloos en de moed missend om nog langer kousen aan te trekken, in de spiegel naast het glazenrek zag zitten. Hij grijnsde haar tegen. Hij had haar waar hij haar hebben wou.
‘Ja, hij was beroemd.’
‘En rijk, madame?’
‘Eens verdiende hij meer dan zijn brood.’
Sr Oasire was hopeloos geworden tijdens hun gesprek, na nog maar eens tien minuten wachttijd - waarin hij na veel aandringen kon worden overgehaald een glas bier te gebruiken. Die vervloekte electra!
Zijn glas tikte tegen het hare. ‘Comprendiha,’ zei hij. Maar ze besefte dat ze er niet in was geslaagd Michel te verklaren ten bate van de Eléazariaan. Hij was tè zeer tot een heer van stand en met manieren uitgegroeid.
Later gingen de elektrische peertjes weer aan in de gelagzaal en boven de keukenstoelen van de openluchtcinema. Maar het scherm bleef een onbedrukt laken. Mad. Aimée zat nu aan een ontruimd tafeltje van de Estaminheta XXV met een lauwe limonade voor zich. Haar maag zou het moeten bekopen. Ze zat stijf rechtop. Het schrijfboek lag gesloten op het tafelblad. Ze staarde naar haar tennisraket, dat tegen de rug van de stoel aan de overkant van de tafel leunde. Ze voelde zich iemand die in een bad ligt nadat al het water is weggelopen, ingezeept, ten einde raad, halfdood. Was ze maar naar de boot teruggekeerd. Zat ze nu maar in de Kaluza, bij haar tochtgenoten. Dat had ze moeten doen: tetteren met hen om niet aan de afreis te moeten denken. Maar ze was zelfs niet in staat geweest afscheid van Sr Oasire te nemen!
Het regende nog steeds, ver over het seizoen, op Sâo Eléazar Dabà. Buiten rezen golven en sloegen de nutteloze torens van Bergantin, die muren die wachtten op de komst van een tweede, noodlottiger vloed. Nacht der Pleiaden!
Sr Oasire, dacht ze, was voorbestemd om mee te voelen met Michel. Medelijden te koesteren voor de arme verbannen ziel die hier gezeten had in eenzaamheid, drinkend nacht na nacht. Verlaten door iedereen en zichzelf. Maar we kwamen terug en Laurette holde naar je toe, wou ze uitschreeuwen. Dat
| |
| |
| |
| |
was het ongelooflijke, dat ze je naar hier volgde!
‘Unâo?’
De bioscoopdirecteur dook op aan haar zijde. Een levend, doornat lijk, op van de zenuwen.
‘Gracâo.’
Ze had genoeg gedronken. Haar maag draaide bij de gedachte een anisette te moeten aannemen. Die wreedaardige limonade!
‘Ah, Senhor Zeeveraïns!’
Hij zou zich blijven herinneren de sokloze voeten en dat kwetsbaar hoofd (dat nooit een hoed droeg) en die ganse niet te troosten gestalte. Zeker, Sr Oasire had Michel niet al te goed gekend - ofschoon het zijn gewoonte was altijd en overal zijn ogen te gebruiken - maar toch beter dan de meeste inwoners van Bergantin. En de indruk, die hij op Sr Oasire had gemaakt (afgezien van het feit dat hij altijd muy borrachâo was, natuurlijk) was die van een man die in een onafgebroken terreur leefde.
Eens was hij Caffè dâo Leicché ingelopen en had daar iets als ‘Sanctuario!’ en ‘L'épreuve du premier baiser!’ gekeeld. En dat er veel slecht volk achter hem aanzat. De oude vrouw (de weduwe Roberto, nog veel erger geterroriseerd dan de borrachâo) had hem een halve namiddag in haar achterkamer verborgen. Maar Sr Zeeveraïns mocht dan al een dronken Lot zijn geweest, nu was hij dat niet meer. En ten slotte was hij ondanks zijn handicap altijd muy sympàticâo gebleven. Had hij, Outibo Oasire, niet met eigen ogen mogen aanschouwen hoe Sr Zeeveraïns, hier in deze buvette, al zijn geld had weggegeven aan een bedelaar die door de politie werd opgepakt?
‘Ah, Senhor Zeeveraïns, zou deze panne niet op prijs hebben gesteld, un’ pocâo angoissâo da nero, hij hield er niet van in het donker tussen de mensen te zijn.’
‘Meneer Severeyns was geen lafaard!’
Alleszins niet van dat slag dat al te voorzichtig met zijn eigen vel omgaat. Integendeel. Hij was een dapper man geweest. Niet minder dan een held - voor haar. Noch was hij met zijn myriaden gebreken een slecht mens kunnen worden. Zonder te weten waarom, voelde ze dat Michel van een nooit vermoede kracht zou hebben getuigd moest hij zijn hel hebben overleefd, een kracht die hem voor het goede zou doen kiezen. ‘Natuurlijk niet, companhera.’
Sr Oasire had nooit beweerd dat Michel zich als een lafaard had gedragen. Bijna eerbiedig stelde hij dat een lafaard zijn en niet àl te dwaas met je eigen leven omspringen, dat dat twee totaal verschillende zaken waren voor de eilandbewoners.
‘...En Senhor Zeeveraïns was ook nooit smerig, memsaab, nooit venijnig. Misschien van tijd tot tijd een beetje vervelend, zoals het een hombrâo noble past.’
Maar waarom kon dàt dan zijn voorgevallen?
‘Perquâo. senhor?’
De bioscoopeigenaar haalde de schouders op, vertrok naar de tapkast, keerde weer met een anisette en zijn geliefkoosd drankje met de onuitsprekelijke naam.
‘De tristessa is een vreselijke ziekte, companhera.’
Ze waagde een slokje van de likeur. Een wellicht onnauwkeurig bedrijf groeide in haar geest:
Michel loopt voor haar uit. Plots is het Pollo die daar in de Vlaanderenstraat slentert. En het is Michel die Pollo ziet stappen. Pollo kijkt naar de etalage, waarin karabijnen rotten vormen. Pistolen rusten op matrassen van koningsblauw fluweel. We glijden het wapenmagazijn binnen, vreeste Mad. Aimée, en dat met het stoffelijk deel van wat we zijn. Pollo beziet de oude man achter de toonbank alsof hij een aasje wind gewaar wordt. Michel, op straat nog, de neus gedrukt tegen het glas van de winkeldeur, herkent de jongeling Polio. Die weegt twee revolvers op zijn niet trillende handpalmen. De bejaarde wapenmaker schudt zijn hoofd, grijpt naar de colts - waarvan Pollo geen afstand wil doen. ‘Jij brigand!’ roept de wapenhandelaar uit. Pollo neemt de oude man in de knipschaar. Dreigt met een Winchester, daar komt Michel. Ontwapent Pollo met een glimlach...
Was die heldendaad werkelijk gesteld, dwars tegen zijn liefde in, zijn angst voor Polio? Hij had het haar wijsgemaakt op Malta. Het was allemaal zo eenvoudig, Aimée, het scenario verliep als door toverglazen uitgestippeld, als door de boter! Toverglazen! Ze had gepoogd erdoor te loeken om de waarachtigheid van zijn lotgevallen, het avontuur in de wapenwinkel, te testen en ze had eenzaamheid gezien. Severeyns' waarmerk. En toen hij had gemerkt dat ze twijfelde aan zijn overwinning op Pollo had hij liters malvezij, de gekookte wijn uit Morea, gedronken en La Valeta's nachtleven ontregeld.
‘A totta lorre pâo-dêstre?’
Sr Oasire week van haar zijde, betaalde en vertrok. Het wee gevoel in haar maag kwam sterker terug. Ze schoof het anisetteglas verder weg, nam een slok lauwe limonade. Het laffe ongemak week niet. Hoe zei je ook weer spuitwater in het Sethisch? Ze dacht bijna: ik zal het Michel vragen.
Michel! Ze dacht aan hoe hij daar buiten westen had gelegen op La Valeta's straatkeien, aan de dubbele deur van Bar Carmen.
Heeft hij dan nooit mee mogen spelen, mee mogen doen aan de bezigheid die zonder enige praktische doelstelling (alleen om haars zelfs wil) tot vermaak of ontspanning of glorie van zijn generatie heeft geleid? Alsof hij met opzet zijn ogen en zijn oren met stront bestreek om niets van zijn tijd te moeten aanschouwen, niets te horen. Alsof alles van zijn tijd, alles wat toen bewoog, een meteoor was die voorbijvliedde terwijl hij ondergronds buiten westen lag. Meteorieten van een andere wereld (zoals daar waren: boeken die verschenen, films die hij gezien moèst hebben, tentoonstellingen, regeringen) die voorbij suisden zonder zijn galaxie even aan te raken. Wat er voor muziek werd uitgebracht, hij wist het niet en wou het niet weten. Sinds lang was het enige wat telde, zijn trouwe omgang met de machten van Lucifer en hoe hij daarin zijn onschuld kon verliezen. Hellekrachten waren hem welkomer dan hemels voedsel voor de geest vanaf het moment dat hij was beginnen drinken. Dat ving aan bij Polio's verraad en dat werd erger na Jenny's dood. Verwond sedert de oorsprong sloot hij zich op in een leenstelsel met averechts gewricht. Enerzijds dat isolement. Anderzijds dat reizen en trekken van hem. Een leenroerigheid waar de boot symbool werd van een onheilspellende dialectiek. De Prince de Liège. En eerder de Princess Desy. De Karaboudian. En de Fantômas, die hem van enige Spaanse eilanden naar Tanger had gevaren. En niet te vergeten: de Edvard Munch, die hem en Jenny in Stavanger samen bracht.
‘Michel,’ zuchtte Mad. Aimée, terwijl haar wijsvinger doelloos lussen tekende op het blad van het cafétafeltje. ‘Michke, gevangene van je pseudoniem Crevals, dat jou niets anders dan een prijs voor debutanten opbracht...’
En later werd je Atlan, en dat had je moeder niet gaarne. En nog later werd je Pauline Aboutt, P.G. La Maladrerie, Pierre Malbrancke. En al die vermommingen brachten je niet dichter bij het Eden waar je van droomde, verjoegen je uit paradijzen waarvoor je, niet ongelijk aan de schuilnamen, zulke schone namen had gekozen. Zelfs Sâo Eléazar Dabà (zó volmaakt kon zelfs jij geen naam voor het eind van de wereld bedacht hebben) maakte jou niet vrij uit de macht van zonde en dood. Nauwelijks dacht je de hemel of de hel op aarde te hebben gevonden, of je moest alweer vertrekken naar één of andere te ontdekken landstreek waarvan je wonderbaarlijke, niet in te lossen vermogens verwachtte, maar die in werkelijkheid éénzelfde strijd met de innerlijke, dwarse krachten, met jouw demonen opleverde. Michelleke toch!
Ze nam het schrift van de tafel. In 't wilde weg sloeg ze het schrijfboek open. ...bakens en reddingsboeien waar onze wanhopige, krachteloze vingers naar grijpen, waar onze ziel naar snakt in een poging om onze probeersels echt te laten lijken... bakens, reddingsboeien, vuurtorens die de storm aantrekken...
Haar omgeving ebde weg in de woorden die ze las, en die zo een danige macht over haar kregen dat haar ergen gedachten onderhuids werden geleid in een stroom van voleinding.
‘...in een poging om onze probeersels echt te laten lijken...’ fluisterde ze en klapte het schrift dicht. In het imitatieleer van de kaft, was een gouden, gezichtsloos wezentje getatoeëerd. Het rende naar de rand, wou van het omslag verdwijnen, alsof het ook zijn probeersels echt had laten lijken en van plagiaat werd beschuldigd en door die verdenking zijn onnut bewezen achtte. Het schepseltje sleurde een fakkel mee in zijn vlucht. Een toorts die de uitgerokken nek werd, de schedel en de open snavel van de heilige, onschendbare ibis en die door Michel was geschonden doordat hij in het gulden vogellijf PLAGIAAT had gekrast.
| |
| |
Ach, het plagiaat was voor Michel een nog kolossaler obsessie geweest dan de voortdurende angst dat alle café's gesloten zouden blijven of dat de firma Bols failliet zou gaan. De letterdieverij! Alsof al die relaties en verwantschappen, die in zijn werk waren opgedoken, hem tot afschrijver hadden gereduceerd. Alsof er voor hem niets meer te vertellen overbleef, alsof alles al eerder en beter was gezegd. Michel had haar in het Jaar van de Film, een gedicht voorgelezen. De Letterdief.
Op mijn weg heb ik brochures en geschriften gevonden.
Ik beweerde dat ze de mijne waren
Want ze gaven rekenschap van een reisroute
Die zonder hun woorden ontbloot van zin
En betekenis zou zijn gebleven...
Hij had gezegd: ‘Zulke prullen schrijft een mens als hij negentien is. Ik schaam me er niet voor, maar ik ben er niet fier op.’ Later was ze het gedicht tegengekomen in de biografie van Lowry, die hij haar had gegeven. ‘Dat moét je lezen, Aimée, dat ben ik.’
Hoe geïsoleerd was hij gebleven. Alleen op zijn aarde. Dat terrein dat hij vergeefs had bewoond. Dat territorium waarop hij onophoudelijk werd doordrongen van tot wat de menselijke geest in staat was (geweest). Die scheppingen waar hijzelf ver verwijderd van bleef en naar wier universum hij zich tevergeefs schilderde en schreef.
Ze zag een, in vieren gevouwen, bundel papieren aan haar voeten liggen. Die moest uit het schrijfboek vrij zijn gekomen onder het lezen. Ze viste de pagina's op en vouwde het pakje open. In werkelijkheid waren het drie velletjes van een ongewoon dun postpapier die ze in de handen hield. Langs alle kanten waren de blaadjes overtogen met een geschrift in potlood. Op het eerste gezicht had het epistel niets van een brief, maar (en hier was geen dwaling mogelijk) het handschrift, nu eens kriebelig dan weer mild en rond en altijd en overal dronken, was Michel's handschrift. De woorden koersten bergaf, al zetten de letters zich nog zo schrap om in tegenovergestelde richting te klimmen. De e's waren Kretenzisch. De d's wijkende steunberen. De t's eenzame kruisen langs de veldweg, behalve daar waar ze een gans woord de kruisdood lieten ondergaan. Mad. Aimée voelde vrees en wroeging toen ze zekerheid had gekregen dat het document dat ze aan het ontcijferen was inderdaad een soort van brief was. Wellicht had de opsteller ervan het vage voornemen gekoesterd het epistel ooit te posten, maar was hij onbekwaam gebleven die zware krachtinspanning te leveren. Mad. Aimée begon aan de tweede ronde van haar ontcijferwerk:
...nacht, en ik moet voor de zoveelste maal het ding (Pralina's Pracht?) vanaf het tweede hoofdstuk herschrijven. En dat wegens de ontzaglijke moeite, moeilijkheid die ik ondervind bij het uitproberen, bij het pogen te bezorgen (vast en standvastig), vast en standvastig vast te houden, vast te maken, te verbinden de verschillende materialen (het materiaal!). Dat alles galoppeert maar voorbij mijn voeten en doet me struikelen. Dat rent daar maar en dan pfff weg, voor eeuwig! Die duizend valse starten, die hiërogliefen (waarvan ik de betekenis na een halve minuut alweer ben vergeten, of zelfs niet wist toen ik ze neerschreef), dat vermoordt mij!!! Alles (en dan blijf ik nog verre bezijden de waarheid) nagelt me aan mijn kruis.
Ik heb niet de indruk mijn korst brood te hebben verdiend vandaag, deze week, deze maand, deze maanden. In weerwil van twee paragrafen voor het ding (min of meer haaks allebei, hoewel weinig denderend) heb ik mijn korst niet verdiend. Meer dan ooit voel ik me afgesneden van de wereld, van de voorstellingen en beschouwingen van de fictie. Wat hier nog aan toe te voegen? Niets anders dan dat het buiten het alledaagse liggende werkstuk pijn en het gulzig tasten naar de kruik met zich meebrengt. Probeersels, die niet optreden willen in een afgebakende ruimte waar alles plat en afgezaagd is, ordinair en banaal (en waar de route bewegcijferd is met pijlen die naar de lijsten van de hoogste verkoopcijfers wijzen, of naar records in encyclopedieën), brengen onheil over diegene die zulke pogingen onderneemt.
En steeds maar dat vergelijken van mij met de goden uit mijn schrijvershel!!! En omdat elke vergelijking in mijn nadeel uitvalt wordt de drang tot drinken groter. Was het Faulkner die beweerde dat een echt auteur beter af was met een kruikje Jack Daniels dan met een kruikje inkt?
Geen brandschoon, spiksplinternieuw schip zal uitvaren en mij meenemen, al blijft Lowry me zulks influisteren. Zijn stem weerklinkt vanuit het diepste wezen van zijn Odyssee, waait me tegemoet. Tot aan het slot van zijn woorden, tot de laatste ademtocht zijner syllaben verlang ik ernaar me met hem te identificeren, omdat ik niet ongelijk aan hem wil zijn. Omdat ik hèm wil zijn!!! Maar ik reik nog niet aan zijn knieën!!!
De moeilijkheid van dit ogenblik! Ik kan niets meer uitleggen (verre van alles te kunnen neerpennen) omdat een heel eigenaardig soort van geheugenverlies me zulks belet, namelijk het me niet meer herinneren van toestanden en gebeurtenissen op het moment zelf dat die ontstaan, zodat ik permanent leef in DE droom, DIE hersenschim die problemen schept en smartsel wordt. Ik kan niets, werkelijk niets meer. Ik verdedig me tegen mijn kwaal, maar bevestig, nestel, wentel me er ook in. Dan denk ik (als je dat denken kunt noemen!): is het niet buitengewoon uitmuntend prachtig dat je niet langer klaar en helder verantwoording moet afleggen, ook niet aan je eigen dwaze ziel. Is het niet verrukkelijk dat jouw consequent-zijn naar de kloten ging? Maar nog geen uur later: o, me radioscopisch te kunnen doorlichten, zelf alles te ordenen hierbinnen om daarna limpide taal te kunnen bezigen!
Une vue claire du possible et de l'impossible, du facile et du difficile, des peines qui séparent le profet de l'accomplissement efface seule les désirs insatiables et les craintes vaines; de là et non d'ailleurs procèdent la tempérence et
| |
| |
le courage, vertus sans lesquelles la vie nest qu'un honteux délire.
Wie dat beweert heeft te lang onder de padvinders gewoond. Het werkelijke leven is altijd een honteux délire. En de Dood is geen ontroering, maar een schurk die komt wanneer hij wil. Hij stelt de verlossing uit, of slaat toe naar gelang in jou de onmoed groeit of krimpt. Ik zal, we zullen elkaar niet terugzien aan gene oever van de Stroom. We zullen elkaar niet weervinden in één of andere donkere cantina van smart en ellende, niet in die vuilnisbak van zuipschuiten alwaar het Noodlot ons bij leven zo dikwijls samen bracht. Geen boot ligt vertrekkensklaar om naar het Leven toe te varen. Liefde (en daarin te bestáán) kan niet de bestemming van dat schip worden.
(Tien, vijftien minuten later, de tijd om drie borrels te drinken. Ondertussen aan niets gedacht - mijn hoofd zit in een klem van watten! - dan aan hoe ik eens het krassen van mijn pen heb bewonderd, de wind in mijn woorden.) Aan niemand gedacht dan aan jou. Nee. Ik mag niet liegen op dit papier. Gedacht aan de hoogstens drie dozijn situaties die dramatisch, romanesk kunnen worden verwoord. De rest zijn anekdote-verschuivingen. En daar moeten wij (de afschrijvers der Ouden) het dan mee stellen!!! En maar jezelf blijven wijsmaken dat je een belangrijker neet bent dan je collega die in de hitparade van de bestverkopende boeken zit, en daar nog met geen stok is weg te jagen. Het is zoiets als hoe spinnen over strontvliegen denken.
Ik mag dus niet liegen. Ik heb het beloofd. Aan wie? Aan mezelf! Moet ik dan een belofte aan een nietsnut houden? Nee! En toch zeg ik dat ik aan jou denk. Of exacter: aan dingen die ik over onze liefde aan de weet ben gekomen, dingen die ik niet uit boeken heb gestolen. God in den Hoge, waarom wauwel ik hier op dit papier? Waarom ben ik vierentwintig uur op de vierentwintig, vier kwartalen per jaar met mezelf bezig? Waarom heb ik al de tijd om mezelf af te jakkeren in ledigheid, nooit tijd voor Hem of voor wie in Zijn plaats optreedt? Wiens probleem ben ik? Meestal heb ik het gevoel dat ik geen gevoel bezit. En dat heb jij beseft, lieveling. Maar nooit ben je er achter gekomen dat ik daarvan overtuigd was en nog ben.
Nu spreek ik je toch aan. Na die praat voor de vaak, richt ik mij ten slotte (toch nog) tot jou. Ik moet je vertellen dat ik op dit moment mijn vingers niet kan thuishouden (ach, dat gebibber en gebeef, dat verdomde ritselen!) in een café dat de Kaluza wordt genoemd en waar ik, gegrepen door een duistere koorts, naar je schrijven moét.
(Meestal zie ik de dageraad in dit pension, soms in een ander café, de Estaminheta XXV, plat op mijn rug liggend, en het schelle ochtendlicht (dat wroeging brengt) en het plafond en de gehele wereld vervloekend. Dat log gevoel! Die doodsreutel! Dan braak ik alles uit (iedereen moet mijn schuld kennen, mij veroordelen) en breek glazen. Want schuchter zijn, kwijlen van verlegenheid, zwijgen, dat helpt niet meer. Verzwijgen, bedoel ik.)
Plots moet ik denken aan de tijd toen ik nog droomde van rijkdom en avontuur en oude filmsterren van dertig (ik was toen zestien), die seizoenen waarin het hoogste goed viermaal daags in onderlijven dringen was, maar ook de romantisch ogende onschuld des geluks. Het is onnozel (denk ik plots) hoe oud je bent, zonder bagage aan zestien, en hoe goed tot uitmuntend je schrijft, niet uit innerlijke drang, maar omdat je er zeker van bent dat je pen je toegang zal verschaffen tot een nog wazig maar daarom niet minder aantrekkelijk paradijs op aarde, een soort van lusthof onder de lusthoven die je ongenaakbaar, machtig en vadsig maken moet.
Dwaal ik van je weg omdat ik de kracht niet heb je verder te beliegen? Ik vrees dat ik zodanig moe ben dat ik niet veel tijd meer heb om deze onsamenhangende praat (die jou en mij bedriegt) nog langer te rekken. Bekaf ben ik, al heb ik me net genoeg bedronken om in leven te blijven, kwieker te worden. Om jou te kunnen vangen in me. Rechter. Herder. Richtsnoer van mijn stilzitten. Klemkoorts. Poesje en adelaar tegelijk. In jouw ogen breekt, verschiet, vlucht de blik der anderen zoals... en de... overee... en de to... een veel te gro... v... niet langer he...
Hoe duidelijker ik het wil stellen, hoe meer ik stotter (zeg ik het met de woorden van een Hollands dichter, of alleszins in zijn trant, een dichter wiens vader door de Duitsers is kapot gemaakt.) En het wordt tijd dat ik je weer eens beken dat ik je aan het beliegen ben. Alsof je me al niet doorzien hebt! Hoe ik me blootgeef in de schitterende lachwekkendheid van mijn idioom! Zal ik je vertellen een onschuldiger verhaal dan dat geraaskal van mij waar liefde, liefde, liefde in voor komt? De geschiedenis met die Thorazine bijvoorbeeld, een treuriger woord dan liefde, een hopelozer naam. Ik wou die niet. Of zal ik je vertellen over dokter Ingrid Pede, die beweerde dat het eigenaardig was, maar dat mannen die vroeger nooit hadden gedronken, onafgebroken aan de zuip sloegen als ze van hun vrouw afgingen. Dat het dat breken met een gewoonte is waar je krankzinnig van wordt. Alsof die psychiater in haar eigen sprookje geloofde! Alsof ze me niet kende, en me er van verdacht als de anderen te zijn. Vader gaat op stap als moeder haar koffers heeft gepakt! Alsof Ingrid niet wist hoeveel jaren lang zelfdiscipline en wilskracht (twee assistenten die ik nodig had om hét te doen) in mij hebben gewoond. En jij kan het weten, lieveling, hoe allervreselijkst het kan zijn om iedere dag te beginnen en naar die lege, allerwitste pagina, dat onbeschreven linnen doek te turen, wetend dat je gewicht op zal gaan zwellen, dat je gezondheid eraan gaat, een soort van jicht van balg en geest, een aandoening die erger wordt naarmate de streefdatum nadert en overschreden wordt. Het was alsof zoveel uur per dag zó hard denken een venijn in mijn lijf en ziel begon wakker te maken: een stof was het die vrijkwam, een dope die je prestatievermogen tijdelijk verhoogde om dan naar eigen goeddunken gewrichten en beenderen en spieren en hersens en gevoel lam te leggen.
Onafgebroken aan de zuip sloegen als ze van hun vrouw afgingen! Maar te onverschillig, te leeg van binnen ben ik geworden om nog iemand tot mijn visie te bekeren. Daarom stelde ik me niet teweer tegen haar diagnose. Alleen (en om haar in verwarring te brengen, ze verdiende zulks, de analfabete) vroeg ik haar:
‘Zou jij een kernoorlog willen overleven?’
Ze antwoordde niet. Ik dacht: dit gaat haar voorstellingsvermogen te boven. Ik had net zo goed kunnen vragen of ze een ingrijpende kankeroperatie zou willen overleven. Die witteblouzes piekeren niet over zulke dingen, ze denken dat geen plaag de heler treft.
Ik naar buiten zonder Thorazine in mijn bloed, maar met erger vergift in mijn flacon. Ik werd nuchter in die autobus om het kind uit zijn dode moeder te snijden, en dat ik redde door zijn rug en borst in te smeren met brandy - die ikzelf zo broodnodig had om overeind te blijven!
O, die verdomde veldfles! Die foezel waar ik eens onschuldig mee omging, onbevangen als een meisje dat geen maandstonden kent!
Of moet ik je vertellen, lieveling, van wat een uur later voorviel? Hoe ik naar mijn kamer ging in dat pension van Acaxâo, waar wij (moest het anders zijn gelopen - moesten we kunnen herbeginnen zijn, klinkt zo afgezaagd -) gelukkig konden zijn geweest, hoe ik dus naar mijn kamer ging en het geschrei van een gekeeld varken uit de vier muren leek te komen zodat ik terugjoeg naar de verblindende gloed van de straat. En later - zal ik jou dat verhaal doen? - hurkte er een roofgierige arend of zoiets, drie keer zo groot als het normale exemplaar, in de wasbak. O, gruwels van mijn (laatste? fatale?) delirium! Afschuw wordt een enorme gespannen pees, een zenuw van een kolos die vroegere brutaliteiten doet vergeten en enkel deze hel hier overlaat!
Maar ik word te loslippig. Vertrouw het papier (en jou, als ik ooit nog tot aan het postkantoor geraak) alles toe. Nee, dat mag niet. Mijn geheimen zijn het bezit van mijn graf en moeten daar blijven. En dat is hoe ik mezelf soms zie: een vreselijk labiele ontdekkingsreiziger die een fantastisch land heeft gevonden, een land waaruit hij nimmer meer kan terugkeren om zijn weten aan de wereld te verkondigen. De naam van dat land (dat graf) is hel. En die hel is niet te vinden op Sâo Eléazar Dabà (zoals je wellicht zal denken, lieveling), het is een protectoraat in mijn hart.
Vanmorgen daalde ik naar Bergantin waar er op de mairâo (een soort van filiaal van het stadhuis) nieuws voor me was. Iets over Jenny of zo. Paperassen die met onze breuk, haar dood te maken hadden? In plaats daarvan ontving ik ander nieuws. Toen ik op de terugweg was (op de mairâo bleek de oproep voor een zekere Michiel Saverys, geboren te Deventer te zijn bestemd) en even de Kaluza binnenwipte, overhandigde de dienster Blanche Neige me een brief die daar verkeerdelijk werd besteld. Daarin stond, in het handschrift van mijn moeder, te lezen dat de schermutselingen tussen haar en haar Gilbert in een ultieme fase waren gekomen, en ik kon tussen de lijnen lezen dat mijn overkomst werd gewenst. Om in hun huis voor scheidsrechter te spelen? Om klankbord te zijn voor haar overlopende gal?
Ik zal niet naar dat huis gaan. Ik zal nooit meer thuiskomen. Om jou dat te melden ben ik naar de Kaluza getrokken, lieveling, en drink me moed in om dit feit naar jou te schrijven. Opdat je verder geen ijdele hoop zou blijven koesteren. Ik kom niet meer terug!!! En zo zit ik nu hier, in deze eerbiedwaardige instelling, zuipend de verboden absinth en ik zal nog wachten, maar niet al te lang, om op bier over te schakelen. Bier op wijn is venijn, maar bier op absinth is gegarandeerd de klap van de ploertendoder.
Op Anmougar kon ik niet tot deze brief komen. Anmougar inspireert niet tot bekentenissen. Het is een comfortabel soort van vagevuur en het geeft een raar gevoel tot de vaststelling te moeten komen dat ik er ben gestrand en er mezelf heb gevangen gezet. Ik denk dat ik nu zowat alles af weet van lijfelijk afzien. Erger is het gewaar te worden dat je ziel op sterven ligt. Is het omdat mijn ziel niet langer in doodstrijd is, maar vannacht werkelijk is gestorven (maar nog niet is opgestegen, natuurlijk!), dat ik nu zoiets als vrede gewaar word? Of is er die vrede, omdat er dwars door de hel een pad loopt (Blake wist daarvan) en ik dat weggetje kan afspeuren de laatste dagen, ofschoon het pad voor mij nog verboden toegang is? Ik kan mezelf wijsmaken (hier en nu, tussen twee glaasjes in) dat ik het pad zie, hoe het weggetje de achtermuur van de Kaluza doorboort en wegrent naar een ongekende kim, naar in 't verschiet liggende bellevues - als visioenen van een nieuw leven, een ongekend bestaan dat we ergens te samen zouden kunnen leiden. Ik aarzel. Ik ril en beef en toch moèt ik ons beiden zien in een of ander noorders land. De grootst mogelijke afstand moet er liggen tussen ons en de trieste tropen! Een bergstreek vol sneeuw en ijsblauw water zal het zijn, een perfecter Rogaland dan hetgeen ik zag toen ik rond Stavanger toerde. Onze bungalow (de kopie van Pier-de-duiker's chalet aan de Drie Leien) staat aan de inham. En op een avond zullen we op het balkon van dat huis staan en over het water kijken. Zagerijen, half verborgen in een nest van dennen, en een complex dat er als een raffinaderij uitziet zullen door de afstand minder afstotelijk zijn en wellicht van een nieuwe schoonheid getuigen.
Het is een maanloze, lichte zomeravond. Het is laat, misschien wel over tienen. Venus brandt hard als daglicht, zodat we niet al te ver van de pool moeten zijn. We zoeken elkaars vingers. Onverwacht klinkt uit de verte, boven de meest afgelegen kusten, de uit vele geluidlagen samengestelde donder van een goederentrein. Een luid gebonk, omdat, niettegenstaande wij gescheiden worden door de brede strook water, de trein oostwaarts rolt en de veranderlijke wind nu uit een oostelijke hoek blaast, en wij tegenover dat oosten staan zoals in het Nieuwe Jeruzalem de engelen, hemelingen onder een klare hemel. En in het noordoosten (over afgelegen bergen met afgewassen paarse toppen) drijven puur witte wolken. En daar, als een plotse, hete vlam in een albasten lamp, verlicht een gouden bliksem de poolbanden. Nog horen we het gedonder niet, enkel het razen van de trein met zijn machtige kerosinemotor en zijn wijde echo als hij naar de bergen oprukt.
En dan drijft, onaangekondigd, een vissersboot met een langgerekt zeil naar de landtong, glijdt er om heen. Een witte giraffe op een vlot, niet al te snel in haar statige vaart. Een uitgeschulpt zogspoor van zilver laat ze achter. Niet zichtbaar naar de oever sluipend (en toch weet je dat het gegolfd spoor de waterlijn in opschudding brengen zal), deint het geschepte water strandwaarts. Dan spreidt een woeste deining zich en overspoelt het zand. Het groeiend gedonderjaag van het opgezweepte water verenigt zich met het afnemend geraas van de trein, slaat onwillig stuk onder onze voeten, onder het balkon, tegen de muren van ons liefdesnest. Wrakhout hoopt zich op tegen de steiger. En in dat wrakhout lees ik waarzeggerij, gruwels, wanhoop (en wat denk je van verveling, melancholie, angst, zwakzinnigheid?) Daar liggen te rapen in dat ijswater, opschepperij en ijdelheid en verontwaardiging. Wrakhout!!! Alles duwt en trekt en wil de rest verdringen en verstoort andermans rust en kwelt zichzelf tot het einde der tijden. Dat alles kan ik aflezen van het woelend, glanzend zilver, van die splinters rond de steigers. En ik die verbaasd ben geweest, aan de grond genageld heb gestaan, verpletterd door de grandeur van de mens, werd vernietigd door hun laagheid. Ik deed mee aan het spel waarin versterving, onbaatzuchtigheid en zelfopoffering werden verloot. Maar één gevoel bleef al de andere overheersen: dat er niets restte om fier op te zijn dat je een mens was. En toch volharden we er in om er als pauwen uit te zien.
| |
| |
En op dit eigenste moment zie ik de demonen, waarmee ik zesendertig jaar heb geworsteld, in de draaikolk rond de steiger verdwijnen. Alles is rustig nu. En jij, lieveling, jij kijkt naar de weerspiegeling van de verre witte donderwolken op het water, naar de bliksem binnenin die wolken, die schicht die naar de diepe gronden van de binnenzee slaat. Nu kijk je naar de vissersschuit, met een krul van zich voortplantend licht in zijn kielzog en (aan bakboord) de weerglans van de kajuitslamp. En die kleine wereld verdwijnt omheen het voorgebergte, stilte, en dan weer de donderloze gouden bliksem in de maanloze avond - waarin de witte, witte donderkoppen boven de bergen worden verlicht.
En terwijl we daar staan en staren, is er de deining van een tweede, onzichtbaar vaartuig, als een immens wiel met eindeloze spaken, als een rad dat rondtolt over de baai. En met dat suizend, kalmerend geluid komt een grote onverschilligheid over mij, een gemis aan belangstelling voor mijn betrachtingen van vroeger. Een achteloosheid ten aanzien van de demonen die me malende hebben gedreven. Wat is kunst anders dan een tepel of een zuigfles, een dagelijkse verslaving. Verlangend naar een paradijs van gouddraad, bracht ze jou naar de modder. Het begin van een begrip, verzilverd in jouw knapenlach en de val naar het Niets sloeg open. Een kille lijn die nooit de warme glooi van een dij werd. Nooit geluk. Altijd wanhoop, analfabetisme, struikelblok, toeval, tekort. Kunst is niets en je had nog zo gebeden dat het zoveel méér mocht zijn. Vanaf nu (dit late uur waarop we beiden in ons onverwoestbaar Arcadië staan) heb ik genoeg aan het leven zelf.
(Hoeveel glazen absinth, bier, bier, absinth later?) Sedert mijn vlucht na het mislukken van de film (hoe tuiten mijn oren van de achterklap die in onze goede stad omtrent dat evenement de ronde doet) heb ik gestreden tegen mijn liefde voor jou. O, ja, ik weet het wel, ik tastte in andere gebieden naar elke steun, ieder houvast die me van de afgrond weg moest leiden, maar ik kan mezelf niet blijven bedriegen. Indien, ik wèrkelijk wil overleven (indien het ergens geschreven staat dat ik moèt overleven) heb ik jouw hulp nodig. Ah, lieveling, had je me maar iets ter herinnering gelaten, niettegenstaande geen positief oordeel (ook niet over jou) mij ooit kan raken in dit vreeslijk oord.
Intussen moet je je die Michel voorstellen als rustig voortwerkend aan zijn boek. En nog altijd probeer ik daar antwoorden in te leggen voor vragen als: is er een uiterst rechtlijnige, enige en echte waarheid, enig echte werkelijkheid. Een uitwendige, bewuste en alomtegenwoordige, etc. etc. Dusdanig dat deze werkelijkheid zulke betekenis krijgt dat zij aanvaardbaar is (en wordt) voor elke zielsbelijdenis, alle partijen, elke religie en geschikt voor alle streken, elk klimaat. Bestaat zulke waarheid, zulke werkelijkheid, of denk je, o lieve lieveling, dat ik me in het niemandsland tussen Vergeven en Begrijpen bevind? Aarzelend tussen Geloof en Ongeloof? En moet daar Boete na Schuld op volgen? Boete na Schuld, maar nog steeds vast gelovend in het Ongeloof? Mijn evenwicht (en alles is evenwicht), moet ik dat evenwicht alcoholvrij veroveren (dus klappertandend over de afschuwelijke, onoverbrugbare leegte) om dan via de alles behalve ondoorgrondelijke wegen van Gods verlichting terug God te bereiken? Alsof ik ooit verlicht werd of zal worden in mijn Sjeool, mijn dodenrijk! Ofschoon het misschien nuttig is onder de gegeven omstandigheden voor te wenden dat ik eindelijk meteen werk van enige omvang bezig ben, een alles omvattende epure over de Geheime Kennis bijvoorbeeld, dan kan ik nog altijd zeggen (indien het nooit afgeraakt, nooit wordt gepubliceerd, nooit wordt geschreven) dat de titel het falen verklaart.
En helaas voor de Ridder van het Droeve Figuur, dicteert de werkelijkheid (die uiterste, alomtegenwoordige, enige en echte waarheid) dat alles leugen en begoocheling is, dat de werktitel Pralina's Pracht niet zal worden gevolgd door Geheime Kennis maar een opschrift van leegte blijven zal. En diezelfde werkelijkheid gebiedt me te bekennen hoe veelvuldig, bijna onophoudelijk, ik door jouw gezangen wordt bezocht. Je lied, je warmte en vrolijkheid, je kameraadschap en de eenvoud van je hart achtervolgen me. O, jouw temmen van honderd disciplines! Jouw fundamentele gezonde geest. Jouw slordigheid. Je even overdreven zin voor orde. Ah, dat zoete begin van onze verhouding! Herinner je je nog de Top Dertig van de laatste week van Vierenzestig? Hoe we samen de hele resem meezongen? Eens in het jaar leven de doden voor één dag, lieveling, oh, ik hoop toch zó dat ik jou dit jaar verwachten mag zoals ik op jou wachtte in het Zuidpark en in het park Monceau en jij naast me opdook. En later: de schaduwen van zwart en violet der schikgodinnen over onze ontmoeting op de Blocksberg in de Harz, een nacht van 30 april op 1 mei. En een andere keer: jouw schim, zwevend boven het terras van, Fonda Pepe in San Francisco Javier, waar we nooit kwamen uit geldgebrek. En dan die andere dag, niet ver van de Bunker!!!
En dan al die vervloekte keren, die radeloze dagen dat je niet kwam. In de Artlan Bar in Granada. Waarom Artlan? En in het nonnenklooster daar. Waarom, waarom toch dat klooster in de Calle Harina (de Meelstraat!), gesticht door ene Pieter van Gent? En in Sevilla, dat Pensión Crevalz, daar wou je ook al niet verschijnen. Leken al die plekken je al te besmet omdat ze namen droegen die met ons, met mij verband hielden? Is dit de verklaring waarom je niet kwam? En toch kan niets ooit de plaats van die eenheid innemen, dat verzinken in elkander, dat eenzijn dat we eens kenden en waarvan de Grote Plaatsvervanger alleen weet dat het nog ergens moet bestaan. Zelfs in Parijs (waar ik losgeslagen en allereenzaamst en verlaten toch nog aan jou denken moest) wist ik het. Of was dat de zoveelste illusie?
Pompaf zwalk ik over het papier. En toch nog sentimenteel zijn! Maar zelfs indien ik koelbloediger zou zijn en het beetje ratio dat me rest in werking zou kunnen stellen, moet de uitslag dezelfde zijn: niemand kan jouw plaats innemen. Terwijl ik het neerkrabbel lach ik er om, om geen tranen met tuiten te moeten huilen: of ik je liefheb of niet?!!
Van tijd tot tijd (nu bijvoorbeeld, en het maakt me razend en onmachtig tegelijk) groeit in mij een uiterst, hoogst, meest krachtig en invloedrijk gevoel, een wanhopige smart die tot mijn verbijstering jaloezie is, en dat wee (wanneer verdiept door de pijnstiller drank) verandert in een begeerte om mezelf te vernietigen door middel van mijn verbeelding (inbeelding?), om dan de prooi van mijn spoken te worden.
(Een oneindig aantal biertjes later. Absinth wordt me niet langer verstrekt. Zonsopgang in de Kaluza) Alles herlezen. God, wat een idioom! Dat sukkelachtig gestamel, al die adjectieven, die stijl, is dat allemaal een schrijver waardig? Ik lijk wel een Waal die Malc in het Nederlands moet vertalen! Ik kan niet beter.
Zonsopgang in de Kaluza dus. Tijd is een valse heelmeester zoals absinth, bier en meneer Bols.
Wie waagt het om tegen mij iets over jou te vertellen, goed of slecht? Je kan de hopeloze droefenis van mijn leven niet kennen. Eindeloos bespookt, wakend en slapend en wakend, met de gedachte dat je mijn hulp nodig zou kunnen hebben, een hulp die ik jou niet geven kan omdat ik de jouwe zo zeer nodig heb, iets wat jij me dan weer niet geven kunt. Jou ziende in visioenen en in elk silhouet, jij in iedereens schaduw, ben ik gedwongen dit te schrijven. Deze zinnen, die je nooit lezen zal, in een brief die ik niet versturen wil. Een smeekbede tot jou gericht, een genadeschrift om te vragen wat we kunnen (moeten?) doen. Is dat niet een beetje bij het haar getrokken, lieveling? En toch. Zijn we het niet aan onszelf verschuldigd om het nog maar eens te proberen? Verschuldigd aan dat eigen ik, dat ego, dat we hebben geschapen, dat we hebben voortgebracht buiten onszelf, niet uit onszelf? Wat is er gebeurd met de liefde en de verstandhouding, ons wederzijds bezit? Hoe kraken onze arme harten! Liefde is toch het enige wat een bestemming lijkt te hebben voor ons rondscharrelen hier nederwaarts, een betekenis. Niet wat jij een origineel standpunt (vanuit een nog uit te vinden wijsbegeerte) zou noemen, vrees ik. Je zal denken (als je voor één dag weerkomt, en mij zult overhalen mijn bekentenissen in jouw handen te leggen) dat ik geschift ben, seniel zoals iemand die op zijn laatste poten loopt. En dan zal ik je antwoorden: dat ben ik ook, zo besta ik en zo drink ik; alsof ik eeuwig een laatste sacrament aan het ontvangen ben. O, liefste, we mogen niet toelaten dat wat we onszelf hebben aangedaan (dat wat we geschapen hebben) wegzinkt in vergetelheid! We kunnen dat toch niet! Sla je ogen op naar de heuvels en het gebergte, hoor ik een stem fluisteren, naar de Princesa Païa Genahôa, de Ongegeneerde Prinses, naar de Montânha Rocaïha. Altijd is er die stem als ik de kleine rode
vliegmachine zie die post brengen moet uit het Avondland, en is opgestegen in Matanzas. Het is zeven uur in de morgen. Ik zie (of wat waarschijnlijker is: ik hoor) niet méér dan een dunne galm en weg. Rillend en bevend, schokkend en stervend op mijn brits (als ik reeds in bed ben op dat uur), vloek ik naar het luchtscheepje, vervloek het, en eis dat het zich weer laat horen, verlang dat het met een kus verzegelde brieven van jou lost boven Anmougar.
Als mijn vingers tasten naar het eerste glas gin - de drank waarvan ik nooit geloven kan dat hij echt is, zelfs niet als de eerste teug mijn lippen vochtig maakt - dat ochtendglas, dat ik met helderziendheid binnen handbereik heb neergezet vooraleer ik in bed ben gekropen, als mijn vingers, zoals ik zei, tasten naar het eerste glas, als mijn hand minder beeft na de eerste slok (en het vuurwater, voos als bomijs, op mijn maag valt) denk ik dat jij in dat rode vliegtuig zit. Elke morgen denk ik dat jij komt om mij te redden. En terwijl de machine haar route vervolgt, glijdt de morgen naar het middagmaal (een half litertje gin) en je bent niet geland. Maar toch blijf ik bidden dat je weerkomt. Waarom denk ik dat je uit Matanzas zult vertrekken voor die laatste etappe? Waarom toch?
In naam van de liefde, hoor mij aan! Mijn reserves raken op, mijn dekking is niet meer. Alles beukt op mij in. Mijn weerstand scheurt. En daar gaat dat verdomde vliegtuig vol liefdesbrieven. Het gebrom klinkt al uit de verte. Ben jij dat naast de piloot? De machine schuift naar de overkant van de Oclupaca, naar Nimalot. Keer terug zwevend ondier, rood monster! Keer terug. Ik zal ophouden met drinken, alles. Ik sterf zonder jou, harteloze lieveling. Kom weer bij mij. Hoor mij. Luister: ik jank! Ren naar mijn armen, al was het maar voor één dag. Eens in het jaar leven de doden voor één dag. O, hoe verlang ik dat ik je dit jaar ontvangen mag...
Mad. Aimée vouwde langzaam de brief terug in haar plooien. Streek zorgvuldig de kreukels glad tussen haar duim en wijsvinger. Dan maakte ze een prop van Michel's zelfbeklag - dat zo weinig van zijn eigen stijl in zich droeg dat ze meermaals had gedacht: dit heeft hij afgeschreven. Om wie om de tuin te leiden? Om wat verborgen te houden? Niemand zou haar ooit antwoord geven. Met het verfrommelde papier in haar gesloten vuist, zat ze ontheemd in de estaminheta.
In het kwartier dat ze aan de lezing had gespendeerd, was het leven in het café totaal veranderd. Niettegenstaande de storm over Bergantin was geluwd, waren boeren (die anders nog voor geen miljoen centavâo's een herberg zouden bezoeken) de Estaminheta XXV komen bevolken. Ze namen niet aan tafels plaats. De caféstoelen waren nu alle onbezet (ofschoon de operateur geen aanstalten had gemaakt om de voorstelling te starten, was het herbergpubliek naar het afgedankte kerkhof gewandeld en had zich daar vermengd met de keukenstoelzitters, en allen bleven geluidloos nu, als in een onmiddellijke verwachting van de hoofdschotel.)
De buitenlieden troepten te zamen aan de schenkbank. Er was grote schoonheid en piëteit in dit tafereel. Onder de onzekere elektrische lampen, sterker belicht door twee, drie kaarsvlammen, hield een loonarbeider twee kleine meisjes bij de hand. Het trio was omringd door manden. Diè waren meestal leeg en bogen naar beneden, in schuine richting. De buffetbediende gaf een meloen aan het jongste kind, dat als dank een révérence maakte. Iemand ging naar buiten. Het kleine meisje ging op de zuidvrucht zitten en deed een broedende hen na.
Mad. Aimée keek op haar polshorloge. Zou er iemand van ‘haar’ mannen komen, in de hoop Don Giovanni te zien? De samengeklonterde papiermassa in haar handpalm knisperde. De levende, verse koelte van door regen schoongewassen lucht werd door de zonneschermen gefilterd en sloop door het
| |
| |
latjeswerk de estaminheta binnen. Mad. Aimée kon horen hoe het water van het dak droop, een aanval richtte naar de geulen van de weg en in de verte schetterden helderder de klanken van Zita's viering. Ze was van plan de bal papier terug tot pagina's te plukken, toen ze haar intentie in een andere baan bracht (half verstrooid, half bewust, nochtans in een welbepaalde, exact te omschrijven ingeving) en de prop in de kaarsvlam hield. Het signaalvuur verlichtte een spanne tijds het lokaal met schittering van glans, een fractie waarin ze de gestalten aan het buffet zag als op klaarlichte dag: de landarbeiders (die kweeperen- of cactusboeren waren) en gekleed gingen in losse vodden en breedgerande hoeden droegen of die als waaier gebruikten. En ze zag (in dat kleinst mogelijke onderdeel van een minuut, heller dan onder een hoogtezon) hoe vele vrouwen de rouw droegen en plotsklaps weeklaagden, en dachten aan hun verblijf op Alvar's graf. En achter die vrouwen stonden weer mannen, mannen met donkere gezichten, mannen in donkere kostuums, cabalhero's met losgeknoopte halsboorden en stropdassen, spelbrekers van hun gemak, die als veelkleurige, dode slangetjes uit hun jaszakken bungelden. Een seconde lang werd die groep een muurschildering van ongenadigst licht.
De naturellen hielden op met praten en staarden nieuwsgierig naar Mad. Aimée. De buffetbediende, die bezwaar leek te maken, verloor alle belangstelling toen ze de kronkelende, ineenkrimpende resten in een asbak wierp - waar ze zich wonderwel aanpasten aan zichzelf en hun nieuwe omgeving. Een stilbrandende vesting van onmoed was Michel's gekrabbel nu, slinkend tot een gepofte huif waarin vonken en dunne, rode wormen kropen, terwijl hogerop grijze slierten asse vlotten in de rook. Een dode schil bleef over, een broze huid die laf knetterde, ritselde als de zenuwen van een dode...
De klok van een nabije kerk begon te luiden. Wou Mad. Aimée dolente... dolore! wijsmaken. Even onverhoeds als ze begonnen was met orakelen, viel ze stil. Over de stad, in de zwarte, verleidelijke en door de storm beroerde nacht (waarin Mad. Aimée zich een weg zocht en voer eeuwig verdolen wou, en waarin Michel's aura niet smelten wilde) zonk een moeras van smart. Een poel waarin ook voor haar verdriet plaats was. Ze was afgedaald naar de rotte kern van Michel's wereld en ze was daar niet goed van. Zouden we de krachten in een mens die hem zichzelf doen vrezen, de neiging tot zonde, zoniet de erfzonde mogen noemen, vroeg ze zich af. Onder gloeiende riffen en vanuit zijn afgrond, zijn barranca, had hij haar toegesproken in woorden die niet voor haar waren bestemd. En het deed er niet toe of hij die woorden had gejat, integendeel, indien hij die werkelijk had afgeschreven betekende dat, dat het zinnen waren die zó nauwkeurig zijn staat vertolkten dat zijn verzopen brein de moed had gemist er minder sterke te bedenken.
Voor wie was de brief bestemd? Ze wist dat ze geen enkele illusie mocht koesteren, dat het epistel niet ter harer ere was geschreven. Was de boodschap aan Pollo gericht? Aan Laurette, Elisabeth? De toespelingen op het terugkeren van de gestorven geliefde op de dag van de Dood, lieten vermoeden dat hij schrijvend aan Jenny had gedacht. Wellicht had hij allen, zichzelf, niemand in het hoofd toen hij in de Kaluza het potlood had opgenomen, niets of niemand anders dan de vlammen van het kwaad, niets anders dan grote, eenzame zeeën drank en schuld.
De schaduw van de dood streek langs haar wangen, en ze deed geen poging om die verraderlijke adem, die kus van ijs weg te wassen. La fille au grant cuer wou ze zijn, die rechtgeaarde dochter Eva's die ze vroeger op de avond was geweest toen ze de met zichzelf woorden wisselende mulat was tegengekomen. La fille au grant cuer, had Michel eens gelachen, die Jeanne D'Arc was eigenlijk een man. En hij had verteld dat zij/ hij had geleden aan een bijzonder zeldzame ziekte waardoor het mannelijk geslacht onvoldoende tot ontwikkeling komt en het lichaam vrouwelijke vormen aanneemt.
‘Dat verklaart de belangstelling van de Maagd van Orléans voor mannelijke kleding,’ had hij gezegd. ‘En het gebrek aan trek in de mannelijke kunne. Niet ongelijk aan haar ben ik, dat niet kunnen kiezen van de twijfelaar. Maar nóg dwarser zit ik in elkaar.’
Er vielen twee fotootjes uit Michel's schrift - dat ze stevig tussen elleboog en ribben hield gekneld, net om zulke incidenten tegen te gaan. Toen ze zich bukte om de afdrukken op te rapen herkende ze in de straal van haar zaklantaarn de geportretteerde.
De man droeg een vaal overhemd, waarvan de mouwen hoog waren opgestroopt, zodat de biceps blootlagen. Hij zat op een stoel die was opgebouwd uit witgelakte buizen. De rugleuning raakte een cafégevel. Een venster (waarachter de gordijnen werden dichtgeschoven) vertoonde witte stippen. Rechts van de ruit hing of stond een houten schot, een platte pilaar, een afgesneden gedeelte van de brede vensterlijst. Er waren onduidelijke ornamenten in het hout gegrift, of erop geschilderd. Tussen de krullen (de wezens?) stond er te lezen: On ne vieillit point à table. De letters waren rond, die van een kind. De man (die eruit zag alsof hij in een ver verleden vele tegenstanders had geveld met twee vingers en een terechtwijzende blik) zat achter een tafeltje waarop twee glazen met een oor prijkten. De pinten waren voor driekwart gevuld met een zwarte vloeistof zonder kraag. Engels bier? De man was Michel en was hem niet. Pose, kledij, decor, ja zelfs de schaduw tussen neus en bovenlip (die wellicht een aarzeling tussen scheren en laat maar groeien moest voorstellen) waren identiek aan de andere foto, een afbeelding die slordig uit een tijdschrift was gescheurd. Alleen Michel's oren (die ver van zijn schedel bleven) hadden hem zo ogenblikkelijk verraden, maakten hem ongelijk aan de man op de tijdschriftfoto. Kleine, fijngevormde schelpen drukten tegen diens caput. Onder zijn tot aan de knie afgesneden gestalte stond te lezen: Malcolm Lowry à Paris en mai 1948.
Ze wist natuurlijk dat hij zich met een of andere schrijver, die in Mexico had gewoond, in Canada, had geïdentificeerd, een schrijver die na een laatste fles gin in een Engels dorp was gestorven. In het jaar van de Film, had Michel haarde biografie van die man gegeven. Hoeveel bladzijden had ze er van gelezen?
Ze raapte Michel's foto op. Ze keek naar de ogen. Die schenen te zeggen: ik ben geen dubbelganger, maar een reïncarnatie, éénzelfde dood heb ik gezocht in drank, misplaatste moed (de durf van een uitgetelde, een afgeschrevene, een dwazekloot) en after-shave.
Ze betastte het fotopapier. Ze kuste het. Bracht het naar haar hart.
‘Het was allemaal één oceaan,’ zei Michel in haar oor, terwijl ze de foto langs haar wang streek. ‘Ik zonk er duizend keer in weg en worstelde weer naar boven om de gruwels te tonen die om me heen spartelden. Mijn schilderen en mijn praten en mijn schrijven (dat kledderen en dat amechtig stamelen en dat gekras) kenden geen eind door hun dwangmatigheid en hun verschrikking. Maar waren ze dan toch van een welsprekendheid zoals geen andere schrijver ooit eerder dan ik zulke ervaringen heeft gecreëerd (zoals er ook van Malc, dus van mij, zoveel jaren na zijn, mijn, zijn laatste fles gin wordt beweerd)? En ondanks alles formuleerde ik nooit de bezwering die mij, Malc, de Consul, mij aan veilige wal kon brengen. Een grote haperende machine (het tegengestelde van het rad dat in mijn wensdroom mijn gruwels vermaalde, de antipode van de machtige kerosinelocomotief van de goederentrein), een grote haperende machine die in Lowry's lucht (dus de mijne) tenonder ging.’
‘Waarom, waarom toch,’ siste ze tegen de foto, die zweefde een duimdikte van haar lippen. ‘Waarom liet je me alleen, jij lammeling.’
En ondanks dat scheldwoord smolt Michel's aura niet, maar groeide, gloeide aan als een pasgeboren zon, tot die schrijnende schittering haar overgevoelig maakte, zijn beeltenis (smartelijk tegen het uitspansel van licht dat ze rond hem had opgeblazen) onverdraaglijk werd. Toen moèst ze naar de Kaluza rennen, om daar haar lezersverdriet, haar ontsteltenis met de anderen te delen. Om weer mee te spelen in het kwartet dat naar het eiland was gekomen om het spoor der herinnering te vinden, het spoor van hem die was uitgegroeid tot een ronddazende sneeuwblinde op weg naar het einde, en die ze sinds twaalf maanden arme vriend hadden genoemd omdat ze hem nooit meer zijn naam durfden teruggeven.
(fragment uit de te verschijnen roman Pralina's Pracht)
|
|